| |
| |
| |
VI
Bernard Landman, negen jaar ouder dan Aletta, was de dertig al voorbij, toen hij trouwde met de dochter van Bruno Waringa. Al zijn eerzucht, al zijn wensen, al zijn charme van mooie burgerjongen waren geconcentreerd geweest op het winnen van dit jongste dochtertje van Bruno Waringa. In de wittebroodsweken bleef zij dat nog voor hem, het dochtertje van zijn strenge chef, dat in alles naar de ogen gezien moest worden en wier geringste wensen in vervulling moesten gaan. Ook bewonderde hij haar, wanneer zij met haar borduurring onder de bloeiende jacaranda zat, en haar roodzijden parasol diep rose glanzingen wierp over haar gebogen hals, de aandachtige lijn van wang naar kin, en over de bezige handen met de lange, slanke vingers, uitlopend in zeer puntige gelakte nagels. Zij bleef meestal in de tuin van Hotel Tosari met de keurcollectie mimosa's, flamboyants, cacteeen, boomvarens, camelia's, bignonia's, pittosporums, Japanse mispels en enorme, wijdvertakte en half-verwilderde rhododendrons. Zij plukte kleine ruikertjes van rose geraniums, heliotropen, viooltjes en melatti, die zij naast zich op tafel legde voor de geur, tussen haar strengen van veelkleurige zijde. Zij staarde over een landschap, dat wegcirkelde langs palmen en coniferen naar een onzichtbare horizon, en zij was misschien gelukkig zo, want reeds vormden zich, tussen Bernard en haar, de eerste banden van een huwelijksleven, van een intimiteit, waarin zelfs haar radeloze, sexuele afkeer een vaste en eigenlijke noodzakelijke plaats begon in te nemen. Maar in Bernard begon, over het uiteindelijke en onverwachte bereiken heen, een vage rusteloosheid op te klinken. In de hoge, reine berglucht, in het nietsdoen na jaren van ingespannen arbeid, in de regelmatig weerkerende, hoewel slechts gedeeltelijke sexuele voldoening, at hij veel, sliep hij veel, zodat zijn sanguinische natuur, tot nu toe aan banden gehouden door het strenge
| |
| |
toezicht van Bruno Waringa, hem parten begon te spelen. Reeds in de eerste weken van zijn huwelijksleven waren er aankondigingen merkbaar van zijn monsterlijke zwaarlijvigheid uit later jaren, die zijn vroege dood op slechts negenenveertigjarige leeftijd ten gevolge zou hebben. Hij werd onrustig, landerig, verveelde zich in de zonnewarme tropentuin, en zocht naar lichamelijke verstrooiing. Aletta raadde hem aan om meer paard te rijden - het hotel bezat twee donkerbruine merries - en iedere ochtend reed hij uit op tochten, die hem steeds verder van zijn jonge vrouw verwijderden, en die hem steeds later en vermoeider deden huiswaarts keren. Deze dolingen door de zeer eenzame tropische landschappen deden in de ziel van Bernard Landman iets ontwaken, dat tot aan zijn dertigste jaar sluimerend zou blijven, doch dat steeds latent aanwezig was; een honger naar de natuur, een heidense aanbidding van kleuren en arabesken, een voorbijzien van maatschappelijke waarden die vervangen werden door het kosmische in de mens, ondergeschikt aan natuur en dampkring. Rijdend langs het zeer hoge geboomte met de afhangende lianen, over krater-ruggen, die geen enkele plantengroei gedoogden, vond dit in wezen zeer kosmisch-ingestelde karakter zijn eindvorm; hij kwam zachter, soepeler, vager en weifelender te staan tegenover de mensen, die tot op die periode van zijn bestaan zijn leven hadden bevolkt. Hij verwijderde zich van hen, en een kloof, die zich nooit meer zou sluiten, opende zich tussen hem en de anderen. Aletta Waringa verloor aan maatschappelijke en menselijke waardigheid; reeds besefte hij een vergissing te hebben begaan, al mat hij de omvang van die vergissing nog niet. Hij had iets over het hoofd gezien, wist hij, wat van het allergrootste belang was; hij begreep nog niet wat. Na Aletta zal hij nog eenmaal met een andere vrouw dezelfde fout begaan om zijn heil bij de mensen te willen zoeken, terwijl hij tot de enkelingen, tot de eenzamen behoorde, wier heil niet
meer in het menselijke gelegen is.
Tijdens hun afwezigheid had Bruno het paviljoen, dat op
| |
| |
zijn eigen erf gelegen was, voor de jonggehuwden laten inrichten. Hij was het, die erop had gestaan hun het meubilair en het tafelzilver cadeau te doen. Hij was het ook, die, tijdens de huwelijksreis, de huwelijksgeschenken uitkoos en besliste welke waardig genoeg waren om een plaats te krijgen in de nieuwe woning en welke, in de teakhouten kisten van Arendsburg verpakt, voorbeschikt waren om op de zolders van zijn opslagplaatsen te wachten tot een onverschillige vendutie hen weer onder de mensen verspreiden zou. De kostbare geschenken, gezonden door rijke Chinezen, waar Bruno zaken mee deed, kunstvoorwerpen van jade en bergkristal, antieke weefsels en borduursels, en gouden gebruiksvoorwerpen, ondergingen alle hetzelfde lot. Zij werden in houtwol gerold en tussen ruwe planken getimmerd, zonder merkteken of inhoudsopgave. Hetzelfde gebeurde met een bronzen jachtgroep, hollend hert achtervolgd door ruige honden, bewijs van liefde en bewondering van twee oude mensen uit Rotterdam voor die jongste zoon, die het ver gebracht had in de wereld, en die nu nog huwde zo ver boven zijn stand. Weliswaar lag het paviljoen, dat de jonggehuwden tot woning zal dienen, ver van het hoofdgebouw verwijderd, en verborg een enorme waringin met zijn luchtwortels de gevel voor de al te nieuwsgierige toeschouwer, staande voor de ramen van het gebouw van de toewan besar, maar toch was het witte gebouwtje slechts een onderdeel van de bezitting, waarin Bruno en Johanna nu vrij eenzaam achterbleven. Want wel was hun zoon Charles na een kortstondige loopbaan in de carriere na overplaatsing uit Buenos-Aires door Bruno uit Constantinopel teruggeroepen, waar de jonge man zich onmogelijk had gemaakt door schulden, die slechts node door Bruno werden voldaan, maar deze zoon, die weigerde zich te onderwerpen aan de vaderlijke wil, was na een korte periode op Bruno's kantoor weer uit Soerabaja verdwenen, en had zich, God alleen weet hoe en met behulp van wie, te Batavia gevestigd als
makelaar in koffie- en theelanden.
| |
| |
Johanna was aan het station om hen af te halen. Zij wierp een lange, onderzoekende blik op hen en was tevreden. De koele berglucht van Tosari had hun wangen rood gekleurd, hun ziekelijk gelige tint van Europeanen in de tropen had plaats gemaakt voor een frisse bruine gloed over hard, jong vlees. Aletta had een nieuwe vrouwelijke waardigheid verworven, en de wijze waarop zij bij het uitstappen, Bernards arm nam en langzaam aan de zijde van haar jonge echtgenoot over het erf schreed, waar de inlandse bedienden zich in twee rijen hadden opgesteld langs de oprijlaan, was zowel sierlijk als ingetogen. Neen, Johanna was gerustgesteld en voldaan.
De avond van hun terugkeer gebruikten zij op Bruno's verzoek het maal in het grote huis, en ook later bleef dat zo geregeld. 's Middags lunchten Bruno en Bernard op kantoor met de jonge Gerard Bakst, die inmiddels, nog steeds ongehuwd, ook reeds de dertig gepasseerd was: iedere dag hetzelfde menu, boerenkool met worst van Tieleman en Dros, een glas rode Bordeaux, en een appel, die Bruno zich vanuit de bergen liet zenden. 's Avonds het diner bij Bruno en Johanna, de twee mannen in smoking: soep, aardappelen, vlees en groenten. Een puddinkje toe. Voor de heren wijn, voor de dames tafelwater. Eenvoudig, degelijk, maar strikt Europees. Aan het einde van de eerste maand wachtte Bernard tevergeefs op de witte enveloppe, die zijn salaris bevatten moest. Een zelfde enveloppe lag wel op het bureau van Gerard Bakst, maar de plaats op zijn schrijfmap was leeg. Toen ook de eerste week van de nieuwe maand verstreken was, vroeg hij als terloops zijn schoonvader naar de oorzaak van deze vertraging. Was hij in zijn werk soms tekortgeschoten? Had zijn huwelijk zijn gedachten van zijn arbeid afgeleid? Bruno antwoordde kortaf, dat hij tevreden was over de aan de dag gelegde ijver, dat hij zelfs een salarisverhoging noodzakelijk had gevonden in Bernards geprivilegieerde positie van schoonzoon van de directeur, maar dat het salaris reeds aan Aletta was uitbe- | |
| |
taald, daar deze toch alle huishoudelijke uitgaven te regelen had, en er immers noch lonen, noch huur hoefden te worden betaald. Als je soms wat nodig hebt voor sigaren of voor een te bewijzen tegenbeleefdheid, dan kun je me dat altijd vragen, dat zal voortaan als huishoudelijke uitgave worden geboekt, zei de oude heer inschikkelijk. En daar bleef het bij.
Maar er waren andere dingen. Op een Zondagmorgen zaten Bruno en Johanna hun koffie te drinken op de voorgalerij van hun dochter en schoonzoon. Gedachteloos stak Bernard een sigaret op, - want reeds leerde deze vluchtige romantische geest in gedachten de tyrannie van zijn schoonvader te ontduiken, zijn lichaam was aanwezig, maar zijn geest doolde door de bergen van Tosari, of huiverde rond imaginaire gestalten, half mens, half nymf, die teder waren en zeer zacht van woord en liefkozing, - toen de sigaret hem met een harde klap, die zijn lip bezeerde, uit de mond werd geslagen. Hij zag Johanna verbleken, zei niets, en glimlachte zelfs tegen haar, want deze burgerjongen bezat een ingeboren, natuurlijke hoffelijkheid. Hij haalde een zakdoek uit zijn zak en bette zijn bloedende onderlip.
‘In mijn huis wordt die vuiligheid niet gerookt,’ zei de oude heer bars. Wel trachtte hij het te scherpe van zijn daad te verzachten door het aanbieden van een van zijn kostbare ‘corona de corona's’, maar een gedrukte stemming, die Johanna met een lichte zucht toeschreef aan de verstikkende hitte, - nu de moesson maar niet wilde doorbreken, en de regens wel dreigden, maar geen enkele verkoeling brachten, - bleef tussen de vier mensen hangen. Alet lag achterover in een schommelstoel, haar gezicht geel en glanzend van het zweet, glimmend als oud ivoor. Sedert zij zeker was van haar zwangerschap kleedde zij zich 's morgens niet meer, kapte zij zich niet meer. Het haar hing in twee sluike donkere vlechten over een nachtjapon, die groezelig en vochtig was van zweet. Zij leed onder haar toestand, die door de compacte hitte der niet-doorbrekende regens en door de druk van laaghangende, okergele wolken nog werd ver- | |
| |
zwaard, maar zij leed zonder weerstand, in walging van zichzelf, in walging van het kind, dat in haar zwol als een griezelige, levende kanker; zij leed weerstandloos, moedeloos, uitzichtloos. De verschrikkingen van de nacht breidden zich, in andere vorm, nu ook uit over de dag. Zij voelde zich ziek, gezwollen, onrein en misbruikt. Het op handen zijnde moederschap verschafte haar geen vreugde, geen verwachting van tederheid en rijkdom. Weerzin en een stomp, lichamelijk lijden, waarvan de werkelijke geestelijke en organische oorzaak haar gelukkig ontgingen, hadden de plaats ingenomen van natuurlijker gevoelens van verwachting en trots; waar in het begin dit huwelijk nog een zekere kans van slagen had gehad, een mogelijkheid althans om tot het niveau van het gemiddelde burgerlijke huwelijk uit het begin van deze eeuw te geraken, dat werd opgebouwd uit kleine steentjes van moed, heldhaftigheid, offergezindheid en geduld tot een hecht bouwwerk van grijze vreugdeloosheid en verveling, daar maakte Bruno's gedragslijn zulk
een overwinning op de natuur van het begin af aan onmogelijk. Bernard bezat door Bruno's drijven in zijn eigen huis geen rechten. Over het salaris, waarvoor hij hard genoeg werkte in het moordende klimaat van Soerabaja, kreeg hij de beschikking niet, hij kon niet eten wát en wáár hij wilde, hij kon zijn eigen vrienden niet kiezen, alles werd voor hem uitgezocht, voorbereid en klaargezet. Met deze mensen kon men wel omgaan, met die niet. Zulke kleren waren geschikt om te dragen, maar die waren te burgerlijk ofte revolutionnair. Rijst kan men als fatsoenlijk man niet eten, dat was inlanderskost.
En Aletta, vernederd tot in het diepst van haar donker, vrouwelijk wezen, zag nu op haar beurt vele gelegenheden, de man, die van haar tekort op de hoogte moest zijn - maar was hij dat werkelijk? - op zijn beurt te vernederen, hem in tegenwoordigheid van haar ouders belachelijk te maken als de burgerjongen, die niet goed weet, hoe bepaalde dingen gedaan moeten worden, bepaalde woor- | |
| |
den uitgesproken, hoe aan bepaalde normen slechts op de enig juiste wijze kan worden gehoorzaamd.
Maar Johanna vond Bernard niet belachelijk. Johanna hield van Bernard. Ongemerkt, zonder dat zij er op betrapt kon worden, hielp zij hem. Zij vroeg hem, de erkend meningloze, om raad in haar kleine dagelijkse moeilijkheden. Zij sprak met hem over haar zoon, over Charles, die niet met zijn vader overweg kon, en die nu geheel van huis was vervreemd. Wanneer de krenkingen van Alet en van Bruno bijzonder bijtend waren geweest, streelde zij onder het langslopen even over zijn haar, en soms, wanneer niemand verder aanwezig was, nam zij zijn hoofd in de kom van haar gevouwen handen, en bleef maar zo, en zei verder niets. Zij kreeg hem lief als een eigen zoon.
Het was in het jaar van de waterleidingfeesten van Soerabaja. De voltooiing van de drinkwater-installatie van deze tropische stad met eeuwig besmet drinkwater uit putten en poelen zou met grote jubel door de Europese bevolking worden gevierd; de Gouverneur-Generaal zou uit Batavia overkomen om het belang van deze modernisering door zijn tegenwoordigheid nog beter te doen uitkomen. Balmasque's, een bloemencorso, een optocht met symbolische zegewagens stonden op het programma. Bruno Waringa was lid van het Ere-Comite; het sprak dus vanzelf, dat Bernard Landman op deze feestelijkheden aanwezig moest zijn, terwijl Aletta, die nu iedere dag de geboorte van haar kind kon verwachten, hem onmogelijk zou kunnen vergezellen. Er werd dus afgesproken, dat Bernard wel overal als schoonzoon van Bruno acte de presence zou geven en een wals of drie, vier met de vrouwen van de officiele persoonlijkheden zou dansen, maar dat hij, voorbereid op alle eventualiteiten, iedere avond voor middernacht weer in de echtelijke woning zou zijn teruggekeerd.
Op de avond van het bal-masque in de Societeit voelde Aletta zich nog zieker en zwaarder dan anders. Te uitgeput
| |
| |
om naar binnen te gaan bleef zij liggen op de rotan chaiselongue van de voorgalerij en staarde naar het donkere erf, geheimzinniger nog dan anders in de tropennacht, omdat er geen lichten over schenen. In de verte bruiste het geroes van de feestvierende stad, en af en toe knalden voetzoekers los en overstemden het sjirpen van de krekels en de schrille schreeuw van de tjitjaks tegen de muren. Ergens in de wind dreef de geur van melatti en bracht de dagen van Tosari bij haar terug, de verschrikkelijke nachten, die nu bij herinnering iets van een melancholieke zoetheid verkregen. Over de met chevelures begroeide stam van de waringin ritselden onzichtbare dieren, en soms plofte er iets op de grond, dat zich vormloos verwijderde. Volkomen rond kwam in diepmauve purpertint de maan op van achter de palmbladeren bijgebouwen. De maan leek zich op te trekken aan de takken van de waringin, die haar af en toe zelfs geheel onzichtbaar maakten. Daarna verscheen de maneschijf, rond en wit in een lege hemel, en daar verlangzaamde zij haar vaart en liet op de ruiten van het hoofdgebouw een plas melkblank licht vervloeien. De zeer stille nacht lag om Aletta heen, en voor het eerst sedert haar ongeduldig gedragen zwangerschap voelde zij haar lichaam niet meer als iets ontheiligds en bevuilds, maar als een beschermende bolster rond een kleine blanke kiem. En weer was er dat zoete, geparfumeerde in de nachtwind, die aan kwam waaien van over zee, en die een tedere koelte van ruisend water met zich meebracht. Toen verscheen er plotseling boven de maan een enorme uiteenwaaierende bloem van roses en groenen, en sidderend ijlde een lichtkogel deze nachtelijke bloei verliefd achterna; het vuurwerk; middernacht. Bernard zou nu gauw van het bal-masque thuiskomen en haar zo vinden, liggende in de voorgalerij, wachtend op een geboorte, die zeker in deze nacht zou moeten plaats vinden. Maar geboeid bleef zij kijken naar een regen van sterren, naar zonderlinge fosforescerende gewassen
boven zee, naar klokken van vuur en van glans. Daarna een diepe bloed- | |
| |
kleur over huizen en bomen; een uil vloog krijsend op vanuit de waringin en fladderde rond, sombere bloedvogel van het noodlot. Hierna, wist Aletta, zou in strengen en guirlandes van oranje licht het beeld van het jongste Koninginnetje zich aftekenen tegen de tropisch-zwarte hemel, en het orkestje van de Societeit zou dan het Wilhelmus aanheffen; half een.
Zij verlangde naar Bernards thuiskomst als naar iets vaags, iets onbestemds. Het sprak vanzelf, dat hij later was dan anders, dat hij op het terras van de Societeit het einde van het vuurwerk had afgewacht om de apotheose te kunnen zien van het Koninginnetje met hangend haar te midden van kransen lichtende laurierbladeren. De laatste flauwe gloed verdoofde achter de bomen en het gewoel van de feestelijke stad zwol aan. Rijtuigen rolden over de wegen, het gelach van vrouwen klonk op achter de hekken, iemand zette een lied in, dat door andere stemmen werd overgenomen, de kruispolka, die nu overal in Soerabaja werd gedanst: oh mijn lieve zwartkop, voel eens hoe mijn hart klopt.... en een sliert serpentine verwaaide tot in de voorgalerij en danste nog even zijn kleine rose furiedans, voor hij, tot onbeweeglijkheid gedoemd, als een luchtige papieren adder naast de chaise-longue in slaap viel.
Nu moet Bernard wel komen - dacht zij. En zij luisterde of zij het rijtuig niet in de oprijlaan hoorde; maar alles, wat zij aan geluid meende op te vangen, was het neerpetsen van rijpe mangistans, die van hun steeltjes waren losgeraakt, op het grint. Ergens in het donkere huis, dat opdrong tegen haar rug, sloeg een pendule een; een uur. Eindelijk hoorde zij de hoefslag van een paard het hek indraaien, het knerpen van grint onder wagenwielen. In de stilte van de nacht werd een sleutel in het slot gestoken, haar vaders stem riep een bevel naar Ketjil. Het rijtuig kwam weer in beweging, sloeg af naar de bijgebouwen met de achterliggende stallen. Achter de ramen werden kaarsen aangestoken, licht fladderde, verbleekte, verdween, verscheen weer in de bovenlig- | |
| |
gende vensters, waarvoor een rolgordijn werd neergelaten. Even een tengere silhouet, baboe Isa.... Johanna en Bruno waren thuisgekomen, Johanna en Bruno gingen naar bed.
Ook de stad was tot rust gekomen; het gemaskerde bal op de Sociëteit zou zeker tot zes uur 's morgens voortduren; maar de straten begonnen zich te legen, geen voetzoekers knalden meer in de Chinese wijk. Was er een ongeluk gebeurd? Een duel? Met wie was Bernard naar het bal gegaan? Met Bruno en Johanna, met de vrouw van ritmeester Wensma; Wensma werd door een aanval van malaria gekweld en had zijn vrouw niet kunnen chaperonneren. Om twee uur 's nachts was zij, moeizaam lopend, naar het huis van de ritmeester gegaan om te vragen of hij misschien ook wist.... of er iets bekend was van een ongeluk....
Neen. Maar zijn vrouw was ook nog niet thuis. Er was een groot bal op de Sociëteit, dat wist zij toch? Hoe kon ze Bernard dan zo vroeg verwachten? Haar vader en moeder waren toch zeker ook nog niet terug?
Neen, loog Aletta. Johanna en Bruno waren ook nog op de Sociëteit.... Want ergens in Aletta klonk het waarschuwingssignaal van het ongeluk. Het is kenmerkend voor de hoogmoed van de Waringa's dat zij de waarheid zelfs geen ogenblik vermoed heeft. Zij dacht slechts aan een ongeluk. Zij zag zijn dode lichaam: drijven op het water van de haven, in duel gedood, met rijtuig en al verpletterd tegen een boom, door een hollend paard geworpen in een ravijn. Zij stond naast de ritmeester, die zij door het bonzen op zijn buitendeur uit koortsige sluimer had gewekt, op zijn voorgalerij. Een wagen vol Pierrots en Pierrettes reed langs, stemmen juichten, een handvol confetti sneeuwde op hen neer. Het paard schudde zijn bepluimde kop, bellen rinkelden, de wagen reed door, en verdween als een witte vlek in de nacht. De ritmeester klopte de confetti van zijn pyjama. Het zweet gutste in dikke droppels langs zijn gezicht. Moedig probeerde hij, rillend van de koorts en hunkerend naar kinine, nog een grapje te maken:
| |
| |
‘Je zult zien, meisje, dat zij er samen vandoor zijn, die knappe man van je en mijn Maaike.’ Reeds haatte Aletta de klank van die naam: Maaike, de naam van een aanstellerige idioot.
De huiswaartskerende feestgangers in hun bonte, bizarre kleedij van markiezinnen en toreadors, van mandarijnen, feeën en domino's, zagen bij het flakkeren van hun lantaarns deze zwangere vrouw door de nachtelijke straten van Soerabaja hollen, radeloos, en vragen aan iedereen, die zij tegenkwam: ‘Er is toch geen ongeluk gebeurd?’ Zij ging van deur tot deur met haar vraag; haar kimono fladderde achter haar aan, en gaf schaamteloos het urgente van haar toestand vrij. En omdat zij haar niet begrepen, omdat zij als een soort geestverschijning opdoemde uit het donker, omdat haar kleren het bizarre van hun eigen costumering eigenlijk niet overtrof, lieten zij haar ongemoeid. Zelf onder de invloed van champagne en bowl dachten zij haar dronken en lachten om haar. Radeloos keerde zij huiswaarts om te zien of Bernard niet teruggekomen was. Nog steeds dacht zij alleen aan een ongeluk, maar op haar tenen sloop zij langs de ingang van het grote huis om Bruno niet te wekken. Goddank, de honden kwamen naar haar toe en sloegen niet aan. Haar vader moest hier buitengehouden worden. Dit was een kwestie tussen Bernard en haar, welke voor het ochtendgloren tot een oplossing moest zijn gekomen. Maar het paviljoen was donker, niets bewoog. Ja toch.... een tengere, nederige schim maakte zich los van één van de pilaren: baboe Isa....
‘Njonja Let?....’
‘Boe.... is toewan Bernard.... niet thuisgekomen....?’
‘Tidá....’
Alet liet zich in een schommelstoel vallen en barstte in wilde snikken uit. De zachte stem van de inlandse vrouw klonk als een vertroostend gefluister in het donker:
‘Jij moet niet zo huilen, Njonja. Baboe Isa zal lamp halen....’
| |
| |
Voorzichtig plaatste zij een brandende olielamp op tafel:
‘Luister, Njonja.... jij moet niet zo huilen.... de toewan is niet dood....’
Neergehurkt op de grond begon zij Alets schoenen los te knopen, bette haar voeten met een natte lap.
‘Jij moet niet zo huilen, Njonja.... Is niet goed voor jou....’
‘Waarom is hij niet thuisgekomen, Boe?’
De kleine donkere vrouw zweeg, begon Alets benen en gezwollen voeten zachtjes te pidjitten.
‘Wie zal het zeggen, Njonja? De toewan besar is streng.... heel streng....’
Heel melancholiek ritselde een zachte wind door de bladeren van de waringin.
‘Dit is een goed huis, Njonja.... in waringins wonen spoken.... bomen van het noodlot.... toewan besar heeft geen sedeka gegeven.... de spoken huizen in de takken van de waringin.... dat is tjelaka, Njonja.... tjelaka over het huis....’
‘Praat niet zo, Boe....’
‘De spoken nemen wraak.... de toewan besar.... hij is slecht, de toewan besar.... Toewan Bernard, hij was bang voor de toewan besar....’
Deze vrouw wéét, dacht Alet, en al haar haat, al haar wrok tegen Bernard stulpte in haar op, sponzige gifzwam der ziel, die uiteindelijk vorm en kleur bekende. Als een dom, zinloos refrein herhaalde die kleine donkere vrouw, daar neergehurkt op de grond en bijna onzichtbaar in het duister, ware het niet dat haar witte kabaai een vage schim van haar maakte:
‘Jij moet niet huilen, Njonja Let.... Soedah.... tjelakka, tjelakka.... jij moet niet zo huilen, Njonja, is niet goed voor jou.... soedah.... tjelaka, tjelaka.... je moet niet zo huilen....’
Zij hielp Aletta naar binnen, kamde zachtjes haar haar, zocht een fles ajar-wangi op de toilettafel en wreef haar slapen er mee.
‘Soedah Njonja.... misschien beter zo....’
Wat wist deze vrouw, dat voor háár nog verborgen was?
| |
| |
Het was anders, anders dan zij gevreesd had.... en toch.... Waarom was zij niet dadelijk naar haar vader gegaan, wanneer zij slechts een ongeluk had gevreesd? Waarom vreesde zij op het ogenblik niets zo zeer als haar vaders komst, het ochtend-kopje thee van Johanna? Waarom stond deze weerzin, deze angst in direct verband met die eerste verschrikkelijke nachten op Tosari? Waarom voelde zij zich, die van uur tot uur haar kind verwachtte, als de dorre onvruchtbare vijgeboom op wie God het vreselijke merkteken van zijn toorn had gegrift? Baboe Isa had de petroleumlamp naast haar bed geplaatst en bij het flauwe oranje schijnsel, dat de tjitjaks tegen de muren aantrok, die er met verstarde kraalogen en hijgend borstje naar bleven staren, staarde Aletta, even hartstochtelijk gefascineerd naar het donkere gat van de deur, waardoor.... misschien.... Bernard toch nog binnen zou komen.... Bernard in die bespottelijke roodzijden domino met zijn aangeplakte baard en zijn hoge rijzige gestalte, die te dik werd rond het middel. Zo lag zij; af en toe bewoog het kind in haar; af en toe schroeide een vreselijke smart in haar binnenste; soms fladderde een razende drift uit haar donkere wezen naar boven en verduisterde haar ziel. Maar onafgebroken staarde zij, als een hijgend konijn voor een slang, naar die deur, waarin nimmer het licht flakkerde van een naderkomende gestalte. Zij lag roerloos; het zweet gutste langs haar gele gezicht. Zo vond Johanna haar in de vroege morgen, Johanna, die in haar gedachten recht op de feitelijke toedracht der zaken af ging, Johanna, die geen moment twijfelde aan de toedracht der zaken, Johanna, die heimelijk, en voor immer onuitgesproken, Bernard bewonderde om zijn daad. Het kopje thee van Alet bleef onaangeroerd naast het bed staan. Johanna dwong zich om rustig haar kopje leeg te drinken:
‘Je moet niet zo overdrijven, kind. Alles komt nog wel terecht. Pa zal wel eens informeren. Je maakt je ongerust voor niets....’
Tot aan de geboorte van het kind, twee dagen later, pro- | |
| |
beerden zij de waarheid voor Aletta geheim te houden.
‘Wel nee, er is helemaal niets, domme meid. Pa had Bernard gevraagd voor hem naar Batavia te gaan, naar die schatrijke Chinees.... je weet wel....’
‘Zonder mij te waarschuwen....?’
‘Pa dacht, dat Bernard het je gezegd zou hebben, en Bernard dacht natuurlijk hetzelfde van Pa....’
‘Ja, Ma....’
Maar Alet wist nu, dat Bernard niet meer terug zou komen. Zij zag zijn vlucht als de apotheose van alle vernederingen, die hij haar had laten ondergaan, het logische gevolg van de nachten van Tosari, zoals deze op handen zijnde geboorte daar het gevolg van was.
*
Het kind, vleeswording van alle ontzettingen der laatste maanden, weigerde zij lang te zien. Johanna gaf hierin toe, wel wetend welke gevaren het kon opleveren om Bruno of Alet te dwarsbomen. Zij zocht een inlandse min, nam het kind bij zich op de kamer, zorgde er voor. Het was een lelijk kind, dat weigerde zich aan het leven, waarin het geen met liefde voorbereide plaats had, aan te passen. De dokters verklaarden zonder omwegen aan de grootmoeder, wat zij voor de moeder verborgen zouden hebben gehouden: dat dit kind geen levensvatbaarheid bezat. Het was een lichte bevalling geweest, en hoewel Aletta haar lichamelijk ongemak zoveel mogelijk overdreef en accentueerde, vreesde zij de eenzaamheid van het Paviljoen te zeer, dan dat zij niet na een dag of veertien weer op de been was, en, nog steunend op baboe Isa, de tuin overstak naar het hoofdgebouw. Waar Johanna haar dochters wens tegemoet was gekomen, en het kind niet mee naar het paviljoen had genomen, daar weigerde zij innerlijk het kind in eigen huis voor de moeder verborgen te houden. Toen Aletta de voorgalerij van haar ouderlijke woning opliep, zat Johanna naast het koffiestel te ontbijten; zij stond op in een vreugdige haast
| |
| |
en ging haar dochter tegemoet. Zij schonk haar koffie in, legde een paar vruchten op haar bord. Opzij stond, in de schaduw, de wieg, die Johanna gemaakt had, een rose zijden wieg met klamboes van echte Ierse guimpure. Aletta negeerde de wieg. Haar gezicht stond koppig, stuurs en gesloten. Zij sneed de halve mangistan op haar bord in kleine stukjes, maar at er niet van. Haar oogleden hield zij neergeslagen. Johanna schrok van de verandering in dat gezicht, verandering waarvan zij de eerste aankondigingen had waargenomen na haar dochters terugkeer uit Tosari. Eigenlijk veranderd was er niets; het was alleen of dat gelaat anders belicht was. Bepaalde waarden waren verdoezeld, bepaalde wangvlakken geaccentueerd, glanzen gedoofd. Het terugwijken van de kinlijn kwam nu veel sterker uit dan in haar jeugd. Het gaf aan dat vrouwengezicht, dat reeds het vage, aarzelende, jeugdige, - dat zo dikwijls abusievelijk voor lieftalligheid doorgaat -, had verloren, een liederlijke en koppige trek.
- Zij lijkt niet op Bruno - dacht Johanna bij zichzelf, die deze dochter als een vreemde de buitentrap naar de voorgalerij had zien oplopen. En vreemd, het gebrek aan overeenkomst tussen die dochter en de man, die zij alleen nog maar haatte en zelfs niet meer vreesde, viel in het nadeel van Aletta uit.
- Agaath leek misschien nog het meest op hem, want Charles.... Charles lijkt.... gelukkig.... ook niet op hem. -
Zij zaten ieder aan een kant van de ovale tafel en waren bezig met de vruchten en koffie. Het zilveren koffiestel stond tussen haar in, en flonkerde in het felle licht, dat 's morgens nog scheller was door de verre reflex op het zeewater. En hoewel Alet nog steeds niet wist, waar Bernard Landman zich bevond, noch hoe de feiten op de Waterleidingfeesten van Soerabaja zich feitelijk hadden afgespeeld, spraken zij over andere dingen, over de zaken van Bruno, die eindelijk haar normale gang weer hadden hernomen, zodat er reden tot dankbaarheid bestond, en over
| |
| |
een brief van Charles aan Johanna, die eveneens tevreden was over zijn leven in Batavia.
Alet zat met haar rug naar de wieg, maar zij voelde een brandende plek tussen haar schouderbladen. Zij voelde zich er heen getrokken, en deze aantrekkingskracht was bijna sterker dan haar afkeer en haar wens tot ontkenning. Maar niet eenmaal draaide zij haar hoofd om, zij speelde maar met de vruchten op haar bord of roerde in haar koffie en haar tong en hersens werkten samen en vormden woorden, woorden, een stroom van woorden, waarvan zij zelf de betekenis niet begreep. Geruisloos op blote voeten kwam Ketjil binnen, nam het koffieblad weg, veegde schillen en pitten der vruchten op. Alet wachtte tot zij de deur van de achterliggende eetkamer in het slot hoorde vallen. Dan zei zij:
‘Het lijkt me beter, Maman, dat ik maar weer in het grote huis kom wonen. Ik heb nooit van het paviljoen gehouden. Als je ruimte gewend bent.... en de waringin maakt alle kamers nog zo somber ook....’
‘Het lijkt mij ook veel gezelliger, kind. En Papa zal zo blij zijn....’
De achtergrond van deze woorden was: - En nu die schoft van een Bernard toch niet terug komt staat het tegen de buitenwereld beter, wanneer ik met mijn ouders ga samenwonen. -
Waarop Johanna in gedachten antwoordde:
-Je hebt gelijk, want Bernard komt nooit meer terug. Dat heb je verknoeid. -
Zij zwegen. Want toch was deze zekerheid van haar falen Aletta een schok. Heel diep in haar wezen had nog een kleine hoop zieltogen geflakkerd, dat toch.... misschien....
Eindelijk zei zij bitter:
‘En dat dáár....’ met een stuurse hoofdbeweging naar de achter haar staande rose wieg met de gesloten kanten gordijntjes: ‘Houdt U maar op Uw kamer. Dat kan ik vooreerst nog niet zien.’
| |
| |
En Johanna antwoordde, na een lichte aarzeling, zacht:
‘Je zal het dan wel nooit hoeven zien, kind. De dokters denken, dat je kleine meisje niet lang te leven heeft....’
Het was dus alles om niet geweest. Niet alleen de mensen, God zèlf had haar als een bespotting gebruikt, als een ezelskop, die met de vinger nagewezen zou worden, die gehoond werd en nagejouwd in de straten, zij, de dochter van Bruno Waringa, uitgefloten en beledigd. De man, die haar mishandeld had en uitgezogen als een citroen, had haar daarna weggesmeten als een vod, een stuk oud vuil. En nu zou dat kind op haar beurt verdwijnen, weer onderduiken in die poel van nameloze ellende, waaruit het ongewenst was opgedoken? En zij, Alet, zou na nog geen jaar huwelijk alleen achterblijven, een mislukking, een bespotting, die in alles had gefaald? Zonder man, zonder kind? Geen kwestie van, dat zou niet gebeuren. Dat vervloekte kind zou leven, of het wilde of niet.
Het kind gehoorzaamde aan de wil van haar moeder. Het kleine zwakke levensvlammetje flakkerde, wakkelde, doofde bijna, lichtte weer op; nooit brandde het gestaag; de dokters gaven geen hoop, maar sterven deed het niet.
Johanna had die eerste morgen haar dochter met het kleine meisje alleen gelaten:
‘Ik moet even het een en ander voor het huishouden redderen, kind. In een kwartiertje ben ik terug.’
Schichtig om zich heen kijkend of niemand haar zag, als ging het hier om een streng verboden handeling, liep Aletta op haar tenen naar de wieg. Waarom zij op haar tenen liep, had zij niet kunnen zeggen; instinct was sterker dan haat. Voorzichtig vouwde zij de fijne kanten gordijntjes, die Johanna met zoveel zorg had gemaakt, opzij. Zij keek. Zij staarde lang. In de rozige schemerholte van de wieg zag zij eerst niets, daarna een toef je lang donker haar. Zij bedacht, dat zij de naam van het kind niet wist.... Had Johanna het, rekening houdend met de weinige levensvatbaarheid van het kind, laten dopen?
| |
| |
Zij sloeg het lakentje terug, zag een verrimpeld apengezichtje met verfrommelde, gekreukte ooglidjes, een glimmend topje van een donkerrood neusje, twee donkerrode vuistjes aan weerszijden van dat apenkopje. Het kind bewoog niet, ademde eigenlijk niet. In de kleine wiegeholte rook het vaag naar perziken, of was het eerder de geur van rijpe manga's, heel vaag, heel dromerig, en heel zoet? Het lag daar zo stil.... Het was rein.... zo rein.... deze kleine vrucht van zoveel bittere walging. Het was zo zacht, zo teder.... zoo.... schuldeloos.... en het was bezig te sterven....
Dieper boog Alet zich over het kind heen. Leek het op Bernard? Het leek op niets en op niemand.... het was alleen maar een kleine, rozige bloem.... een vruchtje.... zo zoet en zo stil.... Zij had nooit geweten, dat heel jonge kinderen zo waren.... zo roerloos.... zo zonder schuld.... Hoe was dat mogelijk? En dieper boog zij zich nog, tot haar lippen de kleine rode handjes aanraakten en haar adem het toef je haar liet bewegen, als op de zucht van een heel warme, flauwe wind.... een nieuwe hoop, een lentelijke zoetheid.... Was dit mogelijk.... God in de hemel.... was dit mogelijk?
Maar toen Johanna later op de morgen terugkeerde op de voorgalerij, zat Aletta weer op dezelfde plaats aan tafel en staarde, met gevouwen handen in haar schoot, voor zich heen naar de bewegende takken van de waringin voor haar eigen, waardeloos geworden huis.... Daar hurkte, perspectivisch verkleind, baboe Isa in de schaduw, felle kleurenvlek van smaragd, en plukte een witte kip, die licht groen geworden was door de weerschijn van het gebladerte. Een hete wind ritselde door de kebang-sepatoe, die in voluptueuze rode bloei pronkte langs de voorgalerij, en één van Johanna's orchideeën van Arendsburg wierp een gele grillige bloemtros tegen een pilaar. Johanna ging tegenover haar dochter aan tafel zitten:
‘Ik ben lang weggebleven, kind. Langer dan ik gedacht had. Pa brengt vanavond twee zakenvrienden mee.... Kokkie moet kip braden.... Ik moest kijken of er nog blikken
| |
| |
doperwtjes en appelmoes waren.... en als je niet zelf zorgt voor de wijn.... en Kokkie was bingoeng.... Pa had zich driftig gemaakt....’ Aarzelend vervolgde Johanna: ‘Als je soms liever nu wat rusten wilt, kind.... Het wordt zo warm hier op de voorgalerij.... Ik heb je oude meisjeskamer in orde laten maken.... Het is zo heet.... dan hoef je de tuin niet door....’
- Als alles maar in waardigheid geregeld kan worden - dacht Johanna geresigneerd, - zonder de driftbuien van Bruno, zonder de romantiek van Bernard, zonder scènes van Alet. In waardigheid, waar alle liefde, alle respect voor anderer gevoelens wederom verloren was....
|
|