| |
| |
| |
X
Clementine is dood. Zoo maar, inééns. Toen David haar thuis bracht was ze heel gewoon. Ze kon haar linker arm en haar linker been niet meer bewegen, en ze knipoogde aan één stuk door op een wijze, die onbetaamlijk was. Maar verder was ze heel gewoon. Zoolang je nog knipoogen kunt als een man in de buurt is ben je heusch niet ziek.
David had haar op haar bed gelegd, en daar lag ze rond te kijken zonder iets te willen zeggen. Gewoon stommetje spelen. Vroeger bracht ze ook heele dagen door zonder iets tegen me te willen zeggen. Dat maakte me vroeger ook zoo kribbig.
‘Zeg toch wat’, zei ik dan.
Zij keek maar daar op dat bed, en zei niets. Zij was zoo gewoon, dat ik het belachelijk vond om den dokter te laten halen. Van dien arm en van dat been kwam vanzelf wel weer in orde, wanneer zij uitgerust was. De ouderdom komt nou een keer met gebreken. Clementine had bovendien vroeger ook wel van die kuren; dan hield zij zich ziek, om mij het werk te laten doen.
Bovendien houd ik niet van dokters. Zoolang een dokter niet zegt, dat je ziek bent, ben je ook niet ziek. Maar een dokter is iemand, die leeft van andermans ellende die verklaart je ziek, wanneer je niks mankeert. Want waar zou hij anders van eten? En menschen als Clementine maken daar misbruik van. Blij dat ze niet hoeven werken en op hun rug kunnen blijven liggen.
Toen David mijn zuster thuis bracht had ze niets. Een beetje moe, een beetje geschrokken, omdat ze gevallen was. Maar toen ik gevallen was en een heele open knie had, heb ik toch ook den dokter niet laten komen? En dat was veel erger.
Toen kwám de dokter, en een drukte dat die maakte! Mijnheer pastoor moest gehaald, en er kwamen instrumenten bij te pas. Je zou denken,
| |
| |
dat Clementine wonder wat had. En nu ze dood is, moet ík de rekening betalen. Een schande noem ik het. Ik was de eenige, die mijn hoofd bij elkaar hield. Ik maakte koffie; niet dat al dat onverwachte bezoek mij aangenaam was, verre van dat, maar je moet de eer aan jezelf houden. Je komt gemakkelijk genoeg in opspraak.
Toen Clementine den dokter zag, kon ze opeens wèl praten, maar mij werd geen woord waardig gekeurd.
‘David’, zei ze, ‘haal jij mijnheer notaris. Ik wil mijn aardsche zaken regelen.’
Tegen mij geen woord. Ik had lucht kunnen zijn. Dat was mijn dank voor al die jaren zorgen. Zij heeft me zelfs geen blik waardig gekeurd.
David moet in het dorp zijn mond voorbij hebben gepraat, want één voor één kwamen de ouden van het dorp naar ons huis om de wacht te houden bij mijn zuster, zooals dat bij ons de gewoonte is, wanneer er iemand stervende is.
Zij kwamen druppelsgewijs, en ik moest steeds maar weer op staan om de deur voor ze open te doen. Alsof ik nog niet genoeg te doen had. Zij kwamen binnen en gingen zitten zonder iets te vragen, en er waren er twee, mannen van goede familie en achtenswaardige levenswijze, die hun handen over hun stok vouwden en hun kin weer op hun handen steunden om te spelen van torentje, torentje bussekruit. Daar kan je aan zien, dat ook zij niet geloofden, dat er werkelijk iets aan Clementine scheelde, want menschen als zij weten zich te gedragen aan een doodsbed, en maken daar waarachtig geen kinderspelletje van. Steeds kwamen er meer. Stephane de wijngaardenier, de twee broeders Delaporte met hun vrouwen, die mij tenminste hielpen met koffiezetten. Daarna kwamen de menschen uit het dorp, die ik veel liever niet gezien had dan wel. Die kwamen hun neuzen weer in onze zaken
| |
| |
steken, en als Clementine het toch nog verried van dien brief met de vijf lakken... Anne van David deelde de koppen koffie rond. Ik wist niet eens, dat zij er was, maar ze zou wel met David zijn meegekomen. Ineens was mijnheer notaris er en mijnheer pastoor in vol ornaat met het ondeugende zoontje van den slager als misdienaartje. Onze oude pastoor had nooit zoo'n snotaap meegebracht in andermans huis. Maar wat kan je ook van zoo'n armeluis-pastoor verwachten? Die kent het leven niet. David was er ook en die had zijn zoon meegebracht. Hij had het kind bij Clementine op het bed gelegd. Het kind leek te slapen, maar toen ik beter toekeek, had het zijn oogen wijd open. Dat kind zal nooit opgroeien. Daar is iets niet in orde met dat kind.
Ik vond het allemaal een belachelijke vertooning, en bovendien had ik slaap. Clementine lag heel rustig en zacht met mijnheer pastoor te praten, en zij lachte zelfs om iets, wat mijnheer notaris zei.
Toen praatte zij alleen verder met mijnheer notaris, en dat kleine ongeluksjong van den slager wist niet, hoe hij er dicht genoeg bij kon komen, om maar vooral geen woord te missen. Dat zal me morgen wat geven in het dorp. Clementine knikte, toen mijnheer notaris begrepen had wat zij zei. Mijnheer notaris ging naar de tafel, waar de leege koffiekoppen stonden en schreef. Zijn pen knarste in de stilte, want iedereen hield zijn adem in. Alleen het misdienaartje snoepte van de suikerklonten en dacht, dat niemand het zag. Maar ik heb het heel goed gezien, en ik zal er met zijn moeder over spreken. Mijnheer notaris bracht daarna het beschreven papier naar Clementine en zij smoesden samen, en toen moest Clementine haar naam op dat papier zetten en Stephane Delaporte kwam en teekende ook. Sylvester Wijngaardenier werd geroepen, maar die
| |
| |
zei neen, dat kan ik niet met mijn geweten overéén brengen. Mijnheer notaris werd boos en riep Sylvester Brievenman. Hij keek naar mij, maar ik knikte hem vriendelijk en bereidwillig toe, want Sylvester heeft mij en Maman vele diensten bewezen en dat van dien brandewijn heb ik hem al lang vergeven.
Toen gebeurde er wat geks. Anne zei hardop in de stilte, die nog dieper werd:
‘Je weet David, dat ik je gewaarschuwd heb.’
Een glas trilde in de glazenkast, het was zoo'n gek, klagend geluid.
David ging naar Anne toe, en sloeg haar hard in haar gezicht. Anne zei niets, legde alleen haar vingers op de plek, die rood begon aan te loopen en Staphane Delaporte schoof driftig zijn stoel achteruit, zoodat die omviel. Anne stond op en ging de kamer uit.
David had groot gelijk, want een vrouw mag niet tegen den wil van haar echtgenoot ingaan, en zeker niet, wanneer er vreemden bij zijn. De wereld is al dwaas genoeg zooals het is.
Daarna moet ik toch geslapen hebben in mijn stoel met al die vreemde menschen er om heen, want de strepen in de luiken werden helder en het kind van David schreeuwde zoo hard als het maar kon.
Iemand stond op, ik weet niet meer wie, en wilde het kind van het bed nemen en het aan Anne overgeven. Want het kind wilde drinken. Anne was dus teruggekeerd terwijl ik sliep. Maar Clementine hield hem vast in dien éénen arm van haar, die niet verlamd was, en zij wilde hem niet loslaten. Het kind brulde harder en harder en ik vond het een schande, dat zooiets toegelaten werd in de slaapkamer van een oude vrouw, die bovendien een vreemde voor de ouders was. Ik wilde daar net mijn meening over zeggen, toen Anne van David opstond, zich over het bed boog
| |
| |
en het kind eenvoudig van Clementine losrukte. Maar Clementine verzette zich met haar éénen arm, en niemand had zooveel kracht in een oude vrouw vermoed. Het kind krijschte zoo hard als het maar kon. Het was duidelijk te zien, dat ook de anderen dit optreden onbetamelijk vonden voor een behoorlijk huis. Ik moest ondanks alles hardop lachen, want het was zoo'n idioot gezicht. Clementine trok zoo hard als zij maar kon aan de beenen van dat kind en Anne aan de armen. Het kind gilde als een haan, die geslacht werd.
Anne won. Ik had gedacht, dat zij weg zou gaan met haar zoon, maar alles gebeurde anders, dan men verwachten zou. Nee, zij ging voor het bed zitten, knoopte haar blouse los en gaf het kind te drinken. Daarbij rustten haar oogen met dien vreemden grijzen blik, onafgebroken op mijn zuster. Het kind werd stil. En alle oude menschen in de kamer werden stil, en alles wat nog te hooren was, was het gedruppel van de kraan op het zink in de keuken, en oude Sylvester, die zijn wangen inzoog en dan weer met een plof uitblies, zooals oude menschen plegen te doen.
Alleen mijnheer pastoor ging onafgebroken door met zijn eentonige gebeden. Het misdienaartje, niet gewoon aan zulke vroegmorgenlijke uren, was in slaap gevallen met onze cypersche kat op zijn schoot.
Ik keek naar Anne. Ik weet niet waarom, maar ik kon mijn oogen niet van haar afhouden. Zij zat rechtop, en er ging een harde rust van haar uit. Van al die menschen, die roode oogen hadden van den slaap, was zij de eenige, die niet afstootend of belachelijk was. Zij zag er uit, alsof zij uit bazalt gehouwen was, en er nooit meer iets met haar te beginnen zou zijn.
Kun je je David voorstellen met een steenen vrouw? En alles wat zij op tafel zet is van steen. Steenen aardappels, een steenen gans, steenen boonen...
| |
| |
Daar moest ik opeens om lachen. Steenen boonen... dan kon je gelijk wel kiezelsteenen op je bord scheppen. Niet, dat ik Anne grappig vond, maar ik kon niet ophouden met lachen. De tranen liepen over mijn wangen. Ik hikte en snikte van plezier. Toch was ik bang voor mijn eigen lachen, dat zoo gek in de stilte viel. Ook keken alle menschen misprijzend naar me, omdat ik mij niet te gedragen wist.
Ineens wist ik, waar Anne op leek. Zij leek op de madonna van den kruisweg, die daar sedert menschenheugenis staat. Onze voorvaderen - niemand weet meer wie - hadden haar uit bazaltsteen geslepen. Het moeten zeer vrome lieden geweest zijn, met veel geduld. Ja, Anne vormde net zoo'n onafscheidelijken klomp vleesch met haar kind, als dat ruwe beeld en ze waren samen net zoo donker en net zoo somber.
Alsof er regen over gevallen was, en de storm er achter op kwam zetten over de Landes.
Toen zag ik, hoe mijn zuster zich oprichtte in haar bed. Mijn adem stokte in mijn keel. Nooit had ik zoo iets gruwelijks gezien. Zij sleepte zwaar haar machtelooze been achter zich aan. Maar dat was het niet. Het was haar blik, die niets menschelijks meer had. Alleen die dierlijke, onmenschelijke haat. Zij wees met een stokmageren okergelen arm naar Anne en een onherkenbare, gillende stem krijschte:
‘Jou vervloek ik! Hoor je me, ik vervloek je! Tot in aller eeuwigheid vervloek ik je!’
De menschen schoten toe om haar te kalmeeren, maar zij stak een enormen voet met uitgespreide teenen uit, en schopte de vrouw van den oudsten Delaporte er mee in haar buik, zoodat die kreunend op haar stoel terug viel.
Mijnheer pastoor sprong achteruit tegen Stephane Delaporte aan, die wankelde en zich met moeite staande hield aan den rand van de tafel.
| |
| |
De koffiepot wankelde ook heen en weer en viel toen langzaam om. Geluidloos verspreidde de koffie zich in een bruine vlek over den tegelvloer. En de stem, hoog en ijlend, krijschte verder:
‘Dat je borsten verdrogen en je schoot verdort, stuk ellende, jij, die me alles ontnomen hebt!
Dat je ingewanden verteren en omkrullen in het helsche vuur en dat jij en je nageslacht vervloekt zijn in aller eeuwigheid!’
Zij wilde het bed uitkomen om het kind van Anne los te scheuren, maar toen zij op haar verlamde been wilde steunen, sloeg zij met een doffen slag naar voren tegen de tafel en toen tegen den grond. De tafel sloeg omver en de koffiekoppen rinkelden in scherven. En zelfs op den tegelvloer ging zij nog door met haar verschrikkelijke vloeken, maar uit haar mondhoek vloeide een dun straaltje bloed en plotseling zuchtte zij en haar hoofd zwikte op een vreemde wijze op zij uit.
Het was schandelijk.
Nooit, in aller eeuwigheid niet, zal ik die schande te boven komen.
Wat er verder gebeurd is weet ik niet.
Maria Delaporte heeft me mee naar haar huis genomen en daar heb ik me een beetje kunnen wasschen. Mijn wangen gloeiden en mijn handen trilden zoo verschrikkelijk. Ook durfde ik Maria Delaporte niet aan zien, want wat moest zij wel van ons denken? Dat wij geen opvoeding genoten hadden?
Toen ik weer buiten kwam ging de zon op boven de wijnbergen en duizenden vogels sjilpten in de vruchtboomen.
De wereld leek zoo schoon, alsof er voor geen onrein meer plaats was.
Maar de wereld is al net als de menschen, verraderlijk en valsch, en in wezen ontuchtig.
Maria Delaporte heeft me koffie gebracht onder hun ouden noteboom.
| |
| |
Boven de heuvels werd de hemel paars en purper en kettingen van zwarte vogels vlogen weg naar het licht.
Later op den morgen kwam Stephane thuis. Hij was heel vriendelijk, nam mijn hand in de zijne en zei:
‘De Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen, de Naam des Heeren zij geloofd.’ Ik herhaalde zijn woorden oudergewoonte, hoewel ik niet wist, waarover het ging. Hij keek mij lang aan met zijn oogen, die oud en treurig waren en vervolgde:
‘Je zuster is dood, Constance. Het is beter zoo.’
Zijn volle lippen beefden onder zijn dikken rooden neus vol zwarte pikken. Vroeger, toen hij nog op de dorpsschool ging, kneep zijn moeder de vetwormpjes uit zijn huid, maar nu blijven die pikkels zooals ze zijn. Koppetjes van heel kleine wormpjes, die leven in Stephane, en zij leven in vrede. Wat zijn wij allemaal oud en leelijk geworden, dacht ik.
En schaamteloos. Hoort dat bij den ouderdom, die schaamteloosheid, die ons in onze jonge jaren blozen deed?
‘Ik zal mijn zuster tot de orde roepen’, zei ik tegen Stephane, ‘dat gaat zoo maar niet. Zij heeft zich gedragen als een lellebel.’
‘Zij is dood’, zei hij zacht. ‘En van de dooden niets dan goeds...’
Maar ik herhaalde koppig voor mij heen, doch ik vermeed de blik van Stephane Delaporte: ‘En toch is zij een lellebel. Een lellebel. Een lellebel. Een lellebel.’
Maar later heb ik begrepen, dat mijn zuster werkelijk dood moet zijn, want niemand sprak meer kwaad over haar en iedereen roemde haar zachtheid, en iedereen zei, dat zij zoo'n mooie doode was.
| |
| |
Toen zij nog leefde waren de menschen zoo zacht van oordeel niet.
Ik zei dat ook tegen Stephane Delaporte, maar die draaide zijn hoofd af, als zag hij wonder wat op zee, en streelde mijn hand.
Het moet wel waar zijn, dat mijn zuster Clementine dood is, want waarom zouden de menschen anders zoo vriendelijk zijn, zoowel tegenover mij als tegenover haar?
Dat zijn wij niet meer gewend.
Ze hadden haar opgebaard in de pronkkamer met bloemen en brandende waskaarsen er om heen. Iederéén zei dat ze zoo'n mooie doode was.
‘Je kunt haar beter gaan zien’, zei Maria Delaporte, ‘dan houd je een lieve herinnering. Zij ligt er zoo lief met al dat pluizige witte haar. Haar gezicht is weer jong geworden en het is net of zij glimlacht.’ Ja, mijn zuster had goed glimlachen. Maar wat moet ik nu met mijn leven doen?
Ik ben dan toch gegaan. Vreemde menschen hadden bezit genomen van ons huis en liepen er rond of zij thuis waren. Het was er benauwd van de bloemen en de vensters mochten niet open omdat de gordijnen neer moesten blijven.
‘Ik zal je nu met haar alleen laten’, zei Maria Delaporte. ‘Morgen wordt zij begraven.’
Midden in de kamer stond een kist op schragen. Op mijn teenen liep ik er heen.
Ik was er niet op voorbereid. Waarom had niemand mij gewaarschuwd?
Zij lag daar in haar zilverglans, het haar in twee vlechten gescheiden. Om haar mond speelde de glimlach van vroeger. Zij was zoo mooi, dat ik mijn adem inhield. Zij lag verzonken in een wazige rust.
‘Clementientje’, zei ik, ‘lief, lief Clementien- | |
| |
tje.’ Zij glimlachte, maar haar oogen waren gesloten. Haar handen lagen gevouwen over een crucifix, de vingers luchtig inééngestrengeld en verjeugdigd. Zij lag daar als een bruid in al dat wit, temidden van haar bloemen en haar kaarsen. Daarom glimlachte zij zoo sluw, en wilde zij haar oogen niet openen om mij aan te zien. Zij had zich mooi gemaakt om weg te reizen naar den man, dien zij jaren geleden gevolgd was. Zij was mijn zuster niet. Zij was de bruid van een vreemden man. Al die jaren, dat zij bij mij was geweest, had zij zich slechts klaar gemaakt om vandaag in haar zachte zilverglans voorgoed weg te trekken naar den man dien zij liefhad.
Haar heele leven was een voorbereiden geweest en was langs mij heen gegaan.
Ik stond daar.
Ik moet daar lang gestaan hebben, want Maria Delaporte is mij komen halen.
‘Heb je gebeden?’ vroeg Maria.
‘Gebeden? Waarvoor? Waartoe?’
Zij hebben mij het huis teruggegeven. Maria had het laten schoonmaken en alle vreemde menschen waren weg. Clementine was ook weg. Het huis is zoo verschrikkelijk leeg. Soms zit ik rustig met haar te praten en dan opeens herinner ik mij dat ze dood is.
Dat ze daarbuiten ligt op het kerkhof.
Het regent. Ik ben al halverwege de trap om haar omslagdoek te halen. Dan bedenk ik mij, dat een doode geen omslagdoek meer noodig heeft. Dan ga ik maar op de trap zitten en ongemerkt gaat de dag voorbij.
En het is vreemd, maar hoe langer zij dood is hoe meer levend zij voor mij wordt. Eerst heb ik haar geroepen en zij kwam nooit. Zij verzette zich tegen mij. Misschien schaamde zij zich ook, omdat
| |
| |
zij dat land van mij gestolen had en aan David gegeven.
Als klein kind was zij al zoo; wanneer zij iets leelijks gedaan had verstopte zij zich onder het hooi en je had goed zoeken.
Zij wist best, dat ik boos op haar was, want ik heb het hardop in de kamer gezegd.
Als ik niet aan haar dacht was zij plotseling om mij heen. Alsof ze het niet uit kon staan, dat ik geen notitie van haar nam. Of was ze bang, dat ik haar langzamerhand vergeten zou? Hield ze dan toch van mij?
In het huis komt ze weinig.
Maar buiten is ze veel.
Ik weet nu: zij hoorde buiten. Daarom hadden wij geen vat op haar. Zij glipte naar buiten naar de rivier, naar de rietpluimen, naar de olijven.
Een olijf is een harde plant. Een boom, die door alles is heengegaan, moeilijkheden en verdriet. Die kent het leven. Hij staat met zijn wortels diep in de aarde en zuigt maar en verandert de aarde in olie. Ik begrijp nu, dat zij daarbij hoorde en niet bij ons. In je jeugd weet je die dingen niet, maar als je oud wordt zie je hoe alleen je je leven lang geweest bent, ook in de tijden van overdaad.
Zelfs wanneer wij haar bij ons dachten, wanneer wij haar berispten om iets wat zij tegen onzen wil gedaan had, dan nog speelde zij buiten met de jonge vossen en de korhoenders, en zij hoorde ons zelfs niet.
Nee, in huis komt zij zelden. Soms, wanneer ik in de keuken ben, hoor ik haar binnen rondloopen op haar viltpantoffels. Dan roert zij in de tomatensoep voor zij ze op gaat scheppen. Anders blijven de boontjes onderin, Constance...
Ik haast me naar haar toe, want er is zooveel dat ik te vragen en te verwijten heb.
Er is niemand.
| |
| |
En juist omdat ze er niet is komen al mijn verwijten naar boven en al mijn bitterheden:
‘Waarom ben je eerder doodgegaan dan ik? Ik, als oudste, had dat recht. Na alles, wat je gedaan hebt, ook nog dit? Waarom moet ik alleen blijven en hoe lang nog? Zie je dan niet, dat ik het niet kan uithouden? Dat ik naar je loop te zoeken in alle hoeken en gaten van het huis? Schaam je je niet?
Je denkt nooit aan anderen... je doet maar...
Mooi is dat.
Hoe wil je nou dat ik eet? Heelemaal alleen aan tafel, en niemand die een woord tegen me zegt?
Ja, jou kan het niet schelen natuurlijk. Ik kan verrekken, als jij je zin maar kan doordrijven...’
Maar 's avonds zei Clementine:
‘Nu het zoo regent en ik als een eikel in de aarde gestopt ben, begrijp je toch wel, dat ik ga ontkiemen? Dat doet toch ieder zaad. Zoo was het ook met mijn zoon, begrijp je wel?’
Nee, ik begrijp dat niet. Ik wil het niet begrijpen, want het kan me niet schelen. Dat is voorbij.
Ik draaide mijn hoofd af naar den muur en ik kneep mijn oogen dicht. Want ik wilde haar niet zien. Ik weigerde haar te zien. Ik was bang voor het leed, dat zij in mij oproepen zou. Doode dingen doen zoo vreeselijk pijn. Niet alleen doode menschen, doode dieren ook. Die sluit je met elkaar op in een hokje van je hart en je zorgt dat je den sleutel verliest. Maar Clementine is altijd eigenzinnig geweest. Die laat zich niet opsluiten. Die komt wanneer het haar goeddunkt.
Wanneer je er het minst op verdacht bent.
Clementine, die de taal van de vogels sprak, zoodat de meezen en de spreeuwen kwamen aanvliegen, wanneer zij ze riep, en op haar handen en schouders gingen zitten. Voor wie de woud- | |
| |
duiven niet wegfladderden, maar haar nader lieten komen, zoodat zij ze kon streelen over hun vette ruggen.
Voor wie de schuwe vossen geen angst hadden, maar speelden in haar schaduw.
En de sperwers niet.
De leeuweriken niet.
Zij, die niets anders wilde zijn dan een dier tusschen de dieren, en hierin bestond haar wijsheid.
Zij die niets dan een plant wenschte te zijn temidden der bergen, temidden van gentianen, tijm en lavendel. Tusschen regen en wind, tusschen meren en moerassen... Ik zag haar staan in den regen met de zaailingen van onze sla in haar handen.
Zoo oud.
Zoo jong.
Ik begreep, dat zij meer was geweest dan mijn zuster alleen. En dat ik geen recht had op mijn wrok.
Ik weet nu, dat zij neerruischt in den regen, dat zij zich spiegelt in het water van de beek. Dat zij bloeit temidden der blauwe anemonen, dat zij geurt tusschen de wilde lavendel, dat zij rijpt tusschen de perziken van den boomgaard.
Mijn nieuwe leven is moeilijk. Maar ik probeer mij te onderwerpen aan den wil van mijn zuster.
Nu zij zich niet meer schikt naar den mijne.
David liep langs de haven. De Petrarca Nominos lag voor anker op de ree. Hij herkende het schip zooals hij bijna alle schepen herkende. Hun bouw, hun naam, hun land van herkomst. En daar lag de ‘City of Mandalay’ te lossen naast de Hollandsche ‘Export’ met kapitein van Rhenen. Zou De Maagd er nog op zitten, dan moesten ze samen een biertje pakken. Beste vent die de Maagd. Zou hij zien een bootje te krijgen om hem naar de
| |
| |
‘Export’ te roeien? Nee, beter van niet. Eerst wachten tot de winkels open gingen om naar den barbier te gaan. Hij zou De Maagd vertellen dat hij nu een rijk man was, maar dan moest het ook aan hem te zien zijn. Hij zou brillantine in zijn haar laten doen en bij den kapper een dasspeld koopen. En vanmiddag zou hij De Maagd uitnoodigen in het groote vreemdelingencafé in de hoofdstraat.
Op de vischmarkt werden de kramen uitgezet en Arabieren liepen heen en weer met manden zee-egels, langousten en kreeften. En daar was Manuel van het Suikerrad en Berthe van de nougat van Montélimar. Hij zou drie stukken koopen met een pluchen aapje erop voor de kinderen van De Maagd. De ‘Export’ kwam uit Casablanca en zou dus wel via Southampton naar Rotterdam gaan. Kon De Maagd tegen zijn kinderen zeggen: hier, nougat van een Franschen oom en dat aapje dat erop zit komt uit Bordeaux. En dan zou hij hun op de kaart wijzen waar Bordeaux ligt. Daar woont die oom. Hij heet oom David. Hij is een rijk man. Ja, dat zou hij doen. Hij zou één stuk koopen met een geel aapje, één met een rood aapje en één met een groen.
Een neger met een witte rat op zijn schouder was bezig stolpen op een tafel uit te zetten. Op iedere stolp was een nummer geschilderd en in iedere stolp was een rond deurtje uitgezaagd. David bleef staan en trok de rat aan zijn staart. De rat schoot naar beneden en verstopte zich in het vest van den neger, waar hij met roode venijnige oogjes door een scheur naar buiten bleef loeren.
‘Wat doe je met die rat?’
‘Die loopt.’
‘Hoe loopt die?’
‘Voor prijzen. Kijk. Jij raadt. Jij zegt zeven. Ik laat de rat los en de rat gaat in een gaatje. Drie en twintig. Jij niets gewonnen. Jij raadt
| |
| |
weer. Jij zegt drie. Ik haal rat onder stolp weg, laat loopen en rat gaat in gaatje drie. Nu krijg jij een doos met schelpen en souvenir. Of een vingerhoed. Of een reep chocola. Je mag kiezen.’
‘Heb jij dat die rat geleerd?’
‘Nee. Zoo gevonden. Rat zat in een kooitje. Een oude Roumia voorspelde de toekomst met die rat. Net zoo met doosjes, maar in ieder doosje lag reepje papier. Daar kon je dan op lezen: U trouwt binnen het jaar. Of: Zij bemint U. Ik rat meegenomen van Tanger naar hier. Oude Roumia niks gemerkt. Oude Roumia sliep.’
‘Daar heb je tien frank. Hoeveel keer moet die rat nou voor me loopen?’
‘Kost één frank per keer. Rat loopt tien keer.’
‘Goed. Op vijf.’
De rat liep in drie.
‘Zeven.’
De rat liep in twaalf.
‘Twaalf.’
De rat liep in negen.
David keek den neger achterdochtig aan. Verstaat die rat Fransch?
‘Neen. Oude Roumia was Italiaansch.’
‘Nou goed dan. Dertien.’
De rat liep in dertien.
‘Braaf beest. Wat kan ik nou krijgen, oude zwartneus?’
‘Ik geen zwartneus. Je kan kiezen.’
‘Dan neem ik zoo'n doos met kinkhoorntjes erop en Souvenir van Bordeaux.’
‘Waar nou op?’
‘Geeft niet. Ik heb geen tijd meer. De barbier gaat open.’
En David slenterde verder. Hij kon nu spelen aan alle suikerraderen, hij kon snoepgoed koopen in alle kraampjes, fleschjes parfum koopen voor alle meisjes met lieve snoetjes, zonder op het geld te letten. Mijnheer notaris had hem een voorschot
| |
| |
gegeven op zijn erfenis. Maar reeds was zijn rijkdom gemengd met bitterheid, want de vischmarkt in de stad was zijn wereld geweest; hij kende er iedereen. Hij had er zijn eigen vangsten verkocht, hij had gedronken en gegeten met de visschers en de vreemde zeelui, hij sprak een paar woorden Engelsch, Italiaansch, Hollandsch, Grieksch, hij had kennissen op alle buitenlandsche schepen. Het was zijn wereld, meer dan zijn eigen dorp, een half uur met de autobus verderop. Hij wist, dat hij hier voor den laatsten keer was. Dat een deftig man, die zich gelden doet, geen witte rat voor zich laat loopen onder rood geverfde kartonnen stolpen. Dat hij niet vloekt in alle talen en dat de prijzen van den vischafslag hem alleen interesseeren, wanneer het er om gaat een partijtje schol of tong te bemachtigen. Zijn vrije leven aan de haven was uit.
Hij verlangde naar Gemma. Hij had haar niet weergezien na den nacht van zijn zoon's geboorte. Hij had haar niet vergeten, want Gemma maakte deel uit van het leven aan de haven. Gemma was nauw verbonden met ‘Zeemanswelvaren.’ ‘Zeemanswelvaren’ was nauw verbonden met de zeelui. Het was moeilijk geweest haar al die maanden te vermijden.
Soms had hij gevraagd: Ken je de nicht van Roode Ferrario, die werkt in ‘De Drietand’? Als zij ja zeiden, dan voelde hij zijn bloed vlugger stroomen, want hoe slechter het ging tusschen Anne en hem, hoe meer hij naar Gemma verlangde.
Maar zijn zoon weerhield hem. Want meer dan hij van zijn moeder gehouden had, hield hij van zijn zoon.
Hij dacht erover, nu hij rijk was, haar een gouden armband te koopen of een kettinkje met een medaillon. Hij wist dat hij het niet doen zou, want hij was de vader van zijn zoon.
| |
| |
En daar was de barbier. In de étalage stond een beeldschoone dame, die drie fluweelen rozen tegen haar wassen boezem drukte. Haar oogharen piekten in plakken over blauw-glazen oogen.
De juffrouw glimlachte verlokkend naar een paar flesschen haarwater en een tubetje knevelwas.
Die juffrouw leek op Gemma. Net zulk donker krulhaar en net zulke puntige vingers. De dame op den kalender in ‘De Drietand’ drukte ook rozen tegen haar boezem. Niet dat Gemma dat deed, maar er was toch een overeenkomst.
Hij ging naar binnen.
Er waren al mannen vóór hem, die op dezen Zondagmorgen de politiek bespraken en op hun beurt wachtten om geschoren en geparfumeerd te worden.
Het gesprek brak af toen David binnenkwam. Maar de kapper liep met uitgestoken hand op hem toe en liet den mijnheer, dien hij onderhanden had, met groote klodders zeep op zijn gezicht zitten om te informeeren naar Davids welstand.
Ze weten het, dacht David. Clementine is nog niet begraven en het testament nog niet geopend, maar het nieuws van mijn rijkdom is al bekend in de stad.
Hij voelde zich belangrijk en gelukkig, maar hield zich op een afstand van zijn vroegere kameraden, omdat dat beter stond. En zij verwachtten ook niet anders. En toen de barbier hem met een wijdschen armzwaai uitnoodigde om plaats te nemen, toen was er niemand, die protesteerde. Alleen merkte een Fransche matroos op:
‘Je hoeft niet te vragen waar de duiten zitten.’
En David nonchalant: ‘Veel brillantine kapper. Viooltjes of anjers, waar de vrouwen het meest van houden.’
Zij stonden nu in een kring om hem heen. Keken, als wilden zij van zijn gezicht het geheim van zijn onverwachten rijkdom aflezen.
| |
| |
De kapper deed een lotion in zijn haar, die naar viooltjes rook en daarna een brillantine met anjergeuren. En hij vertelde: ‘Ja, ik heb geërfd. Dat is te zeggen, mijn zoon heeft geërfd. Maar ik heb het vruchtgebruik. Clementine Sanzacos? Een vriendin van Maman. Ja, zij is dood. Een beroerte... geheel onverwachts.’
Hij zag de blikken niet, die achter zijn rug gewisseld werden. Hij leunde achterover in de glorie van zijn nieuwverworven rijkdom en prees het leven goed.
Niets komt in het leven zooals je het wenscht. Waar je tegenop ziet brengt dikwijls vreugde en waar je je het meest op verheugt, brengt het meeste leed.
Het land, (en door Clementine's nalatigheid zelfs de helft van het woonhuis en de schuren) was overgeschreven op Davids zoon met vruchtgebruik, tot diens meerderjarigheid, voor de ouders.
David was een rijk man.
Meer dan driekwart van den berg was nu zijn bezit.
Thuiskomend van den notaris nam hij zijn zoon op zijn arm. Hij vermeed Anne's oogen. Zij had hem aangekeken als had hij het doodvonnis van zijn zoon onderteekend in plaats van hem zijn rijkdom te verzekeren voor nu en in de toekomst.
Hij was met het kind de velden opgegaan.
Hij had hem alles laten zien, het bruggetje over de beek, - zie je dat bruggetje, mijn baasje, dat is nu van jou, - den boomgaard, - zie je al die abrikoosjes wel? Die hangen te rijpen voor jou, - de wijnlanden, - die brengen je dezen herfst nog minstens veertig duizend franken op, Davidje, en rooden wijn voor Papa voor heel een jaar. Je bent, zoo klein als je bent, een rijk knobbeltje, - de bloemkweekerij, - van wie zijn al die anjelieren dan? Van Davidje.’
Hij ging rond met zijn zoon, den heelen dag
| |
| |
lang en hij toonde hem al dat moois, het koren en de doperwten, de aardappelplanten en een gaaiennest, de zonnebloemen en een wegschietenden haas.
Het handje van zijn zoon lag op zijn mouw en het kopje lag lusteloos in de holte tusschen Davids arm en schouder. Hij keek zelfs niet naar de pepermuntstokrozen, de anjelieren en de paarse violen, zelfs niet naar de dikke bolle zonnebloemen.
Zij gingen samen over het eucalyptuspad van waaruit je den berg, het dorp, de baai en den ketting van gehuchten langs de baai kon zien liggen tot de warrelende huizen en schepen van Bordeaux zich oplosten in den wazigen horizon van de zee.
Een buizerd cirkelde in de lucht en steeg hooger en hooger en verdween in de wolken.
‘Dit alles is van jou, Davidje, alleen van jou.’
Hij ging in het gras zitten onder een eucalyptus.
‘Hoor je de bijen? De eucalyptus bloeit. Je hoeft niet bang te zijn voor bijen als je er maar niet naar slaat.’
Hij maakte een kuiltje van dorre bladeren en zette zijn zoon erin met zijn rugje tegen den stam van den boom.
‘Rechtop zitten, Davidje. Je bent al een groote jongen.’
Het kind zakte willoos inéén en viel om.
David nam hem op zijn knieën. Hij hield hem rechtovereind met zijn vlakke hand tegen het borstkasje. Nooit nog was hij zoo lang alleen geweest met zijn zoon.
‘Zie je Davidje, hoe goed het leven is? Hoor je de vogels? En daar is de zee. Daar gaan wij later visschen, wanneer je groot bent. Daar ligt ons huis en dat paardje dat staat te grazen is jouw paardje. Papa zal ook een ezeltje koopen. Wil Davidje wel een ezeltje?
| |
| |
En dat zijn jouw sparren en alle vogels, die erin wonen zijn jouw vogels. Alle gaaien, alle vlinders, alle konijnen zijn allemaal van Davidje.
Zal Papa een vlinder pakken voor zijn grooten jongen? Zoo'n blauwe? Lach dan eens, knobbeltje. Lach dan eens tegen Papa. Heeft Papa geen mallen neus? Pak Papa zijn neus maar.’
Maar het kind zat stil en staarde voor zich uit. David drukte zijn gezicht tegen het wangetje van zijn zoon.
‘Davidje, lieverd... Papa's Davidje... Zal Papa David een geitje koopen? Een mooi wit geitje? Goed dan. Wacht. Papa weet nog wat. Papa gaat bloemetjes zoeken. Dan zet ik jou hier neer. Tegen den boom als een groote jongen. Nu flink rechtop. Zoo, flinke jongen. Mooi blijven zitten hoor.’
En David zocht koekoeksbloemen en silenen, korenbloemen, camillen en wat brem. Hij liep daar hoog in de bergen en wist niet of het geluk was of leed dat zijn hart deed samenkrimpen.
Ineens wist hij dat zijn jeugd voorbij was. Hij keek naar twee wijnbooten die met moeite tegen den stroom opvoeren, strepen van schuim achter zich latend.
Ja, dacht hij, dat is allemaal voorbij.
Maar wat ‘dat allemaal’ was had hij niet kunnen zeggen.
De bloemen hingen slap en achteloos in zijn hand.
Zou hij al dat land kunnen beheeren zooals het moest? Het werd met den dag moeilijker om grondbezitter te zijn.
Het was een zware verantwoording, want ééns zou hij aan zijn zoon rekenschap moeten afleggen over zijn bewind. Zijn zoon, die dan een man zou zijn, die eischen stelde aan het leven.
Plotseling zag David, wat hij nooit had willen zien, dat het in Frankrijk alleen nog maar de
| |
| |
ouden van dagen zijn, die hun landerijen rendabel weten te maken. Het was een kennis, die voor de jongeren verloren was gegaan.
De vaders lieten aan hun zonen een rijk en vruchtdragend land achter en na enkele jaren reeds werd het land steriel.
Enkele stukken lagen braak, andere werden verkocht om het deficit van een slechten oogst aan te vullen. De verstgelegen akker werd verhuurd aan daglooners of vreemdelingen, Hollanders of Polen, die zich in de streek gevestigd hadden.
Meer en meer van het vruchtbare Fransche land ging in handen van vreemdelingen over en de Fransche boeren verarmden tot zij van de opbrengst van hun laatste akkers wegtrokken naar de stad.
Daar verloren zij zich in de menigte en niemand hoorde meer van hen.
Zou hij, David, die nooit werkelijk gewerkt had in zijn leven, alleen de kracht hebben dit enorme land bij elkaar te houden? En dat waar bijna al de jongeren faalden of reeds gefaald hadden?
Diep in zich wist hij van niet.
Hij zou ook daar falen, waar hij reeds in zijn huwelijk gefaald had.
Zooals zijn broer met al zijn ijver en al zijn rechtschapenheid naast het leven stond met zijn ééne dochtertje en zijn steeds nijpender wordende armoede. Had ook zijn broer niet een stuk van zijn wijnlanden moeten verkoopen?
En aan wien? Aan een Poolschen boer. De Franschen lachten om dien Pool, die met zijn ouderwetsche middelen van mesten en bevloeiïng het land had weten te dwingen tot gehoorzaamheid, waar de Franschen met hun moderne methoden gefaald hadden.
Waar de menschen hun zelftucht hadden opgegeven, daar gehoorzaamde ook het land niet meer.
| |
| |
Waar de vruchtbaarheid van de menschen verdord was in een te lange rij van geslachten, daar verdorde ook het land. Geen kinderen, geen graan.
Geen zonen, geen ooft.
Steriele menschen wonen op een steriel land.
Hier in de directe omgeving lagen drie Poolsche dorpen. In de Yonne, waar een neef van David woonde was een Hollandsche nederzetting. Met kerk en al.
Al die vreemdelingen verrijkten zich aan het Fransche land, brachten kinderen voort en leefden temidden van de uitstervende Fransche boeren.
Zou hij alleen in staat zijn tegen den stroom in te gaan? Hij alleen? Waar in wezen zijn ouders reeds gefaald hadden vóór hem?
Oh, onmerkbaar bijna, want de verwording bleef nog onder den grond. Werd verborgen door de olijvenboomgaarden en het koren. Zooals een teringlijder een schijn van gezondheid weet te behouden tot kort voor het einde. Maar onder de huid werkte de ziekte door en ondermijnde het hart. Zoo was het in werkelijkheid met de Fransche boeren gesteld.
In hem werkte een ziekte verder, die reeds vóór zijn geboorte begonnen was en die in zijn zoon zijn voleinding zou vinden.
Lag hierin de verklaring van dat zotte bijgeloof in de bloedvloek? Hadden toch Constance, Anne en Clementine in zeker opzicht gelijk?
Was dat in wezen een vloek, uitgesproken over drie of vier generaties in een streek? Een verdorring, waar geen genezing meer voor bestond? Waar ieder nieuw geslacht aan mede werkte zonder zich van zijn ondergang bewust te zijn?
Hij wist, dat hij de waarheid onder oogen had gezien. Hij wist ook, dat, mocht hij zijn zoon behouden, hij misschien in staat zou zijn het getij te keeren voor zijn geslacht.
Want wat was hem de waarde van Clementine's
| |
| |
land wanneer zijn zoon niet worden zou als andere kinderen?Een groote angst, die lang op hem had geloerd, nam bezit van den jongen David.
Hij keerde terug naar zijn zoon. Het kind lag omgevallen met zijn gezichtje tegen den grond. Een rups kroop ernstig voort langs den rand van een oortje.
Hij tilde zijn kind op.
Dorre bladeren en aarde kleefden vast aan het slijmerige speeksel rond de lipjes.
Hij is nog te klein om alleen te zitten.
Geen enkel kind van dien leeftijd weet zich rechtop te houden.
Of wel?
Hoe oud was Maria Pia toen zij alleen in haar stoeltje zat?
Vier maanden? Acht maanden?
Hij wist het niet meer.
‘Je moest toch niet omvallen, Davidje. Wat is dat nou? Stil maar mijn jongetje. Kijk eens wat Papa een mooie bloempjes heeft meegebracht? Zal Papa zijn Davidje laten dansen? Zoo op zijn arm op en neer? Lach dan, mijn knobbeltje, lach dan tegen je Papa.
Papa is een beetje treurig. Dat is Papa anders nooit, maar vandaag wel. Zoo, nou is het smoeltje weer schoon. Kijk Papa eens een gekke gezichten trekken.
Nou ben ik een aap. Die krabt aan zijn popo. En nou een beer. boeh, boeh, boeh!!
Lach dan, Davidje. Zal Papa dansen? Kijk nou eens hoe mal die Papa doet? Hij springt als een harlekijn. De vogels schrikken er van. Malle Papa hè? Lach nou eens Davidje, Papa's eigen zoete Davidje... één enkel keertje maar.’
Het kind lag op zijn rugje temidden van de verwelkende bloemen. De hemel weerspiegelde zich in zijn twee kinderoogen. Kinderoogen waarvan de blik niet van deze wereld was.
| |
| |
‘Je bent zoo wit. Ik zal je veel meenemen in de zon. Hier onder de olijven, of ginder in mijn boot. Zul je dan lachen als je de visschen ziet spartelen in het net? Zul je dan heusch lachen?
Weet je wat, Papa zal op zijn hoofd gaan staan en met zijn twee beenen in de lucht zwaaien. Heb je ooit zoo iets mals gezien? Gekke Papa midden tusschen de bergen, zoo maar op zijn kop.’
Het kind echter staarde langs hem heen naar den hemel en lachte geen enkel maal. Het dacht aan andere dingen of het dacht heelemaal aan niets.
Wanneer je op je hoofd gaat staan moet je ook weer op je beenen terecht komen. Niemand is tot op heden op zijn hoofd blijven staan. Ook David niet.
Hij is op zijn voeten naar huis gegaan, zijn zoon op zijn arm. Iedere tien passen bleef hij staan om neer te kijken in het gezichtje van zijn zoon. Van zijn zoon, dien hij meer liefhad dan iets of iemand op de wereld.
Ik maak me zorgen voor niets, probeerde hij zich wijs te maken. Hij is pas een paar maanden oud. Alle kleine kinderen zijn zoo.
Een kind van een paar maanden lacht nog niet, zit nog niet. Dat slaapt den heelen dag. En waarom zou het huilen wanneer het op tijd gevoed wordt? Anne is een goede moeder voor haar kind. Het heeft alles wat een kind noodig heeft, waarom zou het dan huilen? Nee... ik maak me zorgen voor niets. Het kind is als alle andere kinderen. Wat bleekjes, anders niet.
Had Stephane Delaporte laatst nog niet gezegd dat het zoo'n mooi kind was? Ja, maar waarom had hij dat gezegd en waarom had hij gekeken zooals hij keek?
En al dien tijd wist David dat hij dien middag de waarheid in de oogen had gezien.
Hij bracht zijn zoon naar huis.
| |
| |
Toen hij het kind in zijn moeders armen legde, vroeg hij en vermeed het Anne aan te zien:
‘Jij vindt dat hij gezond is? Jij voedt hem. Groeit hij goed?’
‘Waarom zou hij niet gezond zijn? Hij drinkt goed. Hij groeit goed.’
Hij schaamde zich om haar te laten merken dat hij waarde hechtte aan haar woorden. Maar zijn onrust overwon zijn schaamte.
‘Hij lijkt zoo weinig levendig...’
‘Kleine kinderen slapen altijd.’
‘Oh... nou goed. Dan ga ik nog even het dorp in.’
Op den drempel draalde hij.
‘Ben je nu heelemaal niet blij met het nieuwe land?’
‘Nee. Jij?’
Zij keek hem recht in zijn gezicht. Hij kleurde. Hij wist dat zij hem doorzag. Dat zij begreep, dat hij ademloos had gewacht op een ‘ja, toch wel,’ dat hem een bevrijding zou zijn geweest van zijn angst om hun zoon.
‘Goedenavond dan.’
‘G oedenavond.’
|
|