| |
| |
| |
X
Het valt niet te ontkennen, dat het verblijf in Holland een zeer slechte invloed heeft gehad op het karakter van Aletta Waringa. Zij was drieëntwintig, toen zij in Rotterdam aan wal stapte; de dokken waren zwart van steenkoolgruis, er viel een koude dunne motregen, en in de hoeken van pakhuizen en kranen lagen nog opeenhopingen van half-smeltende, half-bevroren grondsneeuw. Zij was tegen deze koude niet gekleed geweest, op de troosteloze grauwheid der Hollandse winters niet voorbereid. Het platte weidelandschap tussen Rotterdam en Den Haag, dat zij vanuit de spoorraampjes zag wegdraaien vond zij afschuwelijk en de cirkelbeweging der half-bevroren slootjes maakte haar misselijk en deed de schele hoofdpijn, waar zij al uren aan leed, nog in hevigheid toenemen. Zij was ziek, en voelde zich rampzalig.
‘Dat gaat wel weer over, kind,’ troostte Johanna, die Jopie op haar schoot had. Neef Cor, de verloofde van Nichtje Nelly, die hen van boord was komen halen, zat tegenover haar, maar het kind schuwde vreemden, huilde om baboe Isa, en liet zich alleen maar dragen door haar grootmoeder.
‘Jopie wil niet....’
's Avonds had Aletta hoge koorts. De vreemde dokter constateerde mazelen, die, als bijna altijd bij volwassenen het geval is, een hardnekkig en zelfs gevaarlijk karakter aannamen. Zes weken lang lag zij ziek in de smalle donkere achterkamer van de Frederik-Hendriklaan met het afschuwelijke papegaaienbehang en het uitzicht op een gebroken rotan stoel op een platje, die zijn vier poten als een gekrepeerd dier stijf ten hemel strekte. Niemand kwam haar opzoeken. Niemand kwam vragen, hoe het met haar ging.
‘De mensen zijn bang voor besmetting, kind,’ zei Johanna. Maar er kwam niemand, ook niet toen de besmettingsperiode voorbij was.
| |
| |
Ook het kind kreeg mazelen, wonder boven wonder slechts in zeer lichte graad. Deze ziekte liet Aletta volkomen verzwakt en zonder weerstand achter. Johanna had een groene divan gekocht, die in de erker werd gezet, en de hele dag staarde Aletta wezenloos naar het grijsgele huis van Rutgers aan de overkant. Zij zag het sneeuwen. Lichte vlokken vielen langs de ramen en vormden een doorzichtig waas over de Frederik-Hendriklaan en over de inzet van de Van-Weede-van-Dijkveldstraat; dit natuurverschijnsel, waarover in de stad Soerabaja met zoveel nostalgie gesproken werd, liet haar onverschillig. Erger nog: het stond haar tegen. De sneeuw hield aan; het eerst werden de daken der huizen wit, daarna de bomen en de balkons, de stoepen, het laatst de vensterkozijnen en de tramrails. De tramrails bleven als zwarte lijnen langs linealen getrokken op vellen van wit, later kwam er een pekelwagen van de H.T.M., die een bruine vloeistof uitbraakte en de reinheid van het stadsbeeld bezoedelde. Johanna stookte de vulkachel heet; beneden hoorde men de winkelbel van de drogisterij klinkelen, een tram reed voorbij, dat was alles. Alleen hoorde men in de avonden dan nog de dodelijk melancholieke roep van: Raaaamenaaas!
In de hele stad Den Haag kenden zij alleen maar Oom Huibert en Tante Truu, Johanna's zwager en zuster met hun dochter Nel en haar verloofde Cor. Maar ook zij kwamen niet op bezoek, onder voorwendsel van bevreesd te zijn de besmetting over te dragen op de twee jeugdige neefjes Jan en Phiep, kinderen van hun oudste dochter Agaatje, die voor hun opvoeding in Holland bij de grootouders in huis waren, in feite echter omdat zij eerst hun positie wilden bepalen ten opzichte van deze nieuw aangekomen familie, die, naar alles wat zij van Cor over hen gehoord hadden, geheel buiten hun gewoonte-atmosfeer viel. Iedere Zaterdagavond kwam Oom Cor even vragen ‘hoe het er mee ging.’ Hij kwam niet verder dan de stoep. De hele donkere trap lag tussen hem en Johanna in, hun woorden bereikten
| |
| |
elkander nauwlijks. Hij vertelde gehaast enige kleine nieuwtjes over de gezondheid in de Obrechtstraat, sprong dan op zijn fiets en verdween in het duister van de nachtelijke Frederik-Hendriklaan.
Johanna bracht opgewekt de groeten en de verhalen over, maar Aletta zei lusteloos:
‘Laat maar, Ma, het kan me niet schelen.’
Het kon haar ook niet schelen; meer en meer gaf zij zich aan deze vreemde willoosheid over, die haar in het begin van haar verblijf in Holland als een narcose bevangen had en die het ondraaglijk lijden van eenzaamheid en verguisd-zijn nog wat uitstelde. Zij borduurde niet meer, zij las niet meer, zelfs haar vage toekomstdromen droomde zij niet meer. Zij werd onrustig en prikkelbaar, wanneer het kind niet in de kamer was; maar het mocht geen geluid maken, het mocht niet tegen haar praten, mocht niet de blokken van haar blokkendoos uitgooien op het kleed. De lange dagen sleepten voorbij. Johanna stookte de kachel rood, de regen striemde tegen de ruiten; beneden in de straat liepen mensen onder druipende paraplu's. Niemand kwam. Er werden geen bloemen gestuurd, geen vriendinnen liepen aan om wat vruchten of kwee-kwee te brengen. Men was vergeten, dat Aletta Waringa bestond. Men was vergeten, dat zij jong was. Men was vergeten, dat zij leed.
In het voorjaar verhuisden zij, en in de herfst weer. Toen ging alles ogenschijnlijk wat beter; er werd een koetsje met een paard gekocht, een koetsier gehuurd, twee meiden, een tuinman en een werkvrouw. Bruno werd lid van ‘De Witte’; 's Zondagsmiddags gingen ze naar de Muziektent in Het Haagse Bos. Men ‘vestigde’ zich.
Aletta begon weer enig belang in het leven te stellen, zij hielp Johanna in de huishouding. 's Morgens haalde Mijntje, de Walcherse meid, de vuile ontbijtbordjes weg, en bracht dan gelijktijdig een snoezig groen geëmailleerd omwasbakje mee met een smal gouden randje, een coquette vatenkwast met wit katoenen pluim, en een keurig gestre- | |
| |
ken bordendoek met rode rand. Met deze drie attributen gewapend maakte Aletta dan de drie kopjes en de drie schoteltjes schoon. Daarna belde ze Mijntje, die de drie theekoppen terugzette in de huishoudkast, het teiltje meenam, en de deur geruisloos achter zich sloot.
In deze tijd vond Aletta een grote troost, die haar ook voldoening schonk, in de ‘Schilderkunst’. Niet natuurlijk in het schilderen zomaar, maar het schilderen op kostbare stoffen, op blanke satijnen, purperen fluwelen en nachtblauwe crêpe-de-chine's. Deze stoffen werden eerst op karton gespannen en daarna wulps overstrooid met bedauwde rode rozen, met rose papavers, met violen in realistisch uitziende manden. Daar men geen kennissen bezat en de familie in de Obrechtstraat niet rijp werd geacht tot het savoureren van zulke meesterwerken, werd het huis in de Prins-Mauritslaan met deze monstruositeiten volgehangen, en toen Johanna verzuchtte, dat er nergens plaats meer was, versaagde zij niet, doch ging over tot de verfraaiing der prozaïsche gebruiksvoorwerpen. Drie prullemanden in Bruno's kantoor werden van rose klaproosjes voorzien, een lampekap met dieprode rozen, een krantenhanger met pensées, een stoof met gele margrieten, en een paar sloffen voor De Happerd met vergeetmijnietjes en mosroosjes, alles in olieverf. De Happerd weigerde echter deze te dragen.
Na de bloemenstillevens kwamen de landschappen aan de beurt; een molentje stond in bloedend avondrood aan een inktachtig uitziende sloot met roerdompers. Hierna echter doofde de vlam van Aletta's inspiratie-naar-voorbeelden even plotseling als zij hoog opgelaaid was en liet haar gedésoeuvreerd en ontmoedigd achter, zo leeg ook, zo hopeloos en leeg.
Ook de Muziektent in het Bos beantwoordde niet aan de verwachtingen. Het Haagse Bos was mooi, vooral in het voorjaar, wanneer de anemoontjes bloeiden van een bijna kerkelijk, zeer nobel schoon, waar zij niet ongevoelig voor bleven; maar zowel Johanna als Bruno en Aletta waren in- | |
| |
geboren onmuzikaal. De schetterende klanken, die de nobele stilte van bomen en vijvers verstoorden, hinderde hen; men kende er niemand, nieuwe connecties werden niet aangeknoopt, het leek of de mensen Aletta vermeden. In de pauze stonden Zondags-aangedane dames van haar tafeltjes op en begroetten elkander met overdreven gebaren van vreugdige herkenning. Paradijsvogelveren knikten en bogen, enorme moffen werden opgeheven naar glimlachende of in bitterheid verstarde gezichten, diamanten flonkerden aan vingers met zeer lange puntige nagels, hoge cascades van vrouwelachjes druppelde neer op de metalen hardheid van haar ziel. Zij alleen zaten eenzaam om hun ronde tafeltje, dronken hun thee, zwegen, en waren een klein eilandje apart van verlatenheid en smart.
Na drie maanden gingen zij niet meer naar die Zondagse concerten, omdat de Familie in de Obrechtstraat recht op hen had. Men had elkaar in zovele jaren niet gezien, nietwaar.... men moest de schade inhalen.... men was niet jong meer.... men sloot zich aan bij de familie, die van het leven geen succes had weten te maken; het was de erkenning van eigen nederlaag. De familie was zeer vroom, een gescheiden vrouw was Gode niet welgevallig, maar Bruno was zeer rijk; men mocht niet oordelen, al lagen hun wegen wel heel ver uit elkaar. Oom Cor en tante Nel stelden hun verwachtingen in de nieuwe familie zeer hoog; twaalf jaar waren zij nu verloofd, van trouwen kon nog steeds geen sprake zijn. Wanneer Bruno enig geld investeren wilde in de aardewerkfabriek van Cor, wanneer hij helpen wilde met de oprichting van ‘De Show’, geen winkel natuurlijk, maar een tentoonstellingsruimte, waarin de vazen van Cor vertoond werden in een omgeving, die haar naar waarde deed uitkomen? Deze potterij was natuurlijk te koop, waarom ook niet, nietwaar? Maar het eigenlijke doel van ‘De Show’ was om Cors werk onder de mensen te brengen.... En de blinde tastte met zijn lange, volkomen witte handen langs de steel van zijn Goudse pijp. Hij zei niets, hij zei nooit
| |
| |
wat, smakte alleen zijn wangen met een zacht ploffend geluidje in en uit, en klaagde wenend over de tocht. Hij zat daar, een bleek, bloedeloos idool, dat geen enkel uitzicht had, en dat iedereen tegenstond.
De in veel opzichten reinigende brand van de eerste wereldoorlog had nog niet plaats gehad. In Holland was een gescheiden vrouw nog een uitgestotene van de maatschappij. Hierin was het instinct der massa feilloos; men hield zich niet bezig met het vraagstuk van belediging of schuld der partijen: een vrouw, die door haar man verlaten was, was tekort geschoten in haar sexuele of morele plicht, één van beide, en het één was even erg als het ander. Zij was een onvolwaardige, een uitwas van de maatschappij, en diende als zulks vermeden te worden.
Bruno bemerkte al spoedig, dat, waar generaal Zus of Overste Zo hem op de Soos geheel als gelijke behandelde en hem als geslaagd zakenman bewonderde, zodat zijn mening over binnen- en buitenlandse politiek gevraagd en overwogen werd, men hem in gezelschap van vrouw en dochter vermeed; op straat zag men hem niet, of ging, als het niet anders kon, met een stuurs, verlegen hoed-af-nemen haastig aan hen voorbij. Dan veinsde Bruno tegen Johanna zich niet te herinneren hoe de naam van die kerel ook weer was, of waar hij hem in jezusnaam ontmoet had kunnen hebben.... op de Witte misschien.... maar voorgesteld was hij niet.... Noch Johanna, noch Aletta was de dupe van deze kleine leugens, die in vorm of in smaak verschilden, maar waarvan de wrange inhoud steeds dezelfde bleef. Deze kleine beledigingen vielen als droppels bijtend zuur op Aletta's ziel en schroeiden er smartelijke gaten, die nooit meer heelden. Zij werd eenzelvig en schuw, vermeed meer en meer om met haar ouders uit te gaan. Haar gezondheid, na de aanval van mazelen, was lang kwakkelend gebleven, het klimaat kon zij niet verdragen, zij had geen weerstand, bij vorst had zij dadelijk verhoging. Zij overdreef deze symptomen meer en meer, er een voorwendsel in vindend
| |
| |
om in huis te kunnen blijven, of om zich, als het niet anders kon, in het gesloten rijtuig je te laten rijden, waarvan de gordijntjes half gesloten bleven ‘tegen de tocht, waar zij zo'n hoofdpijn van kreeg.’
De donkere muren der Hollandse huizen verstikten haar, ieder geluid werd tot een marteling. Het kind leerde zich instellen op de ziekelijke gemoedstoestanden der moeder. Het speelde geruisloos haar spelletjes der verbeelding; het had een hoekje gevonden achter het Japanse kamerscherm, waar het onzichtbaar was. Daar zat het, verborgen voor de grote mensen, en knipte poppetjes uit de catalogi der Parijse modehuizen, die Johanna zich liet sturen. Zij knipte een klein meisje uit, dat een kransje in het haar droeg; het kransje kleurde zij rose met een kleurpotloodje, dat De Happerd haar gegeven had, het jurkje maakte zij blauw, heel lichte, zachte kleuren. De papieren poppen waren zo dun, dat zij niet konden staan, maar wanneer je de benen halverwege omvouwde, ging het toch; zitten konden zij wel. Die lange stijve mijnheer was de Opa en die mevrouw met een hoed op de Oma. De Oma kleurde zij lila, de Opa bleef zoals hij was; Opa's hadden geen kleur. Soms riep haar moeder haar:
‘Waar ben je, Jopie?’
‘Hier...’
‘Wat doe je?’
‘Ik speel....’
‘Wat speel je dan?’
‘Zomaar... Niks.’
Zij had ook geleerd om geruisloos met haar blokken te spelen. Wanneer je de blokken een voor een uit de doos nam en je legde ze voorzichtig op een kant op het tapijt, dan hoorde je niets. Hoge torens moest je niet bouwen, die vielen om, en dan werd Puk-Struk kwaad. Maar een klein huis zonder dak ging heel goed. Daar zette je dan de poppen in. Tegen Johanna, die nooit wat vroeg, zei zij dan:
‘Kijk eens, Oma.... een huis.’
| |
| |
‘Dat is prachtig, liefje....’
‘Daar wonen de poppen in.... Dat ben jij. Zie je wel. Je hebt een lila jurk aan....’
‘Je verwent je Oma maar....’
‘Ja....’ zei het kind. ‘Oma is lief.’
En de dagen gingen voorbij. De ene was als de andere, het hagelde, het regende, het sneeuwde, de wind gierde door de schoorsteen; zij werd steeds somberder. Dan keek Aletta naar het kleine meisje, dat zoet haar blokjes uitlegde op het groene vloerkleed, en vroeg zich af, of dit kleine leven alle opoffering, die er voor gebracht was, wel waard was. Dikwijls haatte zij het kind in een donkere wrokkende haat, en dacht:
- Als ik jou niet had, zou ik opnieuw kunnen beginnen.... Ik ben pas vijfentwintig. -
Maar zij kon niet buiten het kind. Zij hing aan haar dochtertje met een ziekelijke liefde, met een bitterzoete, tweeslachtige concentratie, die weigerde op iets anders gericht te worden. Het kind sliep bij haar op de kamer. Dag en nacht was het in haar nabijheid. Had zij het licht uitgedraaid, en wakkelde alleen het vlammetje van het nachtlichtje op het dunne, zwarte steeltje der pit, dan lag zij eerst in het donker te staren, en langzaam aan, met het optrekken van de warmte door haar door haat verkleumde lichaam, maakte een nameloze angst zich van haar meester, een grondeloze, vormeloze angst, die de oerangst is van het uitgestoten kuddedier, het verzet tegen het uitverkoren-zijn door het noodlot. Dan had zij kunnen gillen van vrees en eenzaamheid. Wanneer zij het niet meer uit kon houden, riep zij fluisterend:
‘Jopie...’
Daarna harder en harder:
‘Jopie.... Slaap je, Jopie?’
Het kind sliep. Of, verstard van ontzetting door de klanken van haar moeders stem, deed het halsstarrig of het sliep. Het rolde zich in elkaar als een bal, de vuistjes tegen het
| |
| |
mondje gekrampt. Luider en luider werden de rauwe kreten uit het andere bed:
‘Jopie.... Jopie.... Kind dan toch.... Ach God dan toch.... Is er dan niemand, die medelijden met me heeft?.... Jopie, Jopie, hoor je Mammie niet?’
Met ingehouden adem en stijf dichtgeknepen oogjes lag het kind te wachten tot het roepen van haar naam over zou gaan in een verschrikkelijk, luidruchtig huilen met languitgehaalde, hysterische snikken; dan bedaarde ook dat, langzaam, heel langzaam. De wind waaide weer door de toppen der iepen, het nachtlicht bloeide rustigjes verder, Puk-Struk sliep. Het kind ontspande zich, haar voetjes zochten de kruik. Haar handjes vouwden zich om het warme ronde lijfje van die kruik, haar mondje zocht het kwastje onderaan, zoog er op, sabbelde slaperig, het hoofdje viel op zij, het kind sliep. De volgende morgen was het de marteling van de vorige avond vergeten, maar onbewust vreesde het de moeder meer en meer; deze vrees was volkomen instinctief en daardoor onbedwingbaar. Vrees is het voorportaal van de haat. Johanna zag soms de dreiging van die haat opdonkeren in die strenge, wétende kinderblik, die oordeelde.... en zij vreesde zeer voor de toekomst.
Tot een uitbarsting kwam het pas na Bruno's dood, toen het kind al een half jaar lang naar school ging. Dat jaar had veel in hun verhouding veranderd. Een kind is daarom zo kwetsbaar omdat zijn wereld zo beperkt is. Jopie's wereld bestond uit twee kamers en drie mensen. Bovendien was er de avondlijke kamer boven, maar die verdween uit de overdagwereld, werd er in opgelost, al zou dit vertrek levenslang in haar herinnering gegrift blijven. Twee ineenlopende kamers, drie mensen, geen kind, geen dier, geen gelach of tederheid om dit onveranderbaar wereldbeeld op te vrolijken. Maar dan opeens een verwijding van het wereldbeeld, onverwachte ontdekkingen, het begrip ‘morgen’. Morgen zullen wij lezen. Morgen zal Meia een pop meebrengen naar school. Morgen, een poort, die zich opent. Er bestaan zovele
| |
| |
dingen, waar het kleine meisje geen vermoeden van had, er bestaan honden, die je aaien kan, er bestaan poezen, die voetjes hebben als knikkertjes, de Prins-Mauritslaan is veel langer dan je ooit geweten hebt, en eindigt in - o, droom, o, heerlijkheid - wuivende bosschages van groene bomen.
Er waren andere kinderen in de wereld. Kinderen, die eerst náár leken, en dan toch wel aardig waren; kinderen als zij zelf, maar toch anders. Er waren Gonnie en Meia, Anneke en Thora, er was Betsie de Niet en Greetje Kroesen met haar bruine knoopschoentjes - de kinderknopen - en haar manteltje van haar. De jongens waren veel aardiger dan de meisjes. Ruutje Simons bijvoorbeeld was véél aardiger dan Meia en Wimmetje Keeman was de aardigste van allemaal. Er waren spelletjes: ‘Schipper mag ik overvaren, ja of neen?’, ‘Herder laat je schaapjes gaan’. Er waren liedjes, vrolijke en bedroefde wijsjes: ‘De sneeuwpop van Stavast’ dat Jootje Goekoop niet onthouden kon en ‘Onder de Sneeuwwitte bloemen’ dat je niet tot het einde toe uit kon zingen door de prop in je keel. Er waren de verhalen van de lieve juffrouw Bastet over Assepoester en de zeven dwergen, neen, zo was het niet, dat was Sneeuwwitje. Er waren de leesboekjes, die vertelden over Ot en Sien, over Pim en Mien, over Va-der en Scha-pen op een wei-de. Er waren glazen knikkers, die je ruilen kon, al mocht dat niet. Meia had een stuiter met een Mevrouw er in. Schudde je aan de stuiter dan sneeuwde het zo maar om die Mevrouw heen. Die ruilde ze natuurlijk nooit. Er waren de wilde kinderspelen, die je hart deden bonzen en je naar adem deden happen, en soms ook deden gillen van angst: het onverwacht springen op elkaars rug, Bok-sta-vast, en het jouwen en joelen zonder zin. Er was regen en wind, er waren flarden van gele zonneschijn, er waren enorme witte wolkenkoppen, die statig voortzeilden langs een diepblauwe hemel, en die gezichten hadden. Er was mijnheer Goudswaart met zijn gouden horlogeketting; die was machtig, veel machtiger nog dan Puk-Struk. Want Puk-Struk was bang voor mijn- | |
| |
heer Goudswaart, dat had zij best gezien. Er waren zo onbegrijpelijk veel dingen.... maar het liefste, het allerliefste van alles waren toch
wel de dieren, de kleine warme dieren, die je in je armen kon nemen, die je kon strelen, die je aankeken met hun lieve donkere ogen. De líeve, liéve dieren. Het kleine meisje, dat opgroeide zonder vader, zonder broers of zusters, alleen in de schaduw van verbitterde oude mensen, kon 's avonds, wanneer het lamplicht alles verzachtte, vleiend in Johanna's oor fluisteren:
‘Ik wou zo vréselijk graag een klein poesje, Oma....’
‘Je weet toch, dat Mammie geen dieren wil.... Mammie is bang voor poezen....’
‘Een hondje dan?’
Reeds wist zij de vraag vergeefs te zijn. Het mocht niet. Er was veel, wat andere kinderen wél mochten en zíj niet. Andere kinderen mochten na schooltijd een half uurtje knikkeren, zij niet. Want Puk-Struk kwam haar iedere dag van school halen. Andere kinderen mochten alleen naar huis, maar zij niet, hoewel zij toch het dichtst bij de school woonde. Alleen zij niet, en Andreetje Eschauzier niet. Andreetje had een wandelstokje met een zilveren knop. Andreetje werd met een rijtuig van school gehaald. Een lakei hield het deurtje voor hem open, en zonder naar de andere kinderen om te kijken, die hun tong uitstaken, verdween Andreetje in het donker van het coupeetje. Poppetje gezien, kastje dicht. Aan de hand van Puk-Struk liep zij naar huis. Zij mocht geen dieren aaien: dieren zijn vies. Daar krijg je gevaarlijke ziektes van. Zij mocht niet hollen, daar word je ziek van. Zij mocht niet met andere kinderen praten: daar werd ze te opgewonden van. Zij liep aan de hand van Puk-Struk en keek verlangend achterom naar waar Ruutje en Meia op hun buik lagen te knikkeren, naar waar Marietje Tukkerman stond te tollen, naar een poes, die met opgetrokken pootjes lag te knipogen tegen de zonneschijn. Thuisgekomen deed Puk-Struk haar manteltje los, zette haar fluwelen mutsje af.
| |
| |
‘Nu moet je rustig gaan spelen. En niet zo opgewonden doen....’
‘Mag ik dan....?’
‘Je mag niets. De hele dag is het maar ‘mag ik’ en ‘vraag-ik.’
Binnen wachtte Johanna haar op met een koekje en een glaasje grenadine.
‘Prettig op school, m'n kind?’
‘Ja, Oma.... Weet je, wat de juffrouw zei?’
‘Nou, wat zei de juffrouw?’
‘Moet je goed luisteren, Oma....’
*
Na Bruno's sterven veranderde het leven op de Prins-Mauritslaan. Heeft men lange tijd onder de druk van een sterkere persoonlijkheid geleefd, dan zal de afwezigheid van deze mens, in tegenstelling tot de verwachtingen, geen vrijheid achterlaten, maar een leegte. Vijfenveertig jaar lang had Johanna heimelijk naar Bruno's dood verlangd. De laatste tien jaar had zij Bruno gehaat, in zoverre haat voor dat heldere, filosofische karakter mogelijk was; in ieder geval leek zijn uiteindelijk verdwijnen haar een bevrijding toe. Maar het opheffen van een angst laat onherroepelijk een leegte achter; bevrijd van het trieste Leitmotiv van haar vrouwenleven, dat haar immer tegen de andere calamiteiten gehard had, verouderde zij plotseling op een beangstigende wijze. Daar het tengere, vederlichte lichaampje eigenlijk niet verouderen kon, was het haar geest, die de taak van het oudworden en afbrokkelen van het lichaam overnam. Haar lange taaie angst ontbrak het plotseling aan gerichtheid en zocht naar andere steunpunten om zichzelf aan op te trekken. Zij vergat de dingen, legde de voorwerpen op plaatsen, waar zij niet hoorden; zij begreep niet altijd meer, wat er tegen haar gezegd werd, omdat haar dwalende gedachten elders vertoefden. Soms noemde zij Aletta Agaath; haar jongste dochter huiverde. Zij zag in deze vergissing
| |
| |
een duistere voorbode van het ongeluk. Het ongeluk, dat zij om zich heen voelde huiveren, en waar zij geen naam aan te geven wist. Ik ben als Cassandra.... placht zij tegen Jopie en Johanna te zeggen. Maar noch Jopie noch Johanna wist wie Cassandra geweest was. Nadat zij Bernard Landman over dat kindergezicht had zien flitsen, zag zij hem dikwijls; soms bespotte hij haar, soms dreigde hij achter de onschuld van kinderlijke trekken. Hij was de vijand binnen haar eigen vesting, hij moest bestreden worden met alle wapens, die Aletta ten dienste stonden, en hij moest bestreden worden in het kind zelf.
Haar vader zou in haar strijd tegen Bernard Landman haar bondgenoot geweest zijn, dat wist zij onherroepelijk zeker. Door de dood van Bruno zag zij haar positie verzwakt; vrees voor de toekomst deed haar in zijn herinnering leven. Zij sprak veel over hem, zij haalde oude, half vergeten feiten uit zijn leven op, die nu met een ander schijnsel belicht werden. Zij herhaalde uitentreuren hoe sterk hij geweest was, hoe rechtvaardig, hoe goed. Niemand was als hij, verzekerde zij haar moeder en de kleine Jopie. Dezen geloofden haar graag, want zo vervormd was reeds zijn beeld door haar bewoordingen, dat noch Jopie noch Johanna in de geëxalteerde figuur de oude Bruno herkende; zij dachten aan een legendarische figuur, waar Aletta over gelezen had, en die blijkbaar een diepe indruk op haar had gemaakt, maar waar zij onverschillig voor bleven.
‘Je moet worden als je grootvader,’ spoorde Puk-Struk de kleine Jopie aan. Of: ‘Grootvader heeft nooit gelogen. Wanneer hij de waarheid niet kon zeggen, dan zweeg hij. Zo moet jij ook worden, wanneer je groot bent.’ Of: ‘Je grootvader stond voor niets. Hij was een held. Eens op een dag reed hij met zijn rijtuig over een landweg, even buiten Soerabaja. Voor hem uit liep zo'n vuile inlander met een sadootje. Je grootvader riep, dat die Javaan op zij moest gaan, maar die Javaan wilde tonen, dat hij geen respect meer had voor de blanke. Dat hij de meerdere was van de
| |
| |
Europeaan. Toen de Javaan na een laatste waarschuwing nog niet op zij ging, is je grootvader dwars over Javaan en sado en alles heen gereden. Hij heeft zelfs niet omgekeken, wat er van die vent geworden was. Nooit heeft een enkele inlander hem nadien ongehoorzaam durven wezen. Hij stond voor niets....’
Je grootvader. Er was De Happerd geweest, die al niets met Opa uitstaande had. Het kind bracht grootvader niet in verband met Opa en zeker niet met De Happerd. In haar kinderverbeelding vervaagde het beeld van Bruno meer en meer, twee boosaardige muilen bleven happen en hadden giftige slagtanden. Twee happende muilen, waarboven de blauw geborduurde bloemetjes tot venijnige ogen werden, die haar vanuit de eeuwigheid aanstaarden.
Neen, Aletta Waringa zou aan Bernard Landman niet de mogelijkheid laten om veld te winnen, om op een sluwe achterbakse wijze dit kind, waar hij afstand van had gedaan, toch nog tot het zijne te maken. Dag en nacht zou zij het kind onder toezicht houden. Dag en nacht zou zij de gehate schim van Bernard Landman bestrijden. Alles wat het kind van het leven te verwachten had, zou zij ontvangen uit de handen van haar moeder. Geen vriendjes of vriendinnetjes zouden de schim van Bernard Landman heimelijk aanmoedigen en versterken; het kind zou opgroeien tot een Waringa, en nu haar vader er niet meer was om haar daarbij te helpen, zou zij het alleen moeten doen. Zij zou waakzaam moeten zijn en sterk. Zij zou haar lamp brandende moeten houden, dag en nacht.
Sombere Geneviève, de wacht houdend over een verworden, sexuele haat.
|
|