| |
| |
| |
IV
Met angst in het hart slaat Johanna het opgroeien van haar kleinkind gade. Leest zij op het tere gezichtje de eerste aankondigingen van haar toekomst af? Zij leest op dat ernstige trieste kindergezicht de twee dingen af, die zij er het liefst op vermeden had: een steeds geprononceerder wordende gelijkenis met Bernard Landman, de vader van het kind, en een steeds dieper wordende melancholie. Zij weet het kind een gemakkelijke prooi voor de hartstochten van Bruno en Aletta. Zij wist, dat zij in haar hart haar schoonzoon gelijk gegeven had. Wat anders had hem kunnen redden dan die krankzinnige vlucht? Het was meer de bespottelijke romantiek, die haar heldere geest er in verwierp, dan de daad zelf. Had zij zelf niet soms van een gelijke daad gedroomd? Maar dan stil en bescheiden, zonder opzien te baren, alleen.
Tot aan het naar school gaan zou Jopie niet weten, dat zij anders was dan andere kinderen.
Maar het bleek al gauw, dat de andere kinderen in de klas vaders hadden. Hansje van de Polle, die achterlijk was en die het nog in zijn broekje deed, had toch een vader. Het was waar, dat Jootje Goedewagen een dode vader had. Dat was naar, en je moest er om huilen, net als om dat liedje van die gestorven nachtegaal, dat de juffrouw je leerde, en dat begon met de woorden: ‘onder de sneeuwwitte bloemen....’ Dan kon je al niet verder zingen door de prop in je keel. Maar een dode vader was toch altijd nog beter dan helemaal geen vader. Hij was in de hemel, en van daar uit zorgde hij toch nog voor je. Het portret van Jootjes vader hing in een krans van immortellen bij Jootje thuis boven de schoorsteen, zodat zij er met een vingertje naar wijzen kon, en zeggen:
‘Dat is mijn pappie, die bij de engelen is.’
Ja. En dan was er nog de vader van Gonnie Sterkenburg, die dronk. Dat was ook heel erg. Erger dan de dood. Er
| |
| |
waren vier kinderen in de klas, die soms bij partijtjes werden overgeslagen: Klaartje de Smittenaar, omdat ze een vader had, die d'r vader niet was. Haar moeder lééfde alleen met hem. Ruutje Israëls en zijn zusje Thea, omdat zij jodenkinderen waren. Gonnie Sterkenburg, omdat zij een vader had, die dronk. En zij zelf, omdat zij helemaal geen vader had.
Het bleek, dat je absoluut een vader moest hebben, dood of levend. Niet alleen de kinderen in de klas hadden een vader, maar ook de kinderen uit de leesboekjes: Wim-en-Jet, Ot-en-Sien, Pim-en-Mien hadden allemaal een vader. Roodkapje had een vader. Zelfs Klein Duimpje had een vader, een boze vader wel-is-waar.... maar het wás er dan toch maar een.
Tot aan het naar school gaan was de wereld ‘ik’ geweest. ‘Ik’ was het huis, de tuin, de rozen, De Happerd, het slagroomtaartje, de regen, de wind, de lantaarn voor het huis, de Ka en de Kuuk, het paard van Velders de groenteboer, het potje rose begonia's en de papegaai van de buren. Maar in de eerste weken van het naar school gaan vond het schisma tussen het kind en de wereld plaats. De wereld rolde tot op een kleine afstand van het kind. Wilde zij er iets van hebben, dan moest zij de wereld in haar twee handen nemen en er aan rukken en trekken tot zij het had. Soms viel er onverwacht een brok van de wereld af; dat was dan plotseling van jou geworden, maar je wist niet, wat het was, noch waartoe het dienen moest. Met de waarheden was het anders, veel eenvoudiger, maar toch niet minder verwarrend. Er waren nu de twee waarheden, waar je rekening mede moest houden: de waarheid van de grote mensen, en de waarheid van de kinderen. Grote mensen bedrogen je altijd.
Puk-Struk had haar bedrogen met haar vader.
Tante Nel had haar bedrogen met de vliegen en het vaniljewafeltje.
De schooljuffrouw had haar bedrogen met de wereld en
| |
| |
de sinaasappel. Want de juffrouw had een sinaasappel in haar hand genomen en gezegd: ‘De wereld, waar jullie op wonen, ziet er net zo uit als deze sinaasappel. De aarde is rond. Net zo rond als deze sinaasappel. Het was duidelijk, dat de juffrouw loog. Als de aarde rond was, kon je er niet op blijven zitten. Dan viel je er af. Ook kon je niet met je hoofd naar beneden lopen. Dat was dus niet waar. Maar de volwassenen wensten nu eenmaal, dat je hen geloofde. Anders werden ze boos en kreeg je straf. Toen de juffrouw dus de volgende dag aan het kleine meisje vroeg: ‘En, Jopie, kun je me vertellen, hoe onze wereld er uitziet?’, antwoordde het kind plechtig: ‘De aarde is rond, Juffrouw. Net als een sinaasappel.’ En de kleindochter van de oude Johanna ginnegapte bij zichzelf, omdat zij de juffrouw te slim af was geweest. Begrijpen deed je de grote mensen nooit. Eens, over een heel lange tijd, zou zij zelf volwassen zijn. Dan zou zij de geheime betekenis der dingen kennen. Nu was dat alles onbegrijpelijk.
Het is opmerkelijk hoe lang men blind kan blijven voor datgene wat men niet zien wil. Tot aan het naar school gaan van het kind was Aletta blind gebleven voor de gelijkenis van dat kindergezicht met het gelaat van Bernard Landman. Haar angst en haar vrees waren samengekrampt rond het mogelijke sterven van dit tere kind; toen dit gevaar omstreeks Jopie's zesde levensjaar was geweken, kwamen angst en vrees vrij om als twee sombere zwarte insecten een andere voedingsbodem te zoeken.
Aletta had zich in die enkele jaren in Holland een leven gevormd, dat het bestaan van een heilige mocht heten: een verbannen van alle wereldse genoegens, een volkomen abnegatie van iedere vreugde. Zij kleedde zich sober, ging weinig uit, kwam nooit later dan tien uur thuis, had, naar eigen tot in den treure herhaalde woorden, ‘haar jonge leven geofferd voor het welzijn van haar moeder en haar kind, voor de verpleging van haar doodzieke vader.’
| |
| |
Zolang zij het kind ieder uur van de dag om zich heen had, ging alles goed. Het was een gemakkelijk, stil kind, dat in een hoekje achter het gordijn zoet speelde met papieren poppen, die zij zelf uit de prijscouranten van de Parijse ‘Samaritaine’ knipte, welke Johanna zich toesturen liet. De afwezigheid van haar dochtertje maakte haar rusteloos en bang. In hysterische angst vreesde zij het kind te verliezen, zoals zij eenmaal Bernard Landman verloren had. Ook Bernard was eenmaal een voordeur uitgegaan, waardoor hij nooit meer naar binnengekomen was. Zelf had zij de eerste dagen het kind naar school gebracht en gehaald, maar het was zo dicht bij, alleen de Prins-Mauritslaan af en dan de van-Hoornbeekstraat in, met alleen het gevaarlijke oversteken van de Frederik-Hendriklaan. Alle kinderen gingen na de eerste twee weken alleen.
‘Je verwekelijkt het kind,’ had Bruno gezegd.
Jopie ging dus alleen naar school. Maar om vier uur stond Alet al voor het raam naar haar uit te kijken. Om den minuten over vier moest zij er zijn, soms werd het kwart over vier, tien minuten voor half vijf. Alle denkbare ongelukken zag zij voor haar geestesoog gebeuren: het kind werd door lijn 10 gegrepen, kwam onder een hollende groentekar, neen, een steen van het in aanbouw zijnde huis was losgeraakt en op het tengere kinderlijfje gevallen. Zij voelde haar handen en voeten koud worden. Dit hield zij niet uit. Zij zou het kind tegemoet gaan, zij zou tenminste wéten, wat er voor verschrikkelijks gebeurd was. Zij draaide zich om, om zich te gaan aankleden, het kind stond voor haar, zwart fluwelen mutsje op met rose voering, dat Johanna voor haar gemaakt had, rose gefrivoliteerd knikkerzakje in haar hand. Vanuit het smalle kindergezicht met de grauwe ogen keek Bernard Landman haar aan. Het was niet Bernards gezicht. Het was als had Bernard een versleten zijden masker voor zijn gezicht gebonden, waardoor zijn ogen, en, hier en daar vervaagd, zijn trekken te zien kwamen.
‘Zo. Ben je daar eindelijk? Waar kom jij zo laat vandaan?’
| |
| |
Je moest nooit tegen grote mensen zeggen, wat je gedaan had.
‘Niks.’
‘Schaam je je niet, om je moeder zo verschrikkelijk in angst te laten zitten?’
Zwijgen.
‘Een akelig, naar, egoïstisch kind ben je. Schaam je je niet? (En Bernards gezicht, dat haar aankeek, veroordelend nog wel, dat stomme burgerlijke gezicht, dat háár, de dochter van Bruno Waringa, verguisd had).
Kreng van een kind! Daar! en daar! en daar! We zullen wel eens zien, wie hier de baas is, jij of ik!’
Het kind veegde met haar hand langs haar brandende wang. Het huilde niet. Groot, zwart en dreigend stonden haar ogen. Wat heb ik je gedaan?
‘Ga de kamer uit! Ik wil je nooit meer zien. Kreng van een kind.’
Wat had ze gezegd? Oh, God in de hemel, wat had ze gezegd? Dit kind, dat zij aanbad, dat haar één en haar álles was? Haar vreugde en haar verwachting? Dat had zij kunnen slaan? Zij gooide zich voor het kleine meisje op de grond, zij overdekte het kindergezicht met snikkende kussen - zijn dan alle liefkozingen onrein? - zij drukte het tegenstribbelende kinderlijfje tegen haar hals, tegen haar borst:
‘Houd je van Mammie? Mijn een en mijn alles? Zie je dan niet, dat ik je aanbid? Vergeef je boze moeder, zeg het dan, zeg het dan, dat je haar vergeven hebt?’
Wild van angst rukte Jopie zich los en gilde:
‘Oma! Oma! Oma!’
Van achter uit de keuken kwam hard de oude vrouw aanlopen.
‘Wat is er dan, Jopie? Ben je gevallen, liefje? Hier is Oma, m'n hartje....’
Zij bleef staan, toen zij het gezicht van haar dochter zag.
‘Alet, beheers je,’ zei zij stroef.
Maar Alet was opgestaan en smeet de kamerdeur achter zich in het slot.
| |
| |
‘Wat is er, Jopie? Heb je honger?’
En het kind, nog nasnikkend:
‘Niets, Oma.’
‘Wil je een lekker glaasje limonade, Jopie? Ga maar met Oma mee. Dan zullen we dat eens gaan maken.’
Tegen de knie van de oude Johanna aangeleund dronk het kind van haar grenadine. De handen van de oude vrouw lagen gevouwen in haar schoot. Zij had graag haar hand op het steile, zijige haar van haar zesjarig kleindochtertje gelegd. Zij deed het niet.
‘Lekker, Jopie?’
‘Ja, Oma.’
‘Goed, kind.’
Alet heeft Bernard gezien, dacht de oude vrouw geresigneerd. Het was te verwachten. Maar wat nu?
Ja.... inderdaad. Wat nu?
*
Dan was er het ‘Onze Vader’.
De Happerd stierf niet voor Oom Poes hem, geheel onverwacht, was voorgegaan naar het land, waar zij getuigenis zouden moeten afleggen van hun vele zonden en harteloosheden. Door het heengaan van blinde Oom Poes kwamen de neefjes Jan en Phiep een nacht slapen bij hun oom en tante. Puk-Struk had het graag geweigerd, maar er bestaat nu eenmaal een bepaald familie-decorum, waaraan men zich niet onttrekken kan. Oom Poes was op een heel lichte voorjaarsnacht gestorven; en op die nacht volgde een stralende Meidag. De grote mensen hadden zelfs thee gedronken op het terrasje in de tuin, en Jopie en de twee jongens hadden om hen heen gespeeld, zonder zich te bekommeren om de gefluisterde gesprekken over erfenissen en legaten. Zij hadden krijgertje gespeeld over de tuinpaden, waar luchtige vlinders fladderden rond de darwintulpen. Totdat De Happerd hen riep. Zij kwamen aarzelend naderbij. De Happerd stond op en kwam hen tegemoet.
| |
| |
Zijn strenge blik onder de lange borstelige wenkbrauwen nam Jantje veroordelend op.
‘Zo. Dus jouw grootvader is er uit gestapt, jongmens?’
Het kind zweeg.
‘Als je soms denkt, jongmens, dat ik zijn voorbeeld denk te volgen, dan vergis je je toch. Begrepen?’
Zwijgen.
‘Kom hier.’
Het jongetje, dat niet ongehoorzaam durfde zijn aan de strenge blik, kwam schoorvoetend nader.
‘Ik zal jou eens aan je twee oren optrekken, aap van een jongen, dan kun je voelen, hoe sterk ik ben.’
De oude man pakte de twee oren van de jongen beet en trok hem langzaam in de hoogte tot het kindergezichtje op gelijke hoogte was met zijn behaarde faunskop.
‘Wat heb je nu nog in te brengen, jongmens?’
Maar Jantje, met de katachtige lenigheid, Indische jongens eigen, spuugde De Happerd midden in zijn gezicht. De oude heer liet het kind vallen, dat met een smak op de grond terechtkwam, maar dat hem met zijn aapachtige snelheid trachtte te ontduiken. Hij kon hem echter nog net bij zijn blouse pakken en gaf hem een paar klinkende oorvijgen. Hij sidderde van drift:
‘Jij snotaap, wil je mij de dood aandoen?’
Maar er kwam geen antwoord, want het jongetje was verdwenen.
De Happerd liep het terras over, de tuindeuren door naar zijn slaapkamer. Aan het tafeltje der volwassenen heerste een ontsteld zwijgen. Maar Jopie was achter Jantje aan gelopen. Hij stond met zijn onderarm tegen de schutting. De morellen bloeiden overdadig en wit om hem heen, maar het kind snikte hartstochtelijk en mateloos, of zijn hart zou breken. Het was voor de eerste maal in haar kinderleven, dat het kleine meisje zich van leed bewust werd. Zij durfde eerst niet naderbij te komen, voetje voor voetje ging zij verder, tot zij haar wang tegen Jantjes mouw drukte. Zo- | |
| |
der op te zien sloeg het jongetje zijn arm om haar hals en huilde door. Zij zweeg, zij vroeg niets, zij zei niets, maar in haar was een mateloze angst, zij wist niet waarvoor. Zij streelde alleen met haar handje langs zijn gloeiende, kloppende oren, langs zijn wit overstriemd gezicht. Zij wist, dat hij niet alleen huilde om de pijn in zijn hoofd, in zijn gezicht en in zijn oren, maar om vele andere dingen, die zij niet wist, en waar zij toch ook mee verbonden was. Zo bleven zij samen tegen de schutting geleund staan. Maar het kleine meisje zag door haar verdriet heen de lijnen van een moet in het hout, die samen een kaboutergezichtje vormden, en het zuivere geel van kleine bestoven meeldraadjes, zeven, in een kommetje van bloemenwit.
Later kwam Puk-Struk hen halen. Ieder aan een hand liepen zij terug naar het terras, maar Puk-Struk beval de jongens om direct naar bed te gaan, al was het nog licht, want zij zaten de volwassenen in de weg. Dat was de prélude tot het avondgebed geweest. En later op de avond, toen Jantje deed of hij sliep en Phiep ook al naar bed was, kleedde Puk-Struk Jopie beneden uit, en droeg haar in haar hansopje naar boven. Zij blies het nachtlichtje uit, om de drie kinderen niet op onwelvoeglijke gedachten te brengen.
‘Goedennacht, kinderen.’
‘Nacht, tante.’
De drie kinderen bleven alleen. Jopie had graag geweten of Jantje werkelijk sliep, of dat hij nog steeds in het donker huilde; maar zij vroeg niets, en wachtte af. Het duurde niet lang of Phieps stem klonk in het duister:
‘Jan, je hebt je avondgebed nog niet gezegd.’
‘Stik met je avondgebed.’
‘Je weet, wat we vader hebben moeten beloven.’
‘Vader kan doodvallen.’
‘En als ik vader eens schreef wat je gezegd hebt?’
‘Je schrijft maar.... en bovendien heb je zelf je avondgebed ook niet opgezegd.’
‘Ik heb op jou gewacht.’
| |
| |
‘Dan kun je je gang gaan, want op mij kun je wachten tot je een ons weegt.’
‘Zoals je wilt.’
Het kleine meisje hoorde een bed kraken, het plakken van blote voeten op het zeil, daarna Phieps stem, die fluisterde:
‘Onze Vader.... Die in de Hemelen zijt.... Uw Koninkrijk kome.... Uw wil geschiede.... Op aarde.... Zoals in de hemelen.... Amen.’
Dan weer het geluid van blote voeten, het bed, dat piepte, stilte. In het donker zijn er heel andere dingen mogelijk dan in het daglicht. Er zijn bijvoorbeeld dingen, die je in het donker vragen kan, omdat ze dan irreeel lijken, luchtige, kleurige bloemen uit een droom.... Het kleine meisje fluisterde dus:
‘Jan....?’
Er kwam geen antwoord, maar zij wist, dat hij niet sliep, en dat hij naar haar luisterde. Zij vervolgde moedig, maar nog steeds fluisterend:
‘Is jullie vader dan in de hemel?’
‘Wel nee, sufferd. In Indie. Dat weet je toch?’
‘Waarom zegt Phiep dan, dat hij in de hemelen zit?’
‘Heeft tante Let je dan het avondgebed niet geleerd?’
‘Nee.... wat is dat?’
‘Oh.... eh.... van God en zo, dat hij onze vader is.’
‘Wie? God?’
‘Ja natuurlijk, sufferd.’
‘Jullie hebt dus twee vaders, en ikke niet een.’
‘Nee. Want jouw moeder is atheist, zegt Opa.’
‘Oh...’
‘Een atheist, dat is zondig. De grootste zonde in de wereld.’
En Phiep:
‘Onze vader is dominee. Die kan het weten.’
Het kleine meisje herhaalde triest:
‘Ikke heb helemaal geen vader. Zelfs geen dooie.’
En Phiep weer:
‘Natuurlijk wel, sufferd. Je had net zo goed een vader
| |
| |
als ieder ander kind. Maar je Pa is bij je weggelopen, omdat je Ma een spook is.’
‘Weggelopen? Waarheen?’
‘Nou ja, zeg.... Die is goed. Waar gaan grote mensen heen? Die kunnen overal heen gaan, waar ze willen!’
‘Kinderen niet....’
‘Nee, kinderen niet....’
Jantje is net zo treurig als ik, dacht het kleine meisje. En hij houdt ook niet van volwassenen. Wat was het donker. Waarom had Puk-Struk het nachtlichtje niet aangestoken? Van beneden kwam geen enkel geluid. Dat was het dus; zij had wel degelijk een vader gehad, net als alle kinderen, maar die vader was weggelopen. Op welke onbewuste herinneringen sloot ook deze nieuwe wetenschap zich aan? Dat van haar naam was waar geweest. Dit was ook waar. Zij wist het zeker. Zij lag in het donker te staren. Daarom was het dus, dat Puk-Struk niet echt van haar hield. Niet zoals de moeder van Meia van Meia en de moeder van Anneke van Anneke. Door de troostende tegenwoordigheid van de twee diep ademende, slapende neefjes nam deze nieuwe angst nog niet zijn volle omvang aan. Integendeel. Het verenigde haar op een wonderlijke wijze met haar neefje. Het was als stonden zij beiden nog te schreien tegen de donkergrijze schutting met de moeten in het hout. Zij hield veel van Jantje.
Van Oma en van Jantje.
Ondanks de uitdaging aan zijn jonge neefje stierf De Happerd enkele weken later. Het kind was wakker geworden door onbekende geluiden in het huis, door dravende voetstappen over de trappen, onbekende stemmen en het gierende huilen van haar moeder. Een rijtuig reed weg, en nog een. De tussendeur vertoonde een kier van licht, die breder werd, het snikken werd harder, en het electrische licht in de kamer werd aangeknipt. Puk-Struk kwam binnen gevolgd door De Ka en De Kuuk. Puk-Struk zei tussen haar snikken door:
| |
| |
‘Die arme, arme Opa is overleden. Tot het laatste toe heeft hij geleden.... Het was ontzettend.... Oh.... die arme Pa!’
Ook het kind begon te huilen, niet uit verdriet, maar uit angst. Haar grootmoeder kwam bij haar op bed zitten, een vreemde grootmoeder in een lange witte jurk, en los kroezend haar, vallend over haar schouders.
‘Oma komt vannacht bij jou in bedje slapen, Jopie. Hoe vind je dat?’
‘Fijn,’ lachte het kind, en droogde haar tranen af aan het laken. ‘Leuk Oma.’
De oude vrouw trok de dekens over zich heen, en Jopie voelde de magere voeten koud langs haar lijfje glijden.
‘Doe het licht uit, Let. En steek een kaars aan.’
Maar Puk-Struk knipte het electrische licht uit en deed geen kaars meer aan. Zij bleven in het donker. Het kleine meisje wreef zachtjes met haar wang tegen haar grootmoeders arm en zei hardop in de stilte:
‘Oma, vind je het erg naar, dat Opa dood is?’
Er kwam geen antwoord. Alleen haar moeder begon weer te huilen, en dit huilen ergerde het kind als iets onbetamelijks en iets, dat aan kinderen verboden zou worden. Zij fluisterde heel zachtjes tegen haar grootmoeders oorschelp:
‘Het is toch niet zo heel erg, he, van Opa?’
En de oude vrouw fluisterde terug:
‘Niet zo heel erg liefje....’
Lachte of huilde zij? Het kleine meisje wist het niet. Hoewel....
Oma huilde nooit.
Daarna sliep zij in.
|
|