| |
| |
| |
III
Van de vier zusters, oude tante Sien drieëntachtig, kindse tante Nel eenentachtig, statige tante Truu vijfenzeventig, was Johanna de jongste. In het jaar, dat het koetsje met Bruno, Johanna, Aletta en de kleine Jopie iedere Zondagmiddag om drie uur in de Obrechtstraat voorreed, was oude Tante Sien reeds stervende aan borstkanker. Voor de kleine Jopie, die haar nooit gezien had en die haar ook nooit zien zou, bleef zij een gruwelijke mystieke figuur, die ergens in een pikzwart hol woonde en ontzettende dingen deed en onderging. Want wél fluisterden de grote mensen, wanneer zij over die handelingen spraken, wél zei Puk-Struk altijd eerst met een blik op haar ‘Teekee’, - wat het kleine meisje pas jaren later als het Engelse ‘Take care’ zou herkennen -, maar dát was juist het signaal, dat je extra goed moest luisteren, want dat de volwassenen nu iets van hun verschrikkelijke geheimen gingen prijsgeven.
De Zondag was anders dan de andere dagen. De Zondag was de blinde dag. Eerst werden in het koetsje de donkerblauwe gordijntjes neergelaten, omdat De Happerd, die met de dag zwakker werd, het voorbijglijden van gevels en straten niet meer verdragen kon. Keek je dan toch door een kiertje, dan hadden alle winkels in de Frederik-Hendriklaan hun ogen gesloten en ook de mensen waren anders dan anders. Zij bewogen zich langzamer, alsof zij de weg niet goed konden zien, waar zij over liepen, en daarom bang waren te vallen. En de Obrechtstraat, waar Oom Poes en Tante Poes woonden als wachters over gruwelijke tante Sien, was een nare donkere straat met hoge huizen en zwarte vensters; het was als was het koetsje per ongeluk in het binnenste van een olifantsslurf terechtgekomen. Hield dan eindelijk het rijtuigje stil voor nummer vijfhonderdenvier, dan werd een verveloze deur van boven af opengetrokken voor een donker trapgat vandaan, en dan moesten zij een
| |
| |
lange, steile, pikzwarte trap opklauteren, die naar het bovenhuis leidde, zodat je dan zelf blind was, en dat was wel het ergste, wat er bestond.
Het zou zelfs volkomen ondoenlijk zijn geweest, wanneer niet helemaal boven aan, in het pikdonkere gangetje, het wónder gehangen had in de vorm van een Schwarzwalder koekoeksklok met klapdeurtje, dat opensloeg, zodat er dan een kale schreeuwende vogel verscheen, die ‘koekoek, koekoek’ riep. Binnen kwam tante Poes je tegemoet. Iedere keer opnieuw was dat het onverwachte in het griezelige blinde huis, dat zo akelig rook: mooie statige tante Poes in haar tafzijden ritselende japon met sleep, waarover witte klavertjes gesneeuwd waren. Vanaf haar hals vielen watervallen van glinsterende gitten tot aan haar middel, waar al die strengen zich verenigden, en met elkaar een klein gouden klokje droegen met een dekseltje, dat je open kon floepen en waar een roosje in gegraveerd stond met een robijnen hartje. Hoog en statig was tante Poes, veel langer en statiger dan Puk-Struk en natuurlijk veel langer dan De Ka en de Kuuk. Het was de imponerende en voluptueuze waardigheid - maar dat wist het kleine meisje niet - van haar ongelukkige tante Agaath, wier gelijkenis met haar moeders derde zuster zeer groot te noemen was. Lange tijd verborg tante Poes' statige gestalte het vreselijke wezen in de rood pluchen stoel achter haar, blinde Oom Poes, die notaris was geweest, en door blindheid en een oneerlijke compagnon geruïneerd. Nu was hij heel oud, ver over de tachtig, met witte bakkebaarden aan een wasbleek dodenmasker met gesloten ogen, en bloedeloze lippen, waaromheen het ijle, tedere glimlachje der blinden speelde. Maar erger nog dan iets anders was zijn houding; hij zat niet rechtop als De Happerd, de Ka en de Kuuk, Oom Cor of Tante Nel. Ook zat hij niet gebogen als Oude tante Nel, neen, hij zat krom naar achteren, alsof zijn blinde ogen onafgebroken de hemel zochten, terwijl zijn puntige, kaarswitte vingers onophoudelijk tastten langs de kleien steel
| |
| |
van een lange Goudse pijp. En ook zijn schoenen, die naast elkaar op een rood trijpen bankje zaten, waren blind. Zij keken niet door een gespje of een knoopje of een veteroogje vriendelijk de wereld in, het waren hoge, blinde schoenen met alleen van achter een willoze domme lip van elastiek. Het waren blinde schoenen, die hun tong uitstaken. Dit was het afgrijselijke van de Zondag: Oom Poes moest gezoend. Voor het kleine meisje, dat nooit haar eigen moeder kuste, nooit haar grootmoeder of haar grootvader, was dit kussen van de blinde man met zijn langs haar kinderlijfje tastende vingers een weerzinwekkende en onreine handeling, die lang iedere vorm van liefkozing voor haar bezoedelen zou. De compensatie van al deze dingen was Poes Staart. Poes Staart was het middelpunt van het bezoek aan de Obrechtstraat: grote witte kater met Cyperse staart, die hem zijn naam verleend had. Zo belangrijk was het spinnende vette beest, dat Oom en Tante naar de poes gedoopt waren en Oom en Tante Poes heetten tot in lengte van dagen. Het aaien over de zachte witte vacht was als een zuivering. Het ingehouden en teruggetrokken wrijven van het puntig kattensmoeltje was een zeer zuivere liefkozing, een verfijnd en charmant genoegen, een genieten van luchtige en lichte dingen, die niet thuis hoorden in de donkere muffe kamer met de rood-pluchen leunstoelen onder gehaakte antimakassartjes. Met de zwart-ebbenhouten kast met zilveren herdertjes en herderinnetjes,laatjes, pilaartjes, boogjes en staafjes als in marteling dooreen geslingerd en geslagen. Voor de ramen hingen handgeknoopte gordijnen, die een witte engel droegen met kantelende hoorn des overvloeds. Achter de canapé stond een vaas met een enorme bouquet van roerdompers, veergrassen en judaspenningen. Dit alles werd zorgvuldig in een zwaar schemerdonker gehouden, als wilden de bewoners zichzelf dwingen tot een gedeeltelijke blindheid om de blindheid van het gezinshoofd te helpen verlichten. In dat dieprode donker
schaarden de volwassenen zich rond de ovale tafel voor een kachel, die het hele
| |
| |
jaar door gloeiend rood werd gestookt, omdat de blinde steeds klaagde over koude, vocht of tocht. Zeven volwassenen waren het: De Happerd, De Ka en de Kuuk, Puk-Struk, Oom Poes en Tante Poes, tante Nel en haar verloofde Oom Cor, die dat jaar hun koperen verlovingsfeest hadden gevierd.
Jopie zakte dan samen met Poes Staart weer af naar haar eigen gebied, naar Schoenenland. Ditmaal was Schoenenland ovaal van vorm, donkerbruin van kleur en met allemaal ronde pluchen balletjes afgezet. Op Zondag waren er veel schoenen, wederom alle paar aan paar op hun eigen bankjes gezeten: ‘De blinde schoenen’ van Oom Poes, de satijnen schoentjes met strikken, ‘De Strikkahdieren’, van tante Poes, de molières ‘Mokkahdieren’ van De Ka en de Kuuk, de ‘Dikke Dieren’ met de enorme neuzen van De Happerd, de knooplaarsjes of ‘De Kaarsahdieren’ van tante Nel en Puk-Struk, en de bruine schoenen, of ‘De babahdieren’ van Oom Cor. Zij zaten alle braaf om het kleine meisje met de poes heen, bewogen bijna niet, en gedroegen zich goed. Het verveelde het kind nooit, dat die schoenen zo weinig bewogen. Zelf bewoog zij immers ook niet, zij zat maar stil in het donker met de oude spinnende kater op haar schoot en was tevreden en vroeg niet anders dan om met rust gelaten te worden en niet het Franse versje te hoeven zingen van: ‘Tourne, tourne, tourne mon moulin.’
Het gesprek van de volwassenen boven haar hoofd zoemde onopgemerkt over haar heen. Het kon haar niet schelen wat de grote mensen elkaar te vertellen hadden, zij logen toch. Zij sufte maar zo'n beetje voor zich heen, zag de sintels vallen achter het micaplaatje van de kachel en fluisterde Poes staart af en toe heel zacht in een puntig, kriebelend oortje toe, dat hij een heel lieve poes was.
Tot zij het wachtwoord hoorde:
‘Teekee’
Een plotseling invallende stilte. Dan de stem van tante
| |
| |
Nel, knorrig: ‘Het kind is er niet eens. Doe toch niet zo overdreven....’
‘Wacht maar tot je zelf kinderen hebt.’
‘Jawel.... Zij is er wel. Zij zit onder tafel....’ Dat was de stem van Oma.
‘Zij hoort ons niet.... Zij speelt....’
‘Je kunt niet voorzichtig genoeg zijn....’
‘Kleine potjes hebben grote oren....’
Dan een onverstaanbaar gefluister, dat aanzwol en aanzwol tot de woorden duidelijk te horen waren:
‘....op de plaats van de afgezette borst een harde hoornlaag...’
‘Sstt. Denk toch om het kind....’
‘Ja....’
‘Nu ook de andere....’
‘Het mag toch niet baten....De nagels worden al blauw....’
Het kleine meisje onder tafel zat verstijfd van ontzetting.
‘De nagels worden al blauw....’ Deze ontzettende woorden zouden onzichtbare tante Sien voor eeuwig brandmerken. De arme oude vrijster, waar niemand ooit naar omgekeken had, zal door deze woorden van onnadenkende volwassenen aan de vergetelheid worden ontrukt. Wanneer allen, die haar gekend hebben, op hùn beurt het rijk van de dood zijn binnengetreden, zal iemand, die eens een klein meisje was, nooit het portretje van oude tante Sien durven weggooien uit een bijgelovige vrees. Nooit zal het kleine meisje, eenmaal zelf volwassen geworden, het afgekloven, gemartelde vissekopje van een heel oud wijfje kunnen verscheuren, dat door een kind uit ziekelijke nieuwsgierigheid uit een Familie-album werd gestolen, omdat zich op de plaats van de linkerborst een hoornlaag had gevormd, en omdat haar nagels al blauw geworden waren.
Het sissend gefluister boven het tafelblad wordt minder, raakt door aarzelende stiltes onderbroken; dan hernemen de stemmen haar gewone, dagelijkse klank. Tante Poes zegt in gedwongen opgewektheid, dat ze eens een lekker kopje
| |
| |
thee zal gaan schenken. Het geluid van lepeltjes, die op schoteltjes gelegd worden, een kastdeur gaat open en wordt weer gesloten. Het kleine meisje komt van onder de tafel gekropen; het zijn niet de trommeltjes - één met vaniljewafeltjes en één met sprits - die haar lokken. Zij kent het ritueel, weet, dat naast de blauw-met-gouden theekoppen de drie limonadeglaasjes gezet zullen worden, een blauw, een groen en een roze met gespikkelde zwaluwtjes er op. Zij weet, dat nu de grote neven verondersteld zijn hun Zondagsschooltaak te hebben beëindigd. Dat zij geroepen zullen worden voor het Zondagse glaasje limonade met ieder één vaniljewafeltje en één spritsje. Nóg zijn de beide neven, Indische jongens, neutraal. Te groot om daar als kinderen te worden gezien - tien en twaalf jaar oud - te klein om met de maat van volwassenen gemeten te worden, nemen zij onder het strenge toezicht der volwassenen nog geen eigen vormen aan. Zij plagen niet, zij spelen niet, zij staan ieder aan een kant van de tafel met gelige, gesloten gezichten en groenige, aandachtige ogen, die niets van hun gedachten verraden, aan de grote mensen niet en aan het kleine meisje ook niet. De hele week bestaan zij in het geheel niet voor haar. Hun verschijnen is onverbrekelijk verbonden aan de drie gekleurde limonadeglaasjes en aan de twee zwarte ovale koektrommeltjes met de Chinese juffrouwtjes in goud er op.
‘Zie je wel, Jopie? Ze hebben houteklossevoetjes. Daaraan kan je zien, dat het Chinese poppetjes zijn.’
‘Ja, Tante.’
‘Cor, ga jij de jongens eens roepen, en vraag of ze een glaasje limonade willen drinken.’
Het kleine meisje had graag aan de neven Jan en Phiep gevraagd of zij tante Sien met de blauwe nagels wel eens gezien hadden, maar zij zwijgt, staart naar de grond en knoeit met haar vaniljewafeltjes. Heel langzaam, over de rest van de blinde Zondag verdeeld, zal zij dat vaniljewafeltje opeten. Niet omdat zij het lekker vindt of er trek
| |
| |
in heeft, maar omdat het geen gewoon koekje is. Om te beginnen staan er ruitjes en lettertjes op. Dan, als je heel voorzichtig zuigt en sabbelt kun je het koekje in twee gelijke delen verdelen. Aan het ene vierkantje kleeft dan een grijzig vies papje, dat je er af kunt likken met de punt van je tong. Blijven de twee slappe wafeltjes over, het ene mét en het andere zonder letters. De letters staan weer in een vlakje apart met een randje er omheen. Eerst eet je het randje er af, en dan houd je de letters over. Dan knabbel je eerst de eerste letter op en dan de tweede tot alleen de laatste letter nog over is. Dan is het wel tijd om naar huis te gaan. Het spritsje blijft vergeten op tafel liggen.
Deze Zondagmiddag hebben de volwassenen belangrijke dingen te bespreken over erfenissen en geld en aandelen, die in het bezit van tante Truu zouden overgaan. De kinderen, vooral de beide jongetjes met hun vroegrijpheid van Indische kinderen, moeten dus verwijderd worden. Maar hoe? Op straat mogen zij niet spelen, daar leren zij lelijke dingen, obscene woorden, vuile handelingen. Boven storen zij de stervende, binnen haar erfgenamen. De enige mogelijkheid is de serre. Met de tussendeuren dicht. Maar is het niet zondig om op de dag des Heren een klein meisje met twee jongens te laten spelen? Je kunt niet voorzichtig genoeg zijn. Neen, de aandacht van de kinderen moet afgeleid worden van elkaar, en op iets anders gericht. Maar wat? Speelgoed is er niet. Voor Jules Verne is Jopie, die niet lezen kan, nog veel te klein. Het is tante Nel, die de oplossing vindt: vliegen vangen. Zij geeft aan ieder van de drie kinderen een in de lengte smal opgevouwen krant.
‘Ik weet wat leuks, kinderen. Jullie gaan vliegen vangen. Dan doen we de tussendeuren dicht, zodat de vliegen niet kunnen ontsnappen. En wie me honderd dooie vliegen brengt op een papiertje krijgt een vaniljewafeltje als beloning.’
De serre, - die uitziet óver platten van kolenhokken en hijgende stadstuintjes met hoe-langer-hoe-liever randjes van
| |
| |
een bibberend ziek-rose heen, op de populieren langs het Verversingskanaal, waarachter schurftige weilanden afgezet met de begroeide duinen van de Bosjes van Pex -, is een afgesloten glazen huis, als de badkuip aan een vogelkooi, dat lijkt te trillen van het gezoem van honderden zwarte vliegen. Onder de ramen staat een lange smalle tafel met opengesneden nummers van ‘Eigen Haard’, donkerbruin geworden door het liggen in een genadeloze zonneschijn.
De twee jongetjes, magere ondervoede kinderen, beginnen in verbeten zwijgzaamheid te werken voor het extra koekje. Het kleine meisje kan voor haar twee grote neven niet onderdoen; het witte vliegenbloed siepelt in straaltjes tegen het vensterglas, terwijl drie nummers van ‘Eigen Haard’ een rottend en obsceen krentenbrood beginnen te worden met gepetste vliegen als krenten.
‘Hoeveel heb je er al?’
‘Drieëntwintig.’
‘En jij?’
‘Achttien’
‘En zij?’
‘Ik weet niet,’ zegt het kleine meisje verlegen.
‘Kan je niet tellen?’
‘Nee....’
‘Wat een sufferd! Die kan niet tellen!’
‘Natuurlijk niet, joh! Daar is ze toch veel te klein voor!’
‘Tel jij dan.’
‘Ze heeft er dertien.’
Zij werken door. Niets bestaat er meer dan de zoemende ziedende vliegen tegen het zonnewarme vensterglas, dan de dooie vliegen op de ‘Eigen Haard’.
‘Hoeveel heb je er nú?’
‘Achtenvijftig.’
‘En jij?’
‘Ikke wel honderd.’
‘Sufferd, je kan niet eens tellen....’
| |
| |
‘Hoeveel heeft ze er?’
‘Acht.... dertien.... zeventien....’
‘En ikke tweeënveertig.’
‘Dan hebben we er meer dan honderd.’
‘Allemaal bij elkaar. Maar zíj bedoelde íeder honderd.’
‘Dat halen we nooit.’
De groenige scheefstaande ogen van de twee broertjes Jan en Phiep gaan met elkaar te rade.
‘Als we op háár “Eigen Haard” honderd vliegen leggen krijgen we een koekje.’
‘Krijgt zíj een koekje.’
‘Ja.... maar zij lust het toch niet.’
‘Dat is waar.’
De twee broertjes nemen haar aandachtig op. Zij gaan naar haar toe, kijken haar voor de eerste maal werkelijk aan:
‘Als wij ónze vliegen op jouw krant doen, en jij krijgt dan een koekje, geef je het dan aan ons, als je het zelf niet lust?’
Het kleine meisje knikt. Ja. Dat zal ze doen. Phiep, die de oudste is, telt al af:
‘Tien en tien is twintig en tien is dertig, veertig, vijftig, en zeventien is zevenenzestig en drie is zeventig, tachtig, negentig, vijfennegentig én honderd.’
Het kleine meisje is trots en gelukkig. Zij heeft honderd vliegen op haar krant, en de grote neven hebben met haar gespeeld. Phiep schuift de tussendeur open; binnen wordt het gesprek plotseling afgebroken met een haastig gefluister van ‘ssjjt’ en ‘Teekee’. In de invallende stilte klaagt alleen de rare ijle stem van de blinde jammerend over tocht.
‘Honderd....’! juicht het kleine meisje. ‘Ik heb honderd dooie vliegen!’
Dan dooft de opwinding in het kinderstemmetje, en aarzelend kijkt zij van de een naar de ander. De grote mensen zijn boos. Zij heeft het verkeerd gedaan.
‘Heel mooi, Jopie,’ zegt Puk-Struk afwezig. ‘Maar ver- | |
| |
veel Mammie nu niet en gooi direct die vieze boel in de prullemand.’
In de prullemand? En niemand die ze telt? En het koekje dan?
‘Wat.... walgelijk.... vies,’ rilt tante Nel verfijnd. ‘Bah.... gooi dadelijk weg, vies kind. Het stinkt. Huhh!’
Vies? Stinkt? Maar tante Nel had die vliegen toch gevraagd? Aarzelend legt het kind de ‘Eigen Haard’ op tafel. Zij wacht. Zij kijkt. Zij beschuldigt.
‘Ga maar gauw naar de jongetjes terug, Jopie. Kleine kinderen moeten niet altijd bij de grote mensen willen hangen. Dat hoort niet.’
Schoorvoetend gaat zij terug. De twee jongetjes staan haar op te wachten. Haar onderlipje beeft. Twee tranen rollen over haar wangen.
‘Waar is je koekje nu?’
Zij zwijgt. Zij kan immers niets zeggen. Zij heeft het verkeerd gedaan. Zij heeft het koekje niet. Maar dan komt Jantje, de jongste van de twee broertjes plotseling naar haar toe, slaat zijn arm om haar hals en zegt hardop in de verstikkende, stinkende stilte der zonnewarmte, geaccentueerd door het zoemen van nog steeds honderden opgejaagde vliegen:
‘Je moet niet huilen, sufferd. Grote mensen zijn náár. Akelig en náár.’
En uit de geresigneerde wijsheid van zijn tien jaar voegt hij er nog aan toe:
‘Ze begrepen natuurlijk best, dat het voor ons was. Daarom gaven zij het niet.’
|
|