nen. De Ka en de Kuuk zat aan tafel te frivoliteren. Het kind ging naast haar grootmoeder staan, en voelde ineens het geringe verschil in hoogte tussen haarzelf en het tafelblad. Zij slikte. Het poesje was achter haar aan de kamer binnengekomen. Het zat als een klein hoopje bont op het vloerkleed en likte aan zijn staartje.
‘Mamma’, zei het kleine meisje, ‘ik heb een poesje gevonden bij de brievenbus.’
De Ka en de Kuuk werkte door aan haar frivolité als had zij niets gehoord.
‘Een kat? En wat heb je met dat beest gedaan?’
Het kind zweeg.
‘Ik vraag je wat, Jopie.’
Het kleine meisje nam het katje van het tapijt, en hield het dicht, heel dicht tegen zich aan gedrukt. Het zei:
‘Poes, poes, zóete, zóete poes’, dwars tegen de dreigende stem van Puk-Struk in.
‘Je zet dat vieze beest nu direct terug, waar je het gevonden hebt, brutaal, akelig kind.’
Het kleine meisje wist heel zeker, dat het dat nooit zou doen. Nooit.
Puk-Struk verschool zich achter haar krant. De drie kruiken stonden, dicht geschroefd nu, nog steeds op een soldatenrijtje. Van haar vochtig geworden witte truitjes stegen kleine pluimpjes waterdamp op, van het morsen.
‘Ben je er nu nóg?’
En Oma heel zacht, fluisterend bijna:
‘Het regent zo, Let....’
- Let. Slet, dacht het kleine meisje. Slet was een woord, dat uit het niets kwam, dat ontzettend was, onzegbaar, zo onuitspreekbaar, dat vlammen naar boven zouden komen om je te verteren als je het ooit neer zou durven schrijven.
- Let. Slet. Let Slet. Let Slet, herhaalde het kind koppig in haar gedachten, en stak haar tong uit. Zij dacht niet, dat Puk-Struk het zou zien, maar Puk-Struk zag het helaas wel. Zij schoof met een ruk haar stoel achteruit, en kwam op het