| |
| |
| |
VIII
Er zijn karakters, die pas in het ongeluk hun eigen klimaat vinden, die juist in het noodlot, dat zij onafgebroken voor zichzelf bezig zijn te scheppen uit de gebeurtenissen en feiten om hen heen, een troebele sensuele voldoening vinden. Had Aletta Waringa, toen zij, éénentwintig jaar oud, alleen achterbleef in het begin inderdaad geleden onder wat zij ‘haar schande’ noemde, reeds spoedig smaakte zij een tragisch genot in de omstandigheden, zoals deze zich aan haar voordeden. De mensen spraken eerbiediger, zachter, tegen haar, als was zij een zwaar zieke, die ontzien moest worden; de vriendinnen brachten geborduurde zakdoekjes voor haar mee, een handgeschilderde waaier of een zakje tamarindekoekjes. Wanneer er gasten waren bood haar vader haar zijn arm om haar naar tafel te begeleiden, en zij nam reeds spoedig de gewoonte aan om haar mooie, slanke handen geresigneerd te vouwen in haar schoot, en onbestemd en droevig voor zich heen te staren in een wijde verte, die kennelijk véél leed verborg, onzichtbaar voor de profane ogen van hen, die niet de kelk der smart tot aan de bittere droesem hadden geledigd. Zij kleedde zich meer en meer in weemoedige tinten, in theerooskleurige zijde, in mauve of in de weifelende beiges der romantische vogeltjes, die in Indië rijstdiefjes worden genoemd. Het diamanten ovaal, huwelijksgeschenk van Bernard Landman, had zij vanzelfsprekend van haar ringvinger geschoven en door een grijsachtige parel van Arendsburg vervangen. Haar nachten werden rustig; zij sliep droomloos en diep, nu geen dreiging van sensuele overgave haar meer stoorde. Om haar kleine mond, die reeds voor haar huwelijk het hypokriete zoet van een geconfijt meikersje of het onschuldige minnekozende van een rose mosroosje suggereren moest, kwamen nu twee scherpe vouwtjes te liggen van melancholieke resignatie, die in wezen niet anders waren dan de uitdrukking van een grenzenloze verveling.
| |
| |
Uiterlijk leefde zij geheel het leven der jonge vrouwen van haar tijd; het was haar verboden haar dagen in ledigheid door te brengen, - ledigheid is des duivels oorkussen, m'n kind - maar alle nuttige en voldoening schenkende arbeid werd haar van te voren reeds ontzegd. Zestig Javaanse bedienden leefden op het erf om aan de geringste eisen van drie volwassen Europeanen en een kind tegemoet te komen. Er was een min voor het kleine meisje, luiers werden door de djait gewassen, baboe Isa zorgde voor de kleertjes, en er was altijd wel een Javaans vrouwtje bij de hand om het kindje te wiegen of in haar slendang door de tuin te dragen.
Aletta bracht haar uren door met het borduren van nutteloze tafellopers, vingerkomkleedjes, pantoffels met diepzinnige spreuken en levenswijsheden omslingerd door kransjes van violen en margrieten in zijde, met het haken van antimakassartjes en wezenloze, onomschreven kringetjes, met het naaien van zakdoekjes en pennelapjes. Geen van deze fraaie handwerken werd ooit in gebruik genomen, neen, zij hadden een veel diepere, nobele betekenis. Zij werden gezonden naar één van de vele liefdadigheidsbazaars en tombola's, waar het oude Soerabaja zo rijk aan was, en waarvan de gelden werden afgedragen aan de Katholieke en Protestantse missie, of aan de Bond voor Morele Verheffing van de Inlandse Bevolking. Deze vorm van tijdpassering werd algemeen liefdadigheid genoemd; na het vertrek van Bernard Landman en het daaruit voortvloeiende verbod om zich waar dan ook, behalve bij haar ouders thuis, in gezelschap te vertonen, verdubbelde de productie dezer volkomen overbodige prullen zich nog onder Alets handen, en men kon Bruno op de Sociëteit horen verklaren, dat zijn dochter de haar toegebrachte krenking waardig droeg, dat zij een teruggetrokken, zeer eenvoudig leven leidde, dat geheel aan opofferende naastenliefde was gewijd. Hij kon trots zijn op deze dochter, verklaarde hij met nadruk.
Zo zag zij zichzelf ook, een zwaarbeproefde, die het
| |
| |
wereldse leven vaarwel had gezegd, ondanks haar jeugd. Het tragische hierin was, dat deze romantische fantasieën inderdaad met de werkelijkheid overeenkwamen, maar dat Aletta zich deze werkelijkheid niet bewust was. De eerste verandering in deze aangename toestand bracht haar verblijf in Tosari. Hoewel zij baboe Isa en een twaalfjarig Javaans meisje meegenomen had naar de bergen, zag zij het kindje nu veel meer. Zij zat de hele dag in de tuin van het hotel te borduren, het kindje speelde zoet op het grasveld met een bloemetje of een steentje, en Alet keek er naar, en hield ervan. Het was een heel lelijk, onaantrekkelijk kindje, veel te mager, met grote sombere, beschuldigende ogen in een perkamentgeel mummiegezichtje. Het sluike haar viel tot bijna in haar oogjes, maar krulde of golfde nergens. Het meisje had een manier om met platte kromme beentjes te zitten, de voetzooltjes stevig tegen elkaar aangedrukt, die haar griezelige gelijkenis met een teringachtig aapje nog onderstreepte. Het hield de verkreukelde, bruine ooglidjes bijna altijd neergeslagen; een heel enkele maal slechts trof Aletta de directe beschuldiging van die zeer sombere, zwarte kinderblik, die haar onrustig maakte, zij wist niet waarom. Het hotel van Tosari had slechts drie logeervertrekken, het kleine meisje sliep bij haar moeder op de kamer. Aletta ging bij het plotseling invallen van de nacht naar haar kamer, liet zich door de djongos een olielamp brengen, en baboe Isa sloot de luiken en legde zich dan in de gang te slapen, voor de kamerdeur, op een matje op de grond.
Buiten lag het geheimzinnige Oosterse landschap, zo dodelijk stil, zo plechtig en zo zwaarmoedig. Alet was alleen met het kind. Het sliep dadelijk, maar het was een kleine ademende tegenwoordigheid, die bij haar hoorde. De tropennacht accentueerde haar eenzaamheid; voor het eerst besefte zij, hoe eenzaam zij was met een oude vader en een tengere, onderworpen moeder, wier liefde niet in de eerste plaats naar haar uitging; maar naar wie dan wel?
| |
| |
Haar vader, haar moeder, zij had ook weinig overeenkomst met hen. Haar man had haar verlaten, en liefgehad had zij hem niet. Misschien was het beter zo. Misschien was het beter je aan niets of aan niemand te hechten, dan kon het je ook nooit ontnomen worden. Maar een kind was anders. Een kind groeide op aan je zijde, leefde bijna altijd langer dan de ouders en onderwierp je lichaam niet aan onnoembare kwellingen. Een kind was zuiver en rein en rook naar vruchten of naar bloemen, koel en vochtig van ochtenddauw. Een kind was afhankelijk van zijn moeder, was meer je bezit dan wat ook ter wereld. Het stelde zijn vertrouwen in je; het sliep in je tegenwoordigheid. Het was los van je, en toch was het op een geheimzinnige, haast mystieke wijze een deel van jezelf. Zij leunde met haar ellebogen op tafel; door de latten van de luiken stroomde de koele berglucht van Tosari naar binnen, vaniljeachtig zoet door de tros angrec-boelans, die bloeide in het verborgene van de nacht. Zij nam de lamp van de tafel en belichtte het kindergezicht op het kussen. Lijkt het op me, dacht zij afwezig, maar zocht op het zieke apensnoetje niet naar een bevestigend antwoord op haar vraag.
- Zolang ik dit kind nog bezit, - dacht zij verder - ben ik nog geen verlorene. Een verlorene? Ben ik dan een verlorene? Ik ben een verlorene - dacht zij weer - maar ik heb het kind om mij tegen mezelf te beschermen. Verlies ik dit kind, dan is het gedaan met me. -
Zij zette de lamp weer op tafel terug. Zij staarde gefascineerd in de lichtcirkel op het blad.
- Het is goed zo - peinsde zij vaag. - Heel goed. -
Maar wat er goed was, wist zij niet. Zij wist niet, dat het goed voor haar was eindelijk eens alleen te zijn.
Dromen. Te midden van de blanke nevels van Tosari begon Aletta haar dromen. Haar jongemeisjesjaren waren droomloos verdord; nu voor het eerst, droomde zij, spon zij ragfijne fantasieën rond het wezen van een somber kind. De
| |
| |
dikke witte misten van Tosari krulden en golfden aan haar voet, en leken hemelse lammeren, zo rond, zo blank, en zo schuldeloos in hun etherisch witte vormen. Maar deze ondoorzichtige wazen van nevel waren klam en kil, en verborgen steile afgronden en kloven van giftig vulkanisch grondgas. Zij lokten onbekende reizigers met hun wazen van onschuld naar hun vernietiging. Aldus de dromen van Alet; zij bedekten naakte, steile afgronden der ziel, giftige grondgassen des geestes. Deze jonge vrouw vormde een liefelijk beeld onder haar mauve parasol tegen een haag van hoogopgeschoten heliotropen; een impressionnistisch schilder had haar zo uit kunnen beelden. Renoir bijvoorbeeld, zoals hij zijn eigen donkerogig voluptueus kindvrouwtje zo dikwijls heeft uitgebeeld te midden der kruiden van het Franse land.
Zij leek, spinnend haar zachte dromen rond het kindje aan haar voet, zelf zo schuldeloos en zo verstild; en zij was ook zo, want zij was zich het vergif harer dromen niet bewust. Is de schorpioen verantwoordelijk voor het vergif in zijn staart? Ja en neen. Niet de schorpioen als eindresultaat is verantwoordelijk voor de afzichtelijke dood, die hij verspreidt, maar de lange rij van schorpioenen, die, langzaam van wezen verwisselend tot aan het protoplasma der allervroegste aardedagen, dit vergif in zich hebben verzameld en vermeerderd als middel om tot hun eigen vormgeving te geraken. Voor het vergif van Aletta's dromen waren Johanna en Bruno mede verantwoordelijk, en voor hen reeds zij, die hen verwekt hadden, een eindeloze vermenigvuldiging van een oningeboete schuld.
Dromen, tedere dromen rond een kind. Holland, groene weiden, bloesemende kersenboomgaarden, tulpenvelden onder lage luchten. Een kind plukt boterbloemen.... Hoe is dat, boterbloemen? Zoet en mals.... Duinen.... zacht mul zand en een klein meisje, dat zandtaartjes bakt, dat naar haar moeder opziet en lacht. Kan het sombere kleine meisje, daar vóór haar, werkelijk lachen? In Holland wel. In Holland is alles anders. Daar hangt de hitte niet, beklemmend en ver- | |
| |
stikkend als een onreine epidemie, die geen einde neemt. Daar zijn de regens koel. Daar kan een klein meisje haar gezichtje opheffen naar de hemel, en een zachte Meiregen zal haar wangen besproeien, en het zal koel en zuiver zijn als dauw. Ja.... en te midden van die zegenende koelte zal het kind opgroeien. Het zal lang worden en rijzig, ingetogen met twee zware donkere vlechten over haar schouders. Het zal naar school gaan; het kan lezen; van over haar opengeslagen schriften kijkt het haar aan. Het zal de moeilijkheden van haar jongemeisjesleven met haar moeder bespreken, ernstig en ingetogen, verstild, zoals dat een heel jong meisje past. Samen zullen zij de klassieken lezen: Goethe, Schiller, Racine.... zij zullen praten over deze dingen met een enkel, aarzelend woord. En later.... wanneer het kleine meisje een vrouw geworden zal zijn, zullen zij samen bij het lampeschijnsel zitten, - hoor je de zee wel ruisen, moeder? er staat een zware wind, - zij zullen borduren, kleine verstrooide bloemen over zijde, en haar beider tederheid zal te ijl zijn voor woorden. Zij zullen zwijgen, en zij zullen, haar adem inhoudend, luisteren naar het grote geruis van water en zee. Zij zullen gelijkend zijn aan elkaar, de ene het iets lichtere spiegelbeeld van de andere.... twee vrouwen, die het harde grove leven hebben ontvlucht, en die nu peinzen en dromen in een wereld van kleuren en koelten, van tedere woorden, die onuitgesproken blijven, omdat zij te ijl, te breekbaar zijn.... Zij zouden door
bossen dwalen.... er zullen herten zijn - zie je de jonge reeën wel, mijn kind? - zij zullen neerkijken in het sprankelende water van een bron, en er zullen vissen zijn, karpers, de melancholieke gevinde vrienden der koningen....
Aletta ziet op van haar borduurwerk. Om haar heen ligt het statige decor harer dromen, anders weliswaar van tonaliteit, maar de wind ruist door zware coniferen, nevels en misten krinkelen en kronkelen over de zwarte afgronden van Tosari, en boven de rozenhagen der tuinen stijgt de rookpluim van de Bromo naar de hemel op.
| |
| |
Het is kenmerkend voor de verhouding van Aletta tot haar kleine dochtertje, dat zij het kind, in de dagen dat zij nog in een weemoedige vrede leefde met zichzelf, nooit op schoot nam, nooit in haar armen wiegde, nooit zelfs kuste. Ieder lichamelijk contact was haar onrein, het kind was een bedauwde vrucht, die niet bezoedeld mocht worden. Maar de blikken, waarmede zij het spelende of slapende kind omvatte waren liefkozingen, tederheden op zichzelf, zwaar van zachtheid en droom. Johanna's heldere realiteitszin, waarvan ook zij haar deel had meegekregen, belette haar het kind te idealiseren, zoals zoveel ouders doen. Het was een lelijk, onaantrekkelijk kind; zij zag, dat het onaantrekkelijk was, en het verheugde haar. Het verheugde haar, dat de meeste van Bruno's zakenvrienden na enkele gestamelde beleefdheidsfrazen, zich zo snel mogelijk weer afwendden van het kleine meisje, bevreesd, in hun egoïsme van gezond, hardwerkend en rijkwordend man, voor de plechtige beschuldiging van die glanzende kinderblik, die hen tot getuige riep, God weet waarvan. Neen, het mishaagde haar niet, wanneer zij zich glimlachend en buigend weer tot de moeder wendden, met hun welverzorgde hand langs lange blonde of donkere knevels streken om een indruk te maken op dat piepjonge gescheiden vrouwtje, dat door haar uitzonderlijke positie zo weemoedig interessant geworden was. Hun welwillendheid streelde haar ijdelheid; zij zag er een hulde in voor haar vrouwelijke charme, en zij begon te denken, dat iedere andere man gelukkig met haar zou zijn geweest, behalve Bernard. De fout lag dus bij Bernard en niet bij haar. Het donkere beest, dat in haar leefde, glimlachte voldaan en legde zich te slapen. In eigen ogen was zij mooi, lieftallig, weemoedig, ingetogen en kuis, alle zeer zeldzame deugden voor een vrouw. De mannen beminden haar, droomden van haar, er kwam een lijdende melancholie in hun blik, als zij naar haar keken. Baboe Isa droeg het kindje weg, het kindje, dat lelijk was en
onaantrekkelijk. De mannen vermeden het. Slechts zij, de moeder, hield er van, zag
| |
| |
haar schoonheid van bedauwde vrucht. Later zou het kind, als jong meisje, de ogen naar haar opslaan en zeggen:
‘Wat ben je toch mooi, moeder. Veel mooier dan ik.’
En zij zou glimlachen, een weemoedige, zilverige glimlach van delicieuze ouderwordende vrouw, en zij zou genieten van de bewondering van haar lelijke dochtertje, als van een heel verfijnde, zeldzame likeur, een elixer, elixer des levens. En zij zou zeggen:
‘Het geeft immers niet, kind. Je weet toch hoeveel ik van je houd?’
In de dagen van haar tweede verblijf in Tosari, toen zij haar dochtertje steeds om zich heen had, vergat zij langzamerhand, dat het ook Bernard Landman's dochtertje was. Dat de kleine Jopie het kind van Bernard was, van haar vaders protégé, had zij eventueel nog kunnen accepteren; nooit zou het donkere dier, dat in haar woonde, haar toestaan te aanvaarden, dat het kindje ontsproten was aan de walglijke vernederingen, die haar lichaam hier, in ditzelfde hotel, had moeten ondergaan. Nooit zou het kind zich later, wanneer de tijd daartoe aangebroken was, zich aan dezelfde walgingen te onderwerpen hebben. Dat zou haar moeder verhinderen, tegen de wensen van het kind in, wanneer dat nodig zou blijken, want wat weet een jong meisje van het werkelijke leven af? Geen vuile, liederlijke handen zouden tasten naar de geheimen van dat reine kinderlijfje. Dat zou God verhoeden. En als God in Zijn plicht te kort schoot, dan zou zij, Aletta Waringa, de moeder van het kind, deze plicht van Hem overnemen.
Maar hoe ver leek dat alles nog in de stille dagen van Tosari. Zij dacht aan geen tijd. Zij liet zich wiegen op het monotone rhythme der dagen. Zij plukte haar kleine bouquetjes, zoals zij die eens op een Franse gravure had gezien: een kransje rozeknopjes, een cirkeltje vergeetmijniet, viooltjes of heliotrope, een klein rondetje rozeknopjes en bovenin het sprietend fonteintje van een dwergpalmblad.
Soms gooide zij een rood roosje naar het kindje, dat dan
| |
| |
even lachte, en ernstig de blaadjes begon af te plukken, het ene na het andere, in de verzonken ernst van het heel jonge. Dan was het, als lagen er bloeddruppels om het kindje heen, en onverwacht trof Alet het intense verwijt van die enorme zwarte kinderblik.
Zo rijden de dagen zich aaneen tot weken, en de weken werden maanden. Het kleine meisje kreeg de schemer van een rose kleurtje op haar smalle snoetje; Aletta bond nu een rose of een groen zijden lintje in het sluike haar, dat als een fonteintje naar boven sproeide, en dan in een cirkeltje uiteen viel. Baboe Isa noemde het kindje ‘Pluimpje’.
Na drie maanden reisden zij af.
|
|