| |
| |
| |
XIII
Het leven werd nu met de dag wijder. Steeds ontdekte je nieuwe dingen. Niet alleen, dat er dieren bestonden, honden poezen en de paarden voor de groentekarren, die je wel eens een peentje mocht geven, maar er waren ook planten, niet zo maar planten, die Piet de Tuinman in de perken zette, en die je voor de schooljuffrouw mocht meebrengen, maar wilde planten, die van zo maar kwamen, en die zich niets aantrokken van de mensen. Niet alleen dat die planten er waren; zij vormden een wereld apart, een immense, indrukwekkende wereld, die niets met de wereld van De Ka en De Kuuk en van Puk-Struk te maken had. De eerste maal, dat deze wereld zich aan haar had geopenbaard, was zonderlingerwijze in tegenwoordigheid van Puk-Struk geweest, die er natuurlijk geen deel van had uitgemaakt, anders was dit nieuwe rijk van het begin af aan bezoedeld geweest, en zou alle interesse verloren hebben. Deze openbaring, dit opgenomen worden in een nieuwe wereld vond plaats op de Scheveningse Weg, bij het Frankenslag, waar zij op lijn acht stonden te wachten om naar de stad te gaan. Het kleine meisje had zo'n beetje van haar ene been op het andere staan springen, en was toen in het gras gaan kijken, waar je dikwijls de meeste vreemde zaken vond, eenmaal zelfs een heel klein, licht-blauwgroen eitje. Soms spikkelden er kleine gele sterrebloempjes in het gras, er liepen harde ronde beestjes, die tegen grassprieten opklommen, welke dan ombogen bij de top. De stam van een eik had haar vervolgens aangetrokken door de kleur van korstmos tegen de schors; bruinachtig geel was die tint geweest met allemaal dichtgevouwen handjes er op. Zij had dat heel mooi gevonden. Maar het werkelijke wonder had zich nog niet kenbaar gemaakt. Onder aan de stam hadden donkere ronde blaadjes gestaan, die glommen in het licht van de dag. Ze had de blaadjes opzij geschoven en zij had een paar paarse vlekjes
| |
| |
gezien. Zij was op haar hurken gaan zitten en zij had gezien, dat het bloemetjes waren, drie donkerpaarse bloemetjes op steekjes. Zij had ze voorzichtig geplukt en plotseling had zij ze met een schok van een machtige verrassing herkend: het waren viooltjes, drie heuse echte reukviooltjes, zoals Oom Charles die voor Oma kocht bij Mijnheer Wils. En die viooltjes waren gegroeid, zo maar gegroeid, helemaal in het verborgene, zodat niemand ze zag. Maar als dát mogelijk was, als dat wérkelijk mogehjk was, wat hield het bos dan nog meer voor geheimen verborgen. Hoe was dat bos dan eigenlijk?
Zij stond daar met de drie kleine bloemetjes in haar hand en keek in hijgende aandacht om zich heen. Zij zag, wat ze nooit tevoren had gezien, zij zag de prachtige kathedraal overflonkerd van zonnemunten, die De Oude Scheveningse Weg heette, zij zag de groenige sluiers van de nog knoppende schermbloemen, zij rook een geur, die van haar eigen handen kwam. Deze zegening, deze staat van uitverkorenzijn duurde maar kort. Het leek een eeuwigheid. Het voegde zich op onverklaarbare wijze bij haar instinctieve afkeer voor haar moeder, die daar, op nog geen tien passen afstand op de naderklingelende lijn acht stond te wachten. Maar dit gevoel was sterker dan haar haat, het overspoelde haar haat, het overspoelde haar vele angsten van kind-zijn. Het bevrijdde haar van het donkere, van al het duistere, dat de verwording van een te oud geslacht in haar wezen had overgeplant. Zo groot was haar verrukking, zo groot was haar blijdschap, dat zij zonder nadenken naar haar moeder toevloog en met een stemmetje, dat oversloeg van blijdschap en vreugde:
‘Ik heb viooltjes! Echte heuse viooltjes! Die bewaar ik voor Oma!’
En in de tram was er die geur geweest, die waterzuivere geur van net-geplukte Maartse viooltjes.
Zo was de openbaring geweest, de inwijding tot het mysterie der plantaardige wereld.
| |
| |
Ja. En daarna was er de overstroming der gelukzaligheid geweest, die het karakter van dit kind voor het leven zou wijzigen; het wegvallen der verstikkende menselijke grenzen, de eerste, nog onbewuste blik in de eeuwigheid. Het was allemaal gekomen door een verjaarspartijtje.
Verjaarspartijtjes waren naar. Eerst was er de angst, dat je niet bij de genodigden zou zijn. Daar was je nooit zeker van, want zelfs bij je beste vriendin werd je niet altijd gevraagd, omdat je geen vader had. Wanneer de witte enveloppen uit de schooltas kwamen, kreeg je een dikke pijnlijke prop onder in je hals. Je durfde niet op te kijken zolang het andere kind de ronde deed van bank tot bank. Je staarde maar op je vingers, die netjes gevouwen voor je lagen op de bank. Dan, wanneer de blanke rechthoek eindelijk toch tegen je inktpot prijkte als een kleine vlag der overwinning, en de eerste dankbaarheid en opluchting voorbij was, dan steeg langzaam een nieuwe vrees in je op, o, heel langzaam, tot je zó bang was, dat je maar liever niet uitgenodigd had willen zijn. De angst voor de vreemde, mooi aangeklede volwassenen van het partijtje, die je soms onverwacht konden roepen, en je midden in hun kring konden plaatsen om je vervolgens nieuwsgierig en onderzoekend aan te kijken, alsof je heel ondeugend was geweest.
‘Is dat nu het dochtertje van....?’
‘Zij heeft haar vader zelfs nooit gekend....’
‘Ssstt....’
‘Vóór haar geboorte.... een ontzettend drama....’
‘Toch schandelijk om een vrouw in die toestand te laten zitten....’
‘Ja, maar.... haar zuster....’
‘Het kan nog terecht komen, wordt er gezegd....’
‘Zegt de oude mevrouw, bedoel je....’
‘De oude mevrouw is vreemd....’
‘Zij heeft zoveel verdriet gehad....’
‘Volle neef en nicht, nietwaar....’
‘Hereditair belast.... Wat wil je?’
| |
| |
En dan, plotseling, in die valse boosaardige opgewektheid der volwassenen:
‘Speel je prettig, liefje? Heb je al zo'n lekker taartje gehad?’
Ook waren er nare spelletjes. Verstoppertje spelen in het donker van vreemde huizen was naar. Slofje onder was vies. Ballontrappen was heel naar. Pandverbeuren ook. Maar zakdoekje-leggen was leuk en trekpotten ook. Ganzeborden ook. Ik-zie, ik-zie-wat-jij-niet-ziet was misschien het allerleukste. Staart prikken aan een kartonnen ezel zou wel leuk zijn, als je niet blindgemaakt hoefde te worden. Koekhappen was mal en plezierig. Aardappellopen ook. Maar het heerlijkst was het bij Meia. Daar brandden hoge witte kaarsen, wanneer er feest was, daar bloeiden sleutelbloemen voor de ramen, en daar werden liedjes gezongen bij de piano. Alles verliep er net als bij grote mensen, alleen zachter, verstilder. Meia's moeder, die zo'n verschrikkelijk lief gezicht had, luisterde naar je, wanneer je wat te vertellen had, en dan was het net als bij Oma, dan durfde je eigenlijk alles te zeggen, wat je anders verzweeg. Maar dat van je vader kon je toch ook niet vragen; grote mensen spanden toch altijd samen en verraadden je altijd, juist in de ergste dingen. Wanneer Puk-Struk te horen zou krijgen, dat zij naar ‘je weet wel wie, wiens naam nooit en te nimmer uitgesproken mocht worden’ gevraagd had, betekende dat het einde van de wereld. Daarna ging alles in vlammen op.
Op partijtjes moest je altijd op je hoede zijn. De volwassenen stelden je soms de raarste vragen en briefden dan de antwoorden over aan Puk-Struk. Neen. Wanneer je niet op de partijtjes werd gevraagd, kon je wel in elkaar schrompelen van schande, maar werd je wel uitgenodigd, dan was het dikwijls nog erger.
Er waren de partijtjes, waar je altijd gevraagd werd, en die niet naar waren: bij Meia, bij Anneke - daar kwam altijd een goochelaar -, bij Harry van Kerkhoven. Overgeslagen werd zij bij Thora, bij Betsie - die niet eens deftig was,
| |
| |
want zij woonde maar in de Keizerstraat -, bij Ruutje en bij Willemientje. Bij haar thuis werden nooit partijtjes gegeven, bij Gonnie ook niet, bij Klaartje niet en bij Jootje niet. Jootje was heel anders dan alle andere kinderen; zij had heel lang, heel zwart krullend haar. Zij droeg altijd een zwart fluwelen jurk met een wit kanten kraag - net als de kleine Lord - en zij en haar twee broertjes gaven geen partijtjes omdat hun vader verdronken was in de beek op hun landgoed. Zij had ronde grijze ogen, die treurig en verwijtend in haar donker geel gezichtje stonden. Het ene kleine meisje der ingeboren melancholie voelde zich aangetrokken tot dat andere kindje der plantaardige droefheid. Soms keken zij elkaar vanaf haar schoolbanken aan; zij glimlachten niet, ook zeiden zij nooit wat tot elkander, zij speelden niet. Haar vreemde ijle vriendschap ging verder dan dat. Haar grote grauwe ogen namen elkaar plechtig en peinzend op. Zij begrepen elkaar. Zij behoorden tot eenzelfde wereld, maar welke die wereld was, hadden zij geen van beiden nog ontdekt.
En toen, op eenmaal, zonder aanleiding of oorzaak - zij was niet jarig en haar broertjes ook niet - gaf Jootje een partijtje, of liever: een echte partij, die een hele dag zou duren. Op haar beurt liep Jootje van bank tot bank en haalde brieven te voorschijn uit haar schooltas. Er waren maar heel weinig enveloppen, hoogstens drie of vier, alleen voor aardige stille kinderen, en één van die zeldzame brieven werd bij haar, bij Jopie, tegen de inktpot gezet. Zij behoorde tot de weinige uitverkorenen voor dit partijtje. Het was een triomf; stralend keek zij rond. Want ook over Jootje en haar twee broertjes fluisterden de volwassenen, maar anders, o, heel anders klonk hun gefluister, dan wanneer zij over haar spraken of over Klaartje van Smit. In dit grotemensen-gefluister klonk duidelijk een moeilijk verborgen eerbied door, een jaloezie bijna voor dat eenzaam opgroeiende kleine meisje, opgroeiend in de plechtige schaduw van zeer oud geboomte.
| |
| |
Er was bij Puk-Struk geen sprake van weigeren geweest; een dusdanige invitatie kón eenvoudig niet geweigerd worden. Om acht uur 's morgens strooide Puk-Struk al badzout in het hete water, om tien uur kreeg zij haar mooiste partijjurk aan, een heel kort jurkje van zacht rose viyella, dat door Aletta zelf met ranken van wilde duinroosjes was geborduurd. Het kleine meisje genoot. Haar haartjes werden zorgvuldig geborsteld, voor de eerste maal in haar leven kreeg zij net als Meia een rose strik in haar haar. Nieuwe lage lakschoenen met pompons - soesahballetjes met lieve gezichtjes - over rose zijden sokjes, door De Ka en De Kuuk voor deze gelegenheid gehaakt. Buiten wachtte al vanaf half elf het koetsje met ongeduldig stampvoetend paard. Jopie kreeg een zakdoek met reukwater mee en een rose reticuultje, door Johanna gefrivoliteerd. Om tien minuten over half elf werd zij in het koetsje getild. Zij ging alleen. Voor het eerst van haar leven ook, ging zij als een volwassene alléén naar een feest. De ouders hadden geen uitnodiging ontvangen. Dirk klapte met de zweep, het rijtuigje zette zich in beweging, hobbelde over de ronde keien van de Prins-Mauritslaan, sloeg het Frankenslag in, het huis van Gonnie voorbij, die lekker niet gevraagd was, dan de Johan van Oldenbarneveldlaan in en de Oude Scheveningse Weg.
Voor het gesloten smeedijzeren hek van het landgoed ‘Sorghvliet’ hield het koetsje stil. De boswachter kwam uit zijn huis, vroeg wat aan Dirk. Dit toverland was voor volwassenen gesloten. Dirk riep terug, dat de jongejuffrouw alleen was. Daarna haar naam. Het hek draaide toen eindelijk pas heel langzaam en als met tegenzin open. Breed en statig vergleed de oprijlaan van het oude ‘Sorghvliet’ langs de verrukte ogen van een achtjarig kind.
Er zijn daden die, zonder dat de persoon van wie de handeling uitgaat zulks vermoedt, een ingrijpende verandering ten goede of ten kwade teweegbrengen in het bestaan van
| |
| |
iemand, die hem geheel of gedeeltelijk vreemd is, daar deze slechts heel vluchtig aan zijn leven heeft geraakt. Dit is vooral het geval bij kinderen, en hierin ligt de grote fout der volwassenen, dat zij zichzelf inpraten, dat een kind zo gemakkelijk vergeet. Het gevaarlijke bij deze bewering is, dat zij gedeeltelijk gelijk hebben; een kind beneden de tien jaren is niet in staat twaalf uur achtereen aan een toegebrachte pijniging of krenking te blijven denken. Men kan de ziel van een heel jong kind misschien het beste vergelijken met een zeer stille vijver. Alles, wat men er aan hards of compacts in werpt, verzinkt bijna onmiddellijk naar de bodem en laat aan de oppervlakte geen rimpeling na. Maar het limpide water houdt deze geheimen voor immer omvat. Zij maken voortaan deel uit van zijn tonaliteit en nimmer zal het water deze verborgen krenkingen meer prijsgeven. Mishandelt of krenkt men een kind, dan zal men dit kind een half uur later weer spelende aantreffen; het zal zelfs, als ware er niets gebeurd, zijn lachend gezichtje naar zijn pijniger opheffen. Op dat moment is het, afgeleid door de ontdekkingen van nieuwe wonderen, de krenking inderdaad vergeten. Maar onverwacht, en in een heel ander verband, komt deze plotseling weer boven en heeft niets van haar oude kracht ingeboet. Het is een grondsteen geworden, waarop een wereldbeeld wordt opgebouwd. En dat wereldbeeld maakt deel uit van de levensbeschouwing van een volgende generatie. De intens beleefde ogenblikken van een jeugd blijven een mensenleven lang hun intensiteit bewaren; de grijsaard, de hartstochten uit de bloeiperiode van zijn bestaan vergetend, buigt zich uitsluitend over deze zeer vroege herinneringsschatten heen, voor en aleer de cirkel zich sluit. De oude Bruno Waringa was aan het einde van zijn avontuurlijk leven alleen nog maar een hunkerende jongen voor een snoepwinkeltje in de Keizerstraat, en zijn kleindochter zal een leven lang teren op de schatten, verzameld op een lichte
voorjaarsdag in het oude statige ‘Sorghvliet’ dit melancholieke landgoed was voorbestemd om
| |
| |
het begin te worden van haar vrijheid, de eerste intens genoten blik op het goddelijke en het oneindige.
Het koetsje hield eindelijk stil voor een grijs stenen bordes. Dirk sprong van de bok, maakte het coupédeurtje open en tilde het kleine meisje uit het rijtuig. Zij stond daar heel klein en nietig tegen een achtergrond van ruisende beuken; zij was zich deze nietigheid bewust. Dirks rol was afgelopen. Hij salueerde naar de drie figuren boven op het bordes, aarzelde nog even, maar verder kon hij dat nietige kleine meisje niet helpen; zij moest alleen de zeven treden van het bordes opklauteren, waar een in het zwart geklede mevrouw stond met twee jongetjes, en ja, Jootje was er ook, maar de stenen leuning van het bordes was hoger geweest dan zij. Nu kwam zij de trap af, langzaam en rustig, en eigenlijk wantrouwend, zoals zij alles deed. Haar ronde grijze ogen namen het andere kleine meisje ernstig op; zij nam Jopie's hand in de hare en zo liepen zij, hand in hand, de treden van het bordes op. De dame in het zwart hoefde zij geen handje te geven, de dame in het zwart zag haar zelfs niet. In lange soepele plooien viel de stof van haar rok tot op de grijze stenen van het terras. Maar de grootste van de twee jongetjes kwam naar haar toe; ook hij was, net als Jootje, in zwart fluweel gekleed met een wit kanten kraag. Hij stak een magere bruingele hand uit, en zei:
‘Ik ben Adri.’
Hij had dezelfde ronde, grijze ogen van Jootje, hetzelfde mooie lange gezicht in zijn lichtende melancholie. Zo kan soms een avondhemel boven meren spiegelend zijn in het donker, een fel glanzend zilver, dat zichzelf reflecteert.
Er waren nog geen andere kinderen, maar ver op de rijweg, achter de bocht hoorde men het knarsen van rijtuigwielen over heel fijn grint. Jootje had haar hand niet losgelaten. Zij trok haar zwijgend mee naar binnen, een lange lage kamer in met witte muren, hoge ramen en een open schouw. In het midden stond een lange tafel gedekt met twaalf witte koppen en schotels, daar tussenin een tulband.
| |
| |
Het was de mooiste kamer, die het kleine meisje ooit gezien had; achter hoge rookkleurige vensters bewoog het glimmend jonge loof van bruine beuken op het rhythme van de wind. Het licht van buiten werd gezeefd en getemperd door het rookkleurige glas en als verzilverd door de blanke muren. Op de grond lag een dik oranjerood tapijt. En dan was er iets, wat het kleine meisje niet begreep, wat al haar aandacht opeiste, wat haar fascineerde en wat haar alles vergeten deed behalve het warme handje van dat zwijgzame kameraadje, wier stroeve mond even koppig gesloten was als de hare. Boven de open schoorsteen, waarin een koperen pot aan een ketting hing, strekte zich een somber donker meer uit met blauw velouren glanzingen. Het weerkaatste in ijle zilverblauwe reflexen het gefiltreerde daglicht, dat er over huiverde en trilde, en in sidderende droppels leek naar beneden te druipen. Maar het vreemde van dit water was, dat Jootje's gezichtje er op dreef als een treurige gele bloem, en ja, dat was haar zwart fluwelen jurk en dat andere, drijvende gelaat leek op die donkere jongen daarbuiten, op Adri; maar hoe kon dat dan?
Het handje van dat andere kleine meisje lag nog steeds warm om haar eigen hand, en nu zei Jootje met die onverwacht lage, doffe stem, waarmee zij op school haar versjes reciteerde:
‘Dat ben ik met Adri en broertje en Maman. Maar Juf staat er niet op, die is buiten.’
En het was waar; nu zij beter toekeek, zag zij dat Adri zijn hand hield op de schouder van de zwarte dame en dat Broertje, met kruiselings gevouwen beentjes, bijna opgelost werd in de plooien van al dat zwart, en zie, daar achter hun gestalten was een sombere hemel, als dreigde er onweer. Op eenmaal wist het kleine meisje in de onomstotehjke zekerheid der goddelijke dingen, dat Jootje en haar broertje zó waren en niet anders, dat alle andere beelden leugens waren, dat het Jootje, die nooit de woorden van ‘En een sneeuwpop van Stavast’ kon onthouden, niet het werkelijke Jootje
| |
| |
was, maar een voorbijvlietende beeltenis, die niet duren kon, een soort droombeeld van grote mensen. Dít was Jootje: het warme geelbruine pootje rond haar eigen hand, het lange, donkere springende haar en die vreemde kleurwaarde van koude grijzen in dat nobele, kleurloze gezicht; de beeltenis, zoals die daar hoog boven haar uitgespreid lag in het donkerzwarte water. En zij zei, fluisterend om de vreemde, voorname schoonheid van dat vertrek der zilvergrijze reflexen:
‘Je Maman heeft een waaier.... net als Oma....’
‘Ja.... maar het schilderij is zo zwart.... zo treurig....’
Hierop wist Jopie niets te zeggen. Zij durfde alleen het handje van haar vriendinnetje vaster in het hare te houden. Zo stonden zij, twee heel kleine meisjes, tegenover het mysterie van een schilderij, tegenover het mysterie van een geslacht, waarvan de sensitiviteit zo rauw geworden was, als gold het hier de reacties van een levend gevilde. Zij stonden daar, de ene klein en heel, heel donker behalve de glanzing der vreemde lichte ogen, de ander heel, heel blond, het broeiende donker van de kinderblik niet meegerekend. Dan hoorden zij stemmen, het lachen van kinderen op het bordes. De glanzing der vensters werd even verduisterd; een kindergezicht gluurde nieuwsgierig naar binnen. Een deur werd gesloten, een andere geopend; de zwarte vrouwengestalte kwam de kamer in, omringd door lachende kinderen. Zij hielp hen hun plaatsen aan tafel te zoeken. Een meid kwam binnen met een roodkoperen ketel en begon chocolade in de wit porseleinen koppen te schenken. Nog steeds had Jootje haar vriendinnetjes handje niet losgelaten; zij zaten naast elkaar aan tafel en kregen ieder, toegeschoven op de taartschep, een plak van de tulband met poedersuiker overstrooid. Reeds wist het kleine meisje, dat dit in geen geval een partijtje zou worden als andere partijtjes; de kleur van het licht verbood reeds alle ruwe luidruchtigheid, en er waren alleen zachte, stille kinderen, Wim Keeman, Meia en Anneke, die er niet op ingesteld waren te plagen en te sarren
| |
| |
en het verdriet van anderen tot het uitgangspunt van eigen plezier te maken.
Bovendien waren ook zij kennelijk onder de indruk van deze vreemde, koele kamer en van het hoog geboomte achter de vensters, dat de lichtwaarden onafgebroken deed verglijden, zodat al die zachte, glanzende kindergezichten rond de oud-Hollandse tafel iets van een feeërieke verrukking kregen, een tederheid van jeugdige bosgeesten, wachtend op de eerste toverklanken uit de fluit van de schalkse bosgeest Pan.
Zij dronken hun chocolademelk, aten hun plakken tulband en gingen naar buiten naar het terras. Er waren vijftien kinderen in het geheel, want Jootje en haar broertjes hadden ieder vier vriendjes of vriendinnetjes mogen vragen. Er waren acht jongetjes en zeven meisjes; Adri had vier vrienden gevraagd, Jootje drie vriendinnetjes en Wimmetje Keeman, en Broer, die eigenlijk nog te klein was om zelf te kunnen kiezen, had drie meisjes en een jongetje toegewezen gekregen. Er werd onder toezicht van de mevrouw in het zwart, tegen wie Jootje en Adri ‘Juffie’ zeiden, stuivertje gewisseld. De zon scheen door de beuken en overzaaide het terras met beweeglijke dansende kringen; maar achter de spelende kinderen begon het eigenlijke bos, dat heel ver door moest lopen, wel tot aan de Laan van Meerdervoort had Oma gezegd. Het bos leek zo heerlijk en zo koel; een smal bemost paadje kwam uit op het terras en kronkelde dan weg in een fluwelig-groene schemer.
Het kleine meisje maakte zich los van de anderen, het liep het lokkende paadje op, o, een heel klein eindje maar, zodat het de spelende kinderen bleef zien. De kruinen der bomen ontmoetten elkaar boven haar hoofdje, de takken vlochten zich ineen, en de grijze moskussens onder haar voetjes werden dikker en dikker. De kinderen zag zij nu niet meer, wél hoorde zij hun lachende stemmen nog. Zij luisterde of zij niet geroepen werd, maar het spel van stuivertje verwisselen ging gewoon door, zij hadden haar niet gemist. Zij dacht:
| |
| |
als ik hier op dit pad blijf, kan ik niet verdwalen, en zij ging verder. Zij wist niet, wat er met haar gebeurde, zij voelde zich veranderen, zij voelde zich een deel worden van dit bos. Eindelijk kwam zij aan een heuvel, die geheel met seringen was begroeid, aan de ene zijde liep de heuvel glooiend af naar het bospad, aan de andere kant daalde hij, steiler af, naar de beek, waar gehaast en klokkend een flonkerend water doorheen dartelde; de beek was afgezet met een hoog ijzeren hek. Het kleine meisje ging op de seringenberg zitten aan de kant van de beek. Beneden haar was het water, boven haar was de hemel en overal om haar heen bloeiden de dikke trossen der lila seringen in vreugdige overdaad. Zij had het ongelofelijke zingende gevoel niet onder woorden kunnen brengen; zij had kunnen zingen, lachen en huilen tegelijk; zij deed niets van dat alles, zij zat roerloos en keek. Ademde. Reeds had zij vermoed, dat dit bestaan kon, toen, die middag, dat zij de viooltjes vond bij de tramhalte van lijn acht. Het was haar eerste bewuste en aandachtige contactnemen met de eeuwigheid. Zij wist niet hoelang zij daar gezeten had, zij wist niet hoelang zij in het geheel was weggeweest. Zij speelden geen stuivertje-verwisselen meer, de anderen, die buiten het avontuur gebleven waren. Vanuit de verte hoorde zij, hoe de kinderjuffrouw haar riep. Maar zij moesten haar nog niet lang gemist hebben, want Juf zei slechts:
‘O, ben je daar, poes. We zochten je al....’
Maar die middag, nadat zij beschuiten met aardbeien en slagroom gegeten hadden, liep zij weer weg. Zij kon het niet helpen, het was sterker dan zij. Weer liep zij een eind het bemoste bospad op, dan sloeg zij plotseling af, dwars het lage struikgewas door. Zij had niet kunnen zeggen waarom, of wat zij zocht; het lokte en riep in zegenende zaligheid.
Er is een belangrijk verschil tussen kinderen en volwassenen, waardoor de eersten in een andere wereld leven, waar zij langzaam doch onherroepelijk aan ontgroeien. Zij zijn nog zo klein van gestalte, dat hun contactnemen met het rijk
| |
| |
der planten direct is; zij staan tegenover elkaar als gelijkwaardigen en spreken eenzelfde taal. De sluiers van het pijpkruid bloeiden op ooghoogte van het kind. Zij verzonk in een oceaan van wit kanten sluiers, die tot aan haar lippen reikte en die in schuimende golving eindeloos om haar heen lag, en zij rook die zware acide geur dezer schermbloemen, die als een bijna tastbaar waas onder de bladeren der beuken hangen bleef. Verder en verder waadde zij tot eindelijk deze oceaan van witte nevels in hevigheid afnam en in enkele vlokken van bloesemschuim doodliep op grondlagen van woekerende klimop. Zij stond in een soort dal, waar bosanemonen in dorrende nabloei stonden. Maar toen zij verder ging vond zij een steeltje met blauwe klokjes, daarna nog een paar en meer; zij klom een heuvel op en daar, aan de andere zijde lag datgene, waar zij nooit en te nimmer van gedroomd had, een diepblauwe vlakte die golfde op het rhythme van de wind. Het moesten dezelfde bloemen zijn, die zij gevonden had; zij moest dat zien, zij moest daar midden in staan, zij moest gaan liggen en zij moest al dat blauw over zich heen laten golven. Zij moest het proeven, voelen, ruiken, zien, en alles tegelijk. De blauwe bloemenvrachten weken uiteen voor haar voeten, zij liep lang, heel lang door al dat diepe intense blauw, tot zij eindelijk middenin deze golving van kleurgenot stond. Toen hurkte zij neer, liet de klokjes als vruchtjes door haar vingers stromen; de meeste waren blauw, maar er waren ook enkele rose en witte bij. Zij plukte nog twee trosjes, nu had zij een blauwe, een witte en een rose. Opeens was zij moe, zij had wel kunnen huilen van moeheid en moedeloosheid, zij had wel willen gaan slapen tussen al de wilde hyacinthen, waar zij de naam niet van wist, maar plotseling was zij bang voor de stilte en voor de eenzaamheid van het bos. Zij verlangde naar de andere kinderen, naar een spelletje, zelfs naar een glaasje limonade met een taartje. Zij wist niet, waar zij was, zij
aarzelde, liep dan naar een opening tussen twee bomen, waar zij een bospad vond. Het was een ander pad, dan zij reeds kende. Zij
| |
| |
liep het af, vlug nu en zeer beklemd door de eenzaamheid onder die immense bomen. Al heel gauw zag zij het huis liggen; beneden was een venster oranje gekleurd, en ook boven brandde achter gesloten gordijnen reeds licht. Er was niemand meer buiten, het donkerde al tussen de bomen, zij vreesde ondeugend en ongehoorzaam te zijn geweest. De voordeur stond open, zij glipte naar binnen.
Zij herinnerde zich later niet meer, dat Dirk haar was komen halen met het koetsje. Het gaf aan haar herinnering van die dag iets ontijdelijks en eindeloos. Johanna had haar uit het koetsje getild en naar boven gedragen, want Aletta was met Charles naar de schouwburg gegaan. Zij had in de vaste omklemming van een kinderhand drie half verwelkte bloempjes gevonden, een blauw, een wit en een rose. Voorzichtig had zij de vingertjes vaneen gebogen. De bloemetjes had zij in een waterglas gezet. Johanna keek neer op dat kindergezicht, dat rozig geworden was van zonlicht en slaap. Zij zuchtte, streek de zachte haartjes van het bollend voorhoofdje, blies haar kaars uit en ging naar beneden.
|
|