| |
| |
| |
IX
Men had naar Johanna's zuster in de Obrechtstraat geschreven om een huis te huren: eenvoudig, degelijk, maar op een keurige stand. Johanna's zuster, die met haar blinde man in zeer moeilijke omstandigheden leefde, had zich plichtsgetrouw van deze opdracht gekweten; toen de familie in Holland aankwam stond er in Den Haag een bovenhuis voor hen klaar in de Frederik-Hendriklaan, boven een drogist. Tante Truu was tevreden over haar inzicht. Het huis is dicht bij de Bosjes, verklaarde zij, dicht bij Scheveningen, en dicht bij ons. Bovendien is het niet te duur. Er is een tramhalte vlak voor de deur.
Het bovenhuis bestond uit een suite van twee kamers, die aan de voorkant uitzag, met een erker, op de electrische draden van lijn 10 en op de bovenhuizen aan de overkant. Van achteren keek de familie op een begrint platje, waarop enkele mosterdplantjes hun gele sterretjes hadden uitgestrooid, die echter maar heel kort bleven. Het verdere uitzicht bestond uit min of meer verveloze balkons, zwarte kolenhokken, en dikke cyperse katten wier domein zij waren. ‘Mijnheer Onder’ beklaagde zich over het stampen van Jopie, waartegen de kousjes van zijn gaslampen niet bestand bleken, en gaf het kind soms een bruinbleek ‘dropje uit de blikken trommel’, dat het kind aandachtig bekeek, maar nooit in haar mondje stopte. Hierna verhuisde men naar het Prins Mauritsplein, om zich eindelijk definitief te vestigen in de Prins Mauritslaan, in een huis, dat het grote voordeel bezat over een dubbele tuin te beschikken.
Maar was dit het Holland, waar Alet in Tosari van gedroomd had? Waren deze kleinburgerlijke, door te zware zorgen zeurig geworden mensen de familie, waarmede men zovele jaren trouw had gecorrespondeerd? Was dit nu het nichtje Nelly, waarvan Alet gehoopt had, dat zij vriendinnen zouden worden?
| |
| |
De huizen waren klein en grauw, zonder oprijlanen, zonder erven; de kamers benauwd en donker; nergens was ruimte, nergens lucht. Het was een vreemde hostiele wereld, waar een onafgebroken ijskoude regen, die niets liefelijks had, uit deprimerende wolken naar beneden gutste. Niemand kende haar. Niemand wenste haar te kennen. Niemand wist wie zij was: de dochter van de rijke Bruno Waringa. Het gedrag van haar vader te haren opzichte veranderde; hij werd strenger, barser dan hij ooit geweest was. Hier zag men zijn leeftijd, hoe rechtop hij ook liep. Hij was een oud man aan het einde van zijn leven. Hij begon te sukkelen, hoestte veel maar klaagde nooit. Alleen, zocht zijn levensverbittering, nu hij niet meer werkte, een andere uitweg. Zijn angst voor de dood een communicatiemiddel; menselijke vriendschap van gelijke tot gelijke was voor deze man niet mogelijk. De muren van de Prins Mauritslaan met hun donker bladpatroon van wijnranken vielen op hem en verstikten hem. Als een norse, door ouderdom vals geworden hond beet hij van zich af. Daarna ook dat niet meer. Hij trok zich terug in zijn kamer, die hij ‘het kantoor’ noemde, en waar hij niemand duldde. Meer en meer leek hij op een doodzieke ruiende arend.
Zijn lichamelijk lijden nam in een klimaat, dat hij niet verdragen kon, afstotelijke vormen aan, waar hij, de immer correcte, meer onder leed dan onder de pijnen, die hem evenmin bespaard werden. Deze verschrikkelijke krampen, die met een niet op te houden gassen-ontsnapping gepaard gingen, waren het enige symptoom van zijn langzame sterven, waar de familie niet buiten gehouden kon worden; het overviel hem plotseling, nog voor hij, handen tegen maag en ingewanden geperst, de kamerdeur kon bereiken.
‘Oh Godverdomme!’ schreeuwde hij dan, en sloeg de deur met een harde slag achter zich in het slot. Het kleine meisje vond haar grootvader ongemanierd en vies. Zij mocht geen lelijke woorden zeggen, zij mocht geen poepjes laten. Zij deed het ook nooit. Zij veroordeelde haar grootvader zeer.
| |
| |
Toch heeft Bruno Waringa in die laatste jaren van zijn leven een vriend naar zijn formaat gevonden: de zee. Iedere morgen, weer of geen weer, liep hij naar het Scheveningse strand soms door de Keizerstraat, soms langs de Badhuisweg, en soms langs de Vissershaven. Hij daalde de granieten trappen af, die toegang gaven tot het eigenlijke strand; daar zocht hij de scheidslijn tussen water en zand, waar de zee fijne ribbelingen had achtergelaten, overstrooid met schelpen en zeewier, en soms met wrakhout en rottend fruit. Hij klom op de bazaltblokken der golfbrekers tot het zilte schuim hem in vlokken om de oren waaide. Dan plukte hij een mossel van de door deze schelpdieren overwoekerde zeepalen, vermorzelde die tussen vinger en duim, en proefde aandachtig de oranje-achtige weke inhoud, die smaakte zoals de brakke zeewind rook. Heel in de verte, kinderspeelgoed tegen donkergrijze einder, zag hij eenmaal in de week de Indiëboten varen. Dan maakte zijn hand boven de borstelige wenkbrauwen een luifel, en hij staarde lang de schepen na. Eén grote schoorsteen in het midden, twee kleinere aan iedere kant, de Oceaanstomers van de Maatschappij Nederland.
In de winter lag het strand bar en eindeloos tot aan Hoekvan-Holland en Katwijk. Niemand waagde zich op deze winddoorjaagde vlakte, waartegen hoge, zwartgrijze golven dreigend opdreunden; een enkel scharrenvissertje had zijn lijn uitgeworpen, zijn zwart afgeschetst silhouetje accentueerde alleen nog maar de nameloze verlatenheid van een wereld in wording. Zo had hij gehoopt te sterven, eenzaam onder te gaan in de dreigende kanteling der elementen, een zandkorrel, een schilfer, maar waardig om opgenomen te worden in de karning van golven en wind. Eén enkel ander mens ontmoette hij op zijn bedevaarten naar de woeste eenzaamheid der getijden, een heel jonge vrouw op een zwart paard, de kleine amazonehoed op het fiere hoofd gebonden met een sluier van grijze tule. Een eenzame, een hoogmoedige als hijzelf was. Stram en stijf bleef hij staan,
| |
| |
salueerde eerbiedig, en wachtte tot zij voorbij was. Het was de jonge koningin van Nederland.
's Zomers liep hij over de Boulevard en het Gevers-Deynootplein naar huis om voor het kind een aardigheidje te kunnen meebrengen, een grote rose kinkhoorn, die hij tegen haar oortje hield, zodat zij de zee kon horen ruisen, een oranje windmolentje aan een bamboe stokje, dat plapperde, wanneer je er mee liep, een groene, een blauwe en een rode kinderballon. Eén keer kocht hij van een oude schipper een scheepje in een fles. De straatjongens van de Keizerstraat jouwden hem na, wanneer hij met zijn plapperend molentje liep, of met de ballonnetjes, die hij vastbond aan de knopen van zijn loden regenjas, die hij winter en zomer droeg. Maar zij wenden aan hem, lachten niet meer, en respecteerden het stramme, stroeve van zijn eenzaamheid, zijn harde, borstelige wenkbrauwen, zijn uitgeteerd ascetengezicht, waarvan het wrede hun jeugd ontging. Het is waar, dat ook een andere band hen bond; in de Keizerstraat was een klein donker snoepwinkeltje, dat met een smal, laag raampje op het linker trottoir uitkwam; daarachter lagen bergen van ouderwetse snoeperijen uitgestald: veterdrop, zuurstokken, toverballen, spekkies, suikeren flikflooien, pepernoten, taaitaaien mannetjes en wijfjes, en wat niet al. Deze uitstalkast oefende een dusdanige aantrekkingskracht op de oude heer uit, dat hij er op een morgen naar binnen ging, en er zijn keus deed. Toen hij een kwartier later met een bobbelig pak veterdrop, spekkies en toverballen weer in de Keizerstraat stond, wist hij niet wat hij er mee doen moest. Het kind mocht zulke ‘smeerlapperijen’ niet hebben, hij kon ze toch waarachtig niet zelf gaan opzuigen; twee Scheveningse jongens keken hem half-grinnekend, half-verwachtingsvol aan.
‘Pak aan, en donder op,’ blafte Bruno Waringa. De jongens lieten het zich geen twee keer zeggen, het geklepper van hun klompen verdween in de Bloedsteeg. Nadien kwam Bruno hier dikwijls, zorgvuldig kocht hij de bontste en
| |
| |
meest ouderwetse snoep, altijd in dezelfde barse ernst, die de vaagste glimlach van de koopvrouw verbood. Voor de familie verzweeg hij deze uitgave zorgvuldig. Het pak gaf hij op straat ten geschenke aan de eerste de beste jeugdige Scheveninger, die hij ontmoette. Hij behoefde niet ver te gaan; zij wachtten hem op voor de winkeldeur. Het was niet voor het plezier van de Scheveningse jeugd, dat hij deze lekkernijen kocht. Het bevredigde een drang naar eigen jeugd in hem, een ‘Sehnsucht’ die zo dikwijls diegenen overvalt, die aan de vooravond van hun sterven staan. In die donkere pijpelâ in de Keizerstraat was Bruno Waringa weer de kleine domineeszoon, die, in eenvoud grootgebracht, eenmaal voor eenzelfde donker winkeltje van het dorp Uithoorn hunkerde naar de heerlijkheden, die zijn twee centen weekgeld hem niet verschaffen konden. Na meer dan zeventig jaar kon hij, de barse, die nooit rekening had gehouden met eigen zwakheden, de nasmaak proeven, die een toverbal achterlaat op de jongenstong, voor deze, na wisseling der kleur, in een andere mondholte verdwijnt.
Om half twee precies was hij thuis voor zijn kopje koffie, dat hij eenzaam genoot, alleen op zijn ‘kantoor’, maar waar hij, nu hij niet meer werkte, niet buiten kon. Hij was en bleef een man van de klok; op het Noordeinde kocht hij barometers, thermometers, staande klokken, ouderwetse horloges met slagwerk, en pendules. Hij stond, net als vroeger in Indië, om zes uur 's morgens op. Dan liep hij eerst langs zijn barometers, zette hun koperen staafjes gelijk en was ontstemd, wanneer hun aanwijzingen omtrent ‘Regen en Wind’, ‘Bewolkt’ ‘Bestendig’ niet met elkaar in overeenstemming waren. Daarna zette hij zijn vele klokken gelijk, bekeek aandachtig haar romeinse of gothische cijfers. Het laatst klopte hij plichtsgetrouw tegen zijn negen verschillende thermometers, die hij op een rij in de vestibule had gehangen tot groot ongerief van Geertje, de Scheveningse werkster. Het pronkstuk van deze collectie was een meter vijf en zeventig in lengte. Johanna, die eveneens om
| |
| |
zes uur 's morgens opstond, en hem bezig zag, beweerde, dat niemand uit de ingewikkelde spiraalbuizen wijs kon worden, ook Bruno niet. Hij echter beweerde, dat het het enig werkelijk accurate instrument uit zijn verzameling was; hij was er trots op, en toonde het soms aan de melkboer, die hij daarmede een grote gunst dacht te bewijzen. Voor Jopie had hij een weerhuisje gekocht: een rose dametje met een lila parasolletje kwam uit een poortje: het zonnetje ging schijnen. Een grijs mijnheertje met een zwart parapluutje gleed uit een ander poortje te voorschijn en deed het dametje naar binnen gaan: het ging regenen en waaien. Brr! Het kind vond dit een prachtig geschenk; het draaide oorzaak en gevolg om: de poppetjes hadden te beslissen over het weer. Zij waren machtig. Zij moest hen te vriend houden. Waar lag het einde van hun mogelijkheden?
Zo kreeg de familie vanaf de eerste maanden in Holland nieuwe gewoonten, die inburgerden, en zich langzamerhand een heilig bestaansrecht veroverden. 's Avonds ging men bijvoorbeeld ‘schemeren’. Na het plotseling invallende donker van de tropennacht was de Hollandse onmerkbaar aanvloeiende schemering, die heel lang treuzelde boven de daken der huizen, een aanleiding tot een iedere dag opnieuw uitgesproken verbazing. Dan schoof men de fauteuils en de canapé voor het raam, en men zat roerloos, terwijl het steeds vager wordende daglicht een waas van hopeloze melancholie en levensmoeheid wierp over deze drie onthuisde volwassenen en een, van de grote verandering onbewust gebleven, kind. In den beginne, wanneer de meid nog maar net het theeblad had weggehaald, werd er nog wel een enkel woord gewisseld, maar met het invallen der duisternis was het zwijgen diep en beklemmend. Geen der drie volwassenen wist zich aan de morose charme van dit droefgeestige uur te onttrekken.
Bruno en Johanna zaten ieder weggezonken in een fauteuil; Bruno's vingers draaiden onafgebroken aan zijn gou- | |
| |
den zegelring, maar Johanna's vingers sluimerden roerloos op een knot rose wol of de kluwen van haar frivolitéwerk.
Alet zat stijf rechtop, midden op de canapé en het kleine meisje was tot roerloosheid gestold, ergens op de grond. Dit was het uur, waarop de dingen levend werden. De twee grote Chinese vazen met reigers- en lotosmotieven glansden met fijne lijntjes van ingelegd goud. Deze lijnen trilden in de schemer, waaierden uit en bewogen als water. De canapé, waar Puk-Struk op zat, veranderde van vorm en werd een leeuw. De leeuw deed geen kwaad; zolang de grote mensen er waren was het een goede leeuw. Het schilderij boven de glazenkast werd een pikzwarte vogel, die in de lucht dreef, net als de meeuwen soms deden, wanneer je vanaf het balkon brood naar ze toegooide. Ook deze zwarte vogel durfde niet naar beneden te komen zolang de volwassenen in de kamer waren; zij waren bang voor de volwassenen, want de volwassenen waren slechter en boosaardiger dan zij. Puk-Struk bijvoorbeeld wasemde in het donker, wanneer zij dacht, dat niemand haar zien kon, hele sluiers van zwarte boosaardigheid uit, en waar de dingen levend werden en bewogen, versteende De Happerd tot een dreigend zwart voorwerp, dat niet ademde.
Dieper werd het kamerdonker, steeds matter de glanzingen over zilver en porselein. Instinctief werd het kleine meisje naar het raam getrokken, dat nog een paarlmoeren glans bewaarde van ovaal geworden avondlicht; soms was de hemel boven de gevels van de Paulus-Buysstraat van een teder rose, van een zacht vertroostend mauve. En één voor één gingen in de gevels aan de overkant de oranje lichtklokken der lampekappen bloeien.
‘Oma.... aan de overkant gaan de lichten al aan....’
Maar Johanna hoorde haar kleinkind zelfs niet. Johanna was niet in de kamer, al zat haar lichaampje daar, zo klein en zo oud, weggezonken in de leunstoel voor het venster. Johanna was op Oud-Rozenburg. Zij sprak niet, zij bewoog niet, zij verklaarde niet. Zij verontschuldigde zich niet. Zij
| |
| |
wás alleen maar. Op Oud-Rozenburg. Bij Agaath. En Agaath had in één van haar aanvallen van razernij, die Johanna leerde kennen, de nieuwe speelgoedhond in haar gezicht gesmeten. Het was goed zo. Johanna had dit verdiend. Johanna had het verdiend om door haar krankzinnige dochter doodgeslagen te worden. Omdat zij haar niet beschermd had. Agaath had gelijk om haar te haten. Maar wat had zij kunnen doen? Zij had nu, jaren later dus, Bruno bij de hand kunnen nemen, zij had hem kunnen dwingen om Agatha in het door vet vervormde gelaat te kijken, waarin die vreselijke afwezige blik was als een gat van verschroeiing. Zij had kunnen zeggen:
‘Zie.... zie wat je misdreven hebt.... durf nu eens te zien, wat je van je eigen dochter hebt gemaakt....’
Was Bruno wel helemaal verantwoordelijk te stellen voor deze ontzettende misdaad tegen de heilige geest? Hoeveel van de verantwoordelijkheid voor deze opeenhoping van handelingen moest niet op rekening worden geschoven van een verrotte maatschappij, die in verdediging van haar groot-burgerlijke rechten tot iedere liefdeloosheid, tot iedere geweldpleging, tot iedere verkrachting van het schuldeloze in staat was? Bruno was niet alleen geweest in het ten uitvoer brengen van deze afschuwelijke daad. Hij had eerbiedwaardige, nobele mensen gevonden van onkreukbare reputatie, die hun ogen hadden gesloten voor wat zij niet wilden zien, die de vertreding van hun stompzinnig rasseninstinct, het voorbijzien van een bekrompen kleinburgerlijke moraal een misdaad hadden geoordeeld, zo onvergeeflijk, dat deze gestraft diende te worden met een lichamelijke en geestelijke amputatie, erger dan de dood. Neen, zelfs dat was niet waar. Hun hardvochtig instinct tot zelfbehoud, hun vrekkige kortzichtigheid, waar het de verdediging hunner rechren en inzichten betrof, had hen verboden verder te zien dan de schijn der feiten:
- Deze jonge vrouw uit een gegoede familie was zielsziek. Zij was een misdeelde, die recht had op hun inzicht,
| |
| |
hun wetenschap, hun kunde. De maatschappij was daar om over dezulken als zij te waken. Zij had haar lichaam verslingerd aan een inlander, een zwarte, die stonk.... Met een goede verpleging zou zij misschien nog genezen.... deze zielszieke, deze dolende....’
Maar Bruno had beter geweten. Bruno was met de feiten op de hoogte geweest. En Bruno had deze feiten verdraaid... Bruno had zijn dochter opgeofferd aan zijn wrede bekrompenheid, want zelfbelang was het niet eens geweest.... Maar had hij dit gekund zonder het mechanisme in werking te stellen van een gruwelijke en sadistische maatschappij? Een maatschappij, die door eigen corruptie tot ondergang was gedoemd?
En dan nog.... wat gaf het of zij, Johanna, een verbitterde en levenszieke oude man dwong zijn vreselijke schuld in het ogenloze gelaat te zien? Zijn hoogmoed zou breken, waar Johanna's geduld taai genoeg gebleken was. Ja.... hij was nu een stervende, één, die zelf in het leven had gefaald. En Agaath was een verlorene, voor wie geen menselijke hulp meer baten mocht. Bruno's wroeging zou geen enkele uitwerking meer kunnen hebben. Arme Bruno.... Neen, Johanna had geen medelijden met haar echtgenoot, met de vader van Agaath. Het schrijnende, weemakende gevoel in haar borst, dat hen beiden omvat hield, de vader en de dochter, was smartelijker, dieper en veel verontrustender dan het menselijk medelijden. Het is ontzettend, dacht Johanna. Wanneer ik in God geloofde, dan zou er een vertroosting zijn voor deze twee dingen, die ik niet aanvaarden kan: dan zou ik kunnen hopen op een vergeving van Bruno's zonde, op een terugkeer van Agatha's rede en verstand, al was het in een leven nadien.... Maar Johanna geloofde niet in God. Ondanks haar streng protestantse opvoeding had zij nooit geloofd.... zo eenvoudig en simpelweg niet.... op dezelfde wijze als de kleine Jopie, haar kleinkind, bepaalde dingen verwierp: dat was niet zo, dat zéiden de grote mensen maar.... dat deden ze er om....
| |
| |
In bijna iedere familie van de West-Europese middenstand vindt men zulk een karakter als Johanna. Een karakter, dat, in uiterste luciditeit, de gevoelens en de dingen terugbrengt tot hun werkelijke waarde, die kalm en sereen zich onderwerpen aan hartstochten, stromingen en gebeurtenissen, die sterker zijn dan zijzelf, en waar zij in werkelijkheid toch niet in geloven. Zij erkennen bij instinct het tijdelijke en het betrekkelijke in iedere eeuwigheid. Maar ook het tegenovergestelde geldt bij hen als een onomstotelijke wet: het eeuwige in iedere handeling, in het kleinste, onbelangrijkste woord.... Het onherroepelijke van iedere oppervlakkigheid, van iedere liefdeloosheid, dat ons onverwacht weer opwacht op de kruispunten onzer wegen.
Men herkent hen moeilijk. Het zijn kleine, nederige, als uitgewiste figuren, schijnbaar secondair in hun onderworpenheid, in hun dienstbaarheid. Zij zijn de ongelovigen, die plichtsgetrouw en gehoorzaam ter kerke gaan. Zij zijn de gelovigen, die nimmer behoord hebben tot een sekte. Men herkent hen moeilijk: hun vage gestalten bewegen zich immer op een achtergrond, en nimmer op het eerste plan. Men ziet hen een gaatje prikken in het oortje van een kind om er een gouden belletje in te hangen. Men ziet hen een schoteltje melk geven aan een poes, een wollen bouffante breien voor de oude slagersknecht, een geknakte bloem oprapen van de straat. Men hoort hen met een heel zacht bescheiden woord een dreigende ruzie bezweren, en de duizenden kleine handelingen, die niemand ooit bij hen heeft opgemerkt, zijn een vertroosting geweest van het troosteloze, dat schreit, als een nimmer ingeboete schuld, in het meest verborgene van ons hart. Zij zijn de werkelijke erflaters ener beschaving, zij zijn de heiligen buiten de dorheid der kerkelijke instellingen, het schuldeloze in de mateloze schuld der mensheid. Zij zijn het zuurdesem en het zout der aarde. Zij zijn de wegwijzers voor het kind.
‘Oma.... aan de overkant hebben ze het licht al op....’
| |
| |
Teruggekeerd van haar verblijf in Oud-Rozenburg glimlachte de oude vrouw ongezien in het donker:
‘Is de lantaarnopsteker al langs geweest, Jopie?’
‘Ik weet niet, Oma....’
‘En de lantaarn dan?’
‘Die is nog uit.... Misschien komt hij vanavond niet....’
‘Hij komt toch altijd, malle meid....’
Het kleine meisje drukte haar neusje plat tegen de ruit. In de kamer was het donker, buiten nog niet. Een oude heer liep langs, die droeg een kaasdop; daarna een mevrouw met een tas. De knikkerpotjes op het middenpad kon je nog net zien, maar het waren geen putjes meer, maar plasjes zwarte inkt. Er knikkerden ook geen kinderen meer. Dat was het dienstmeisje van de overkant, en kijk, floep, daar ging zomaar de lantaarn voor het huis van Tannie Polus aan. Nu stak het oude mannetje met de hengel de Paulus-Buysstraat over, sukkelde door naar de lantaarnpaal op de hoek van het Frankenslag. Daar kon hij lekker niet verder, want daar begonnen de duinen, en in duinen groeien geen lantaarns. Dus moest hij wel oversteken, of hij wilde of niet. Dan duurde het niet lang meer of je hoorde zijn voetstappen slepen over de blauwe stenen van hun eigen stoep, lang, kort, lang.... omdat hij een trekbeen heeft. Daar is hij, en het raam wordt er donker van. Hij kriebelt met zijn lange hengel in de hals van de lantaarnpaal. Daar moet die paal om lachen, en floep gaat het licht aan.
‘Oma, de lantaarn brandt!’
Aan het geritsel in de achterhggende kamer hoort men, dat de grote mensen weerkeren uit hun dromerijen; het citroengele schijnsel van de lantaarn heeft hen overvallen, werpt glanzingen over hun naar het venster gekeerde profielen, die het tule van de glasgordijntjes niet heeft weten tegen te houden. In deze glanzingen neemt een plotseling opblankend oog de waarde van een zeer grote angst aan; en de holten, die de voortschrijdende ziekte gebeiteld heeft in de schedel van de stervende Bruno, doen denken aan
| |
| |
de sombere afgronden van een onwezenlijk maanlandschap, waarlangs de borstelige wenkbrauwen een doornachtige woeker vormden. Alleen Johanna's zachte eischuim haar was donziger nog in deze plotselinge goudverpulvering van schijnsel door beslagen ruit.
Dat was het moment, dat de volwassenen vreesden. Dan hingen hun dromen nog in rafelige flarden om hun gestalten heen, en moesten haastig worden ingetrokken, vóór de andere aanwezigen konden zien, waar deze dromerijen eigenlijk uit bestonden, en welke droomkleuren een gemoedstoestand te roekeloos konden prijsgeven. Haastig moesten deze sluiers van droom worden weggepropt in de schedeldoos der verborgenheden, haastig, té haastig, want soms bleef één der floersen nog wel eens buiten hangen, en veranderde blik en gebaar van tonaliteit.
‘Waarom heeft Baboe Isa het licht nog niet gebracht?’
‘Bawa lampoe, Boe....’
Maar Baboe Isa kan hun verschrikt-gestamelde wensen niet meer opvolgen, want Baboe Isa is in Indië achter gebleven, omdat zij zich te zeer aan het kind had gehecht. Nu leeft zij aan de andere zijde van de aarde, van hen gescheiden door een immensiteit van water. Maar wel tien maal per dag riepen Johanna en Aletta zonder er bij te denken: ‘Baboe Isa! Baboe Isa! Waar zit die meid nou weer?’
Johanna belde, en de dikke Zeeuwse meid Mijntje, die op dit signaal had staan wachten, kwam binnen met de lamp, en met de portglazen op het zilveren blad.
‘Port of sherry, Bruno?’
‘Port....’
|
|