| |
| |
| |
XI
In den herfst stierf Davids zoon. Hij was achttien maanden en twaalf dagen oud.
Iedereen wist, dat het kind stervende was, behalve Anne. Hoewel... niemand wist, wat die vrouw dacht. Zij hield hem dag en nacht op schoot, in een deken gerold. Op tafel stond een brandende kaars en een schoteltje ossenbloed.
Maar als je haar vroeg: ‘Hoe gaat het met je zoon? Wat heeft de dokter gezegd?’ Dan zei ze: ‘Dank je. Hij groeit goed. De dokter was heel tevreden, ja, hij gaat op mijn moeder lijken. Hij heeft niets van zijn vader.’
Altijd hetzelfde, uitgebreide antwoord, dat niemand meer interesseerde, omdat iedereen het uit het hoofd kende.
Het zijn de menschen uit het dorp, die mij dat verteld hebben, want na Clementine's dood heeft Anne mij nooit meer willen zien. Zij hitste den hond tegen mij, oude vrouw, op.
En David liet een muur optrekken tusschen mijn land en het zijne, dat vroeger het land van mij en mijn zuster was.
Achter dien muur lag ons vroegere land. Het onkruid schoot op tot halverwege de stammen der vruchtboomen; onze prachtige wijnen werden verstikt en de groententuinen waren een warreling van brandnetels, ossentong en hondsdraf.
Er is veel schande over gezegd in het dorp. Davids grond ging een bedreiging worden voor de omliggende bezittingen en de menschen herinnerden zich, dat hij er eigenlijk geen recht op had. Want wat is het besluit van een kindsche, stervende, oude vrouw?
Er is zoo weinig toe noodig om het onkruid te laten woekeren; wat regens, enkele dagen van zonneschijn en zuring, hoefblad en dolle kervel
| |
| |
nemen de overhand op jarenlange vlijt. Als ik nu langs onze vroegere landen kom wend ik mijn hoofd af, om dat alles niet hoeven zien, want niemand kan weten hoe zeer dat alles doet.
Ik vraag: ‘Is het geen schande? Is het niet ten hemel schreiend?’
Het is eigenlijk aan Clementine, dat ik het vraag, maar ja, moet je Clementine hebben, die heeft nergens meer weet van.
In den herfst dus, stierf Davids zoon. Anne zat er mee voor het vuur. Zij had een eindeloos geduld voor het kind. Zij wiegde hem onafgebroken heen en weer en gaf hem telkens een lepeltje lauw ossenbloed zooals de dokter haar gezegd had. Het kind opende de blauwe halvemaantjes van zijn oogjes en keek naar het vuur. Euh, euh, euh, zei het. En nog eens euh. Het kromde zijn lijfje tot een boog op Anne's schoot. Het verdraaide zijn oogjes, tot alleen het wit te zien kwam en Anne uitte één kleine griezelige kreet, als een aangeschoten haas in de klaver. Het sloeg de beide handjes uit, schokte nog even na. Het was afgeloopen.
Den heelen nacht heeft Anne met haar dooden zoon op schoot gezeten, en wat zij geleden heeft weet niemand, want zij was er niet ééne van ons.
's Morgens heeft zij het kind zelf gewasschen, de nageltjes schoon gepeuterd met een watje en een kransje gevlochten van kamillen, die bij haar in den moestuin woekerden.
Zijn haartjes had zij met water in een stijf kuifje rechtovereind gezet. Toen trok zij hem zijn doopjurk aan.
Tegen den jongen, die de melk bracht zei zij:
‘Ga naar David. Die kun je vinden in de kamer van Gemma, de nicht van den rooden Ferrario. Hier is geld voor de bus.’
‘Zij lachte op een griezelige wijze’, zei de jongen later, ‘ik was er werkelijk bang van.
| |
| |
Zij zei: ‘Vertel hem, dat zijn zoon vannacht overleden is.’
De jongen heeft natuurlijk eerst in het dorp gepraat, wat hem niet kwalijk te nemen was, want ik zag de vrouwen van bij ons in groepen van vijf en zes in het buurhuis naar binnengaan. Ik heb het trapleertje tegen den muur gezet om over den muur te kunnen kijken. Ik zag juist dat aan den wegkant de gordijnen werden neergelaten. Ik moest er het mijne van hebben. Anne kwaad of niet kwaad, ik moest er het mijne van hebben, wat er voorviel in dat griezelige huis, dat daar verloren en verlaten lag temidden van de verwaarloosde tuinen en akkers.
Er waren zeker al twintig menschen in de sterfkamer bijeen. In het midden, op tafel, lag een kussen met het kind erop. Het lijfje was al stijf en de nageltjes waren blauw. Zijn neusje was toegeknepen, alsof het iets vies rook. Ik kon me niet voorstellen, dat het ooit geleefd had, en ik had er in willen prikken met een speld om te zien of het dan zou bewegen, en of er werkelijk bloed uit zou komen.
Anne had koffie gezet, die zij ronddiende, zoo gewoon alsof er niets bijzonders voorgevallen was. Had zij er dan geen verdriet van, of had zij zoo lang op dezen onvermijdelijken dood gewacht, dat het bijna een verlossing was?
Tegen mij was zij vriendelijk, voorkomend zelfs.
‘Zoo Constance, ben je daar?’
Wij stonden ieder aan een kant van de tafel en tusschen ons in was dat kindergezicht, dat oorzaak was geweest van zooveel leed, van zooveel wrok. Anne streek met een voorzichtige wijsvinger over de wasgele kinderwangetjes.
De vrouwen achter ons slurpten haar koffie over haar klont kandij met een piepend geluid van voldoening. Een van haar begon echter luidruchtig te huilen en langzamerhand begonnen
| |
| |
zij allemaal in een koor van lang uitgehaalde snikken.
Maar Anne huilde niet en ik ook niet.
Toen zei Anne:
‘Ik heb aldoor geweten, dat ik hem verliezen zou. Vanaf den allereersten nacht. Vanaf het moment, dat Clementine het vergif in mijn melk deed.’
Ik hoorde, hoe achter ons de vrouwen haar uithalen zachter lieten worden, maar toen zij hoorden, dat ik luisterde naar haar geluid gingen zij weer door, maar ik zag hoe haar onrustige steelsche blikken op ons gevestigd werden.
‘Ik kon me niet meer bewegen, ik kon niet schreeuwen, niets. Dat vergif had me verlamd. Maar ik kon zien, en ik zag alles, wat er in de kamer gebeurde.’
Ik durfde niets te zeggen. Zou deze nachtmerrie dan nooit een einde nemen? Zou er alleen telkens een stilstand komen, om een steeds verschrikkelijker crescendo voor te bereiden? Ik wist, dat Anne de waarheid sprak, dat deze dingen inderdaad waren voorgevallen hier in dat verschrikkelijke huis, dat tot al mijn zusters zonden aanleiding geweest was. Het was niet mijn zusje Clementientje, die deze dingen gedaan had, het was het huis. Dat verschrikkelijke huis, dat een booze en verdorven ziel bezit.
‘Ik zag, hoe zij het venster opende en de nevels binnen riep. Hoe zij het kind uitrolde uit zijn doeken en hoe zij het naakt op de elzentakken legde.’
Ja, het was waar. Het was woord voor woord waar. Weer zag ik mijn zuster in dat vreemde, verontrustende weten, den berg afdalen, haar mand met fresia's en elzentakken in haar afhangende hand. Ik had gevoeld, dat zij kwaad ging doen, want het stond geschreven in de rimpels van haar gezicht, in de vouwen rond haar
| |
| |
oogen, in die glimlachende lijn van haar mond, die haar eeuwig liet lijken, zooals eiken eeuwig zijn en varens. Ja, het was waar.
‘Ik hoorde de spreuken, die zij uitsprak, al begreep ik de woorden niet. Ik wist, dat daar kwaad werd gedaan, en dat de ziel van mijn kind in gevaar verkeerde. Maar ik kon niets doen. Ik kon niet bewegen, ik kon niet schreeuwen; ik voelde het vergif branden in mijn bloed.’
De vrouwen weeklaagden niet meer. In een doffe stilte luisterden zij naar Anne's doffe woorden. Want alles gebeurde als onder water, de golven zongen in mijn ooren en alle vrouwen wiegden wonderlijk heen en weer op den golfslag in de baai.
‘Later dacht ik, dat het toch niet waar was. Dat het koortsdroomen waren van mijn ziekte. Zij wilde, dat ik dat geloofde; want toen was ik nog bang voor haar. Ik zweeg. Omdat ik geen zekerheid bezat zweeg ik, maar ook omdat ik bang was.’
Ik keek om mij heen in dat griezelige huis en ik bedacht mij wat haar leven geweest was naast David en met Clementine, die haar bedreigde en bespiedde, want had ik zelf niet bemerkt, hoe Clementine Anne en haar kind bespiedde? Als een loopsche hond had zij om het huis gedraaid en niemand begreep waarvoor...
‘Ik durfde je zuster niet te beschuldigen tot den avond voor haar dood. Herinner je je, hoe David zei, dat wij haar gevonden hadden?
Dat was een leugen.
Ik was naar haar toegegaan, ik had haar opgewacht bij het hek, omdat ik niet wilde, dat zij haar grond liet overschrijven op mijn zoon. Ik moest dat beletten. Ik wist, dat dat het einde zou zijn. Dat zij dan mijn kind voorgoed in haar macht zou hebben. Want die grond was moordenaarsgrond. En op moordenaarsgrond rust de
| |
| |
bloedvloek. Ik wachtte haar dus op. Ik zei, dat ik wist, dat zij vergif in mijn melk had gedaan.
Zij zei alleen: ‘Dus je wist het?’
En ik antwoordde: ‘Ja.’
Verbeeldde ik het mij, of bewoog het kind? Had zijn linker ooglid niet even getrild en hadden de vingertjes van zijn handje niet bewogen? Een bromvlieg botste onophoudelijk tegen de lamp en zijn geluid was hard in de verstikkende stilte na Anne's woorden.
Maar haar eentonige zinnen kwamen weer, terwijl zij daar stond, rechtop met afhangende armen, en zoo aandeelloos, zoowel in haar woorden als in het gebeuren om haar heen.
Want de vrouwen waren nu allen opgestaan en stonden dicht om haar heen om geen woord te verliezen van wat zij zei, en wat ons beider schande was.
‘Vanaf dien dag bezat ik mijn zoon niet meer. Begrijp je dat Constance? Een kind groeit in je, een kind drinkt bij je en slaapt in je armen, en toch is het je eigen kind niet meer.’ Haar stem werd nog zachter toen zij mompelde: ‘zijn ziel ontbrak. Zijn ziel was bij Clementine en niet bij mij.’
De vlieg was van de lamp vandaan gevlogen en zoemde nu boven het kind.
‘Wat kon ik doen tegen David? Ik was een vreemde in zijn moeders huis. Hij werkte voor zijn zoon en niet voor mij. Toen hij zich rijk wist, werkte hij heelemaal niet meer. Hij wist, dat het kind niet meer beter zou worden, en daarom is hij weggegaan. Hij kon het niet zien lijden...’
Anne stond stil naast haar doode kind, de handen gevouwen op het kussen. De wind dreef de dorre bladeren van den boomgaard langs het zijraam, waar de gordijnen niet gesloten waren.
‘Waarom ben ik niet gestorven, toen Clementine dat vergif in mijn melk deed? Het was zoo
| |
| |
eenvoudig geweest. David en Clementine hadden hem misschien gelukkig gemaakt... maar ik... ik stond Clementine in den weg. Ik stond David in den weg. Ik kon het kind niet opgeven. Ik stelde mij tusschen Clementine en mijn zoon. Ook na haar dood, wanneer zij hier door de kamers dwaalde... Want zij was er altijd. Alleen vannacht, toen hij dood was niet meer...’
Ik hoorde Maria plotseling fluisteren: ‘Heb jij Clementine dan een ongeluk aangedaan?’
‘Nee’ zei Anne. ‘Maar ik had het kunnen doen. Ik heb er over gedacht en ik haatte haar. Zij had mij vergif gegeven... dus waarom niet? Maar ik deed het niet. Zij viel, en ik merkte het niet... later ben ik David gaan halen... David was bang. Mij raakte dat alles niet, ik wist dat het toch allemaal voor niets was... alles.’
Zij zei dat, waar al die vrouwen bij waren. Maar wat kon het mij nog schelen? Clementine was dood. Ik stond er buiten. Want het eenige wat ze mij verwijten konden, was, dat ik Clementine's zuster was.
De dood van dit kind was rechtvaardig.
Het was het oordeel van God.
Maar diep in mij, wist ik, dat er geen God bestond. Bakerpraatjes waren dat, zooals al het andere.
Toch was die dood rechtvaardig.
Daarmee werd alles uitgewischt.
Het was ontegenzeggelijk een rechtvaardigheid, zooals de kerk ons die leert: Mij is de wrake zegt de Here.
Al het verdriet van die twee jaar, alle schande werd er mee vrijgekocht. Ja, de dood van dat kind was noodzakelijk geweest. Hard, maar noodzakelijk.
Ik begreep Anne. Toen de vrouwen alles goed afgeluisterd hadden begonnen zij weer te weeklagen en te huilen. Af en toe ging er één weg
| |
| |
of kwam er een nieuwe bij. Dan werden er groepen gevormd en er werd druk gefluisterd. Ik keek uit het raam naar den boomgaard, waar de doode bladeren elkaar achtervolgden en aanvielen. Zou David komen? Zou David komen om zijn dooden zoon te zien? En nu het kind gestorven was, zouden de gronden nu weer bij de mijne gevoegd worden? Dat kon toch niet anders?
Ik was tevreden dat het kind dood was. Nu zag je eens, rechtvaardigheid bestaat. Over leven en dood heen zegeviert de rechtvaardigheid. Het was goed zoo.
Maar de dag ging voorbij en David kwam niet. Het was regenachtig, en het schemerde vroeg.
Ik bleef. Ik voelde mij zeer aan Anne verbonden. Ja, maar toch ook vijandig. Wij zaten ieder aan een kant van de tafel waar één enkele kaars op brandde bij het doode kind. De margrietjes waren verwelkt en hingen slap om het koppie. Dat maakte alles nog treuriger. Ik dacht aan het leven, dat zoo troosteloos was, en zoo bitter. Ik staarde naar de plaats, waar eenmaal het portret van Davids moeder gehangen had. Het portret was weg. Een eivormig ovaal op het behang was het bewijs, dat het er werkelijk was geweest. Anne huiverde. Als had zij mijn gedachten geraden zei ze:
‘Ik haat dit huis. Het is een slecht huis.’
Verder hebben we gezwegen. Anne verdiept in haar eigen gedachten en ik in mijn bitterheid en mijn wrok. Tegen den morgen hebben we samen wat gegeten.
‘David komt niet.’
‘Nee.’
‘Dan komt hij nooit meer.’
Om acht uur werd er geklopt. Het was de man, die het kistje kwam brengen. Het was niet grooter dan een sinaasappelkrat en niet half zoo diep.
Wij hebben het kind er samen ingelegd. En
| |
| |
weer verbeeldde ik mij, dat het bewoog. De dag is voorbijgegaan. Ik weet niet hoe. Clementine is er geweest en is weer weggegaan.
Anne heeft haar gelukkig niet gezien.
En weer hebben wij een nacht gewaakt.
David is niet gekomen.
Ook voor de begrafenis niet.
Het dorp sprak er schande van, maar ik begreep David. Hij was bang. Want hij heeft zijn zoon zeer liefgehad.
Anne heeft nog een week gewacht. Soms stond zij aan het hek en tuurde den weg af. Bij het binnenrijden van de autobus stond zij op het kerkplein. Dan ging ze weer naar huis.
Na een week heeft zij de kamers op orde gebracht, precies zooals zij ze gevonden had. Alleen het portrel ontbrak. Zij heeft de kasten gesloten en de sleutels op tafel gelegd.
Zij is mij goedendag komen zeggen. Omdat wij buren waren. Zij heeft haar hand in de mijne gelegd en zoo zijn wij blijven staan. Hand in hand staarden wij over den muur naar de landen, waar welig het onkruid woekerde.
‘Waar ga je nu heen, mijn kind?’
‘Terug naar mijn dorp.’
Het dorp, waarvan ook Clementine's zoon had kunnen zeggen: mijn dorp.
Een dorp onder verwaaiende luchten waar het regent zonder ophouden, weken en maanden lang.
‘In jouw dorp groeide Clementine's zoon op.’
‘Ik zal nog dikwijls aan je denken en met Paschen stuur ik een kaart.’
Zij maakte haar hand los uit de mijne en ging.
Ik heb haar lang nagezien. Zij keek niet eenmaal om.
Neen, zij zou hem niets verwijten. Zij zou naar hem toegaan en zeggen: David, laat alles voorbij zijn. Eens heb je toch van me gehouden. Laten
| |
| |
we opnieuw beginnen. In de stad of in mijn dorp of in een ander land, waar je maar wilt. Maar laat me niet zoo. Wat is een vrouw zonder man?
Of nee, zij zou zeggen: David, het is alles oen vergissing geweest. Ik weet dat je nooit van me gehouden hebt. Tenminste niet zooals het moet. Maar het leven is hard. Wij hebben elkaar misschien toch noodig. Wie weet het? Als je te alleen bent, kun je me altijd vinden, waar je me den eersten keer gevonden hebt. Ja, dat zou zij zeggen.
Dan hield haar leven een doel. Dan moest zij wachten omdat David haar misschien noodig zou hebben. Dan kon zij blijven hopen; die jongen daar achter dien plataan, is dat David niet?
Ik moet even een flesch wijn halen, want misschien, met den laatsten trein komt David nog...
Nee, ik moet nu naar huis, de avond daalt en misschien wacht mijn man op mij...
Maar bij den Rooden Ferrario zei de jongen, die zaagsel uitstrooide over den vloer:
‘David Demoulin? Die woont hier niet meer. Hij heeft Gemma mooi laten zitten. Ga maar weg voor Ferrario je ziet...’
De regen viel over keien en schepen en maakte kringetjes in het water. Een man rolde tonnen langs de kade en een matroos liep met een jongen hond aan een touw.
Een marconist hield haar staande en keek haar trouwhartig en eerlijk aan.
‘Waar ga je heen? Mag ik je thuisbrengen?’
Zij trok haar mantel strakker om zich heen en haastte zich verder.
‘Je hoeft niet bang te zijn’, zei hij. ‘Je lijkt op mijn meisje in Rotterdam en ik heb geld genoeg.’
Zij liep nog vlugger en hij bleef dicht naast haar als een beest dat een baas zoekt.
‘Kijk, dat is voor jou. Of wil je nog meer? Wij
| |
| |
blijven maar tot morgenmiddag aan den wal, het kan me niet schelen wat het kost!’
Een lantaarnopsteker maakte den regen ineens tot een lichtgelen sluier. Hij legde een hand op haar arm. Zij rukte zich los en hij haalde de schouders op.
‘Dan niet’, zei hij. ‘Voor jou een ander.’
Hij ging een café binnen. Een sliert muziek rolde naar buiten en werd afgesneden door de dichtslaande deur.
En hier om den hoek was gelukkig het station al.
Zij bonsde tegen iemand op. In het licht van een mosselkar zag zij dat het een vrouw was in een bruinen mantel. Zij kende haar niet. Zij wist niet dat het Gemma was.
Zij zat in het stationskoffiehuis en wachtte op den trein. Haar paraplu stond tusschen haar beenen, haar kin rustte op den haak.
En Gemma haastte zich verder. Zij ging naar het café van den Rooden Ferrario.
‘Is David er geweest?’
‘Nee.’
Zij ging aan een tafeltje zitten, legde haar hoofd tusschen de leege bierflesschen en huilde.
Niet om David, maar om een toekomst, die eindelijk gemakkelijk leek te worden en nu onverdraaglijk werd. David was weg. Zij had geen geld. Zij verwachtte Davids kind.
Want zoo potsierlijk is het leven, dat David de ééne vrouw verliet omdat zijn kind gestorven was, en de andere vrouw omdat zijn kind geboren werd.
Wanneer ik nu door het dorp loop sluiten zich deuren en vensters, en zij die zich op straat bevinden verhaasten hun pas of schieten een zijweg in.
| |
| |
Alsof ik een melaatsche ben, die met een ratel loop. Zelfs Sylvester vermijdt mij en verstopt zich wanneer hij mij ziet. Op een avond heb ik tegen zijn raam geklopt en hij heeft niet opengedaan.
Hij was er wel, want het licht scheen door den kier onder zijn deur. Toen verdween het licht. Hij had zijn lamp uitgeblazen. Hij zat daar in het donker en luisterde naar mijn kloppen. Maar hij heeft niet opengedaan.
Ik was er heengegaan om hem dat geld voor die brieven terug te vragen, want nu alles uitgekomen is, heeft hij daar geen recht meer op. Ik heb wel een uur voor zijn deur gestaan. Ik klopte, telde tot tien en legde mijn oor tegen de deur. Door den kier heen hoorde ik hem snuiven. Ik klopte weer. Niets. Ik wist dat hij bang was, maar het maakte me toch kwaad. Ik bonsde hard op zijn deur en riep: ‘Een dief ben je! Hoor je wel, leelijke dief!’
Aan den overkant ging een deur open en ik riep nog harder: ‘Dief! Leelijke dief!’
De arbeiders zijn bij me weggeloopen. Zij werden ergens anders beter betaald, zeiden zij. Maar toen ik hun loonen verhoogde schudden zij hun hoofden en gingen toch. En wanneer ik op de markt kom met mijn vruchten, dan komen de menschen voor mij staan, kijken ernstig en aandachtig naar mijn noten en mijn kastanjes, maar koopen niet.
Ik heb mijn waren naar de stad gereden. Iedereen bleef kijken voor mijn stalletje. Ik gaf een appel aan een bedelkind. Zij begon te huilen en liet den appel vallen of er wormen uit kropen. Pijn deed dat. Dat zijn van die dingen, waar je niet aan terugdenken moet. Dat ik gezondigd heb door de zuster van Clementine te zijn, goed. Maar dat is toch niet de schuld van mijn appelen en mijn graan?
| |
| |
Neen, de menschen zijn boos. Onophoudelijk moet je op je hoede zijn. Nu is er dit en dan weer dat. Hoe eenzamer je bent, hoe meer zij durven. Het is beter ze heelemaal te vermijden. Maar kun je leven zonder ooit een mensch te zien?
Ik ga niet meer naar het dorp. Ik ga naar de bergen en blijf daar maar tot het donker wordt. Niet dat je daar veilig bent, maar het is toch anders... Hoewel...
Neem het geval van die distel.
Ik ga zitten en naast mij staat een distel.
Ik neem die distel eens op en die distel mij.
Ik zeg: Distel, ben jij bang van me?
Niet dat ik weet, zegt de distel.
Die daar wél, zeg ik, en wijs naar het dorp dat je in het dal kon zien liggen. Het is veel eenvoudiger om distel te zijn dan mensch.
Dat weet ik niet, zei de distel. Gister kocht ik een pond kersen voor tien frank. Dat was veel te duur.
Dat was het zeker. Ze doen op de markt maar zes.
Nou zie je zelf, zei de distel.
Of neem het geval van de tor.
Ik zat op het wegje bij den waterput van den burgemeester.
Ik zat in de droge greppel waar het eucalyptusbosch begint. In ieder geval zat ik er heel rustig zonder iemand te beleedigen. Komt me daar een tor en loopt over mijn been.
Je kan tenminste goedenmorgen zeggen.
De tor zegt niets en loopt gewoon door.
Wat doe je eigenlijk, vraag ik.
Ik tor, zegt de tor.
Zet je daar ook een hoed bij op?
Je moet geen onzin praten. Daar ben ik niet voor gekomen.
Ik heb je niet gevraagd, antwoordde ik kwaad. Wat doe je op mijn been?
| |
| |
Dat heb ik al uitgelegd, zei de tor. Ik tor.
Ik tor... Ik tor... bauwde ik hem na met net zoo'n hooge, schelle stem. Ik tor. Het staat je netjes.
Ik keek de tor aan. De tor keek mij aan.
Is het vermoeiend om te torren?
Erg, zei de tor, viel van mijn been en verdween in een gat.
Ik zat te trillen van kwaadheid. Het was me even een manier van doen van zoo'n beest.
Maar later op den dag dacht ik er eens over na.
Ik moet toegeven, dat het dier toch gelijk had.
Ik tor, zei die tor. Ja, dat kon hij zeggen. Dat was duidelijke en klare taal. Zooals een zwaluw kan zeggen: Ik zwaluw.
En een korhoen, ik korhoender. Ik heb gekorhoenderd.
Een eend kan zeggen: Ik heb geëend. Goed, dan weet je waar het over gaat. Maar als je aan Sylvester Brievenman vraagt, wat heb jij gedaan vandaag? En hij antwoordt, ik heb gemenscht, dan weet je nog niets. Dus is het beter een tor te zijn dan een mensch.
Neem nou bijvoorbeeld David. Van Anne was nooit iets goed. Zij was te krom of te recht, te dik of te dun, te jong of te oud. Er was altijd iets dat niet deugde. Zijn konijn was altijd goed. Het zat in een hokje en was konijn. Het was nooit te wit of te zwart, het zat in zijn hokje en was konijn. Als ik een zoon had zooals Clementine, dan wilde ik dat hij konijn werd. Een eerlijk en eenvoudig bestaan.
Wat doet je zoontje nu, Constance?
Die studeert voor konijn.
Werkelijk? Wat aardig. En leert hij goed?
Oh zeker. Het moeilijkste is om met je neus te wiebelen en om met je achterpoot aan je oor te kunnen krabben.
Is het een zware studie?
| |
| |
Nu, meevallen doet het niet. Hij springt al aardig, wiebelt zijn snorharen goed heen en weer, met het bont gaat het nog niet al te best. Daar moet je latijn voor kennen. Net als voor de catechismus. En latijn is nu net zijn zwakke zijde. Daarom groeien de haren nog niet best.
Er ontbreekt altijd iets. Iedereen is tevreden en plotseling ontbreekt er iets en kan je weer van voren af aan beginnen. En zoo ga je maar door. Tot je op een goeden dag doet wat die tor deed. Je valt in een gat en verdwijnt.
Ik had me niet boos moeten maken op die tor.
Dat dier bedoelde het goed.
Ik had er gister ruzie over met een kastanjeboom.
Het is alles goed en wel dat je hier komt, zei die boom, maar dan moet je toch afleeren om zoo vies te doen.
Vies te doen?
Natuurlijk. Je moet niet zoo vies met je neus sniffen. Dat hoort niet.
Dat was geen houding van dien boom. Je praat niet zoo beleedigend met een oude vrouw. De ouderdom moet gëeerbiedigd, is het niet door menschen dan toch door boomen. Dat is nog het minste wat je eischen kan.
Ik dreigde den boom dus met mijn paraplu en gaf hem een vermaning.
Boom, zei ik, je moet je leeren matigen. Ik bemoei me niet met jouw zaken, dus bemoei jij je niet met de mijne. Ik vraag jou ook niet, waarom je je bladeren laat ritselen terwijl er geen wind is. Dat doet een welopgevoede boom niet.
Er is wél wind, zei de boom, en dreig me niet zoo met die paraplu. Als jij slaat, sla ik ook.
Zou je dat heusch doen?
Vast wel.
En als ik hard zou wegloopen?
| |
| |
Dan holde ik achter je aan, slurpte je op in mijn slurf en verpulverde je tot pruimtabak.
Het was een groote boom. Hij kon gemakkelijk doen wat hij zei. Ach lieve god, waarom was ik toch ooit hier gekomen? Wat moest ik nu weer doen? Was dat dan mijn einde? Opgesnoven als pruimtabak?
Constance, zei de boom, je sniffelt nou nog harder dan daarstraks. Je bent hoogst hinderlijk.
Ik sniffel niet. Ik huil. Je hebt me ook zoo bang gemaakt. Hoe kun je nou leven als je altijd zoo gedreigd wordt? Zeg nou zelf, dat is toch geen bestaan? En daarstraks sniffelde ik ook niet. Toen deed ik dat van een konijn. Wat konijn? We hebben hier al konijnen genoeg. Ik wil geen konijn. Als je een konijn wordt, dan zal je nog eens wat anders zien. Jij akelig vies mormel, dat hier komt sniffelen om een konijn te worden. Donder op, of ik zal je konijnen!
Ik weet nog niet hoe ik weggekomen ben.
Ik heb gegild. En gehold.
Ik heb gehold, tot waar het pad een bocht maakt. Daar heb ik mij verborgen opgesteld achter een rotsblok. Ik heb heel voorzichtig om een hoekje gekeken. Het was opschepperij geweest van dien boom.
Hij stond nog precies waar hij gestaan had.
Je bent een onbehoorlijke, nare boom. Ik zal mijn beklag over je doen bij den burgemeester.
En toen, omdat ik dien boom wel heel erg boos had gemaakt, heb ik naar hem gezwaaid met mijn paraplu.
Jij vuile rotboom, schreeuwde ik, jij tuig.
Daar is die boom toch bang van geworden. Hij werd ineens heel klein en net een boom als alle andere. Ik wist eigenlijk niet eens meer welke het geweest was.
Zoo zijn de boomen. Net zoo verraderlijk als de menschen. Maar ze kunnen ook anders zijn.
| |
| |
Dagenlang zijn ze zacht en warm. Dan zit ik stil en kijk maar zoo'n beetje naar de hazen of naar de eekhoorns of naar niets. Ik laat een beetje zand door mijn hand loopen als een fonteintje. Dan wordt dat een bergje en in dat bergje steek ik een stokje. Op dat stokje zet ik de hoed van een koekoeksbloem. Er komt een mier, die met zijn staart kwispelt van plezier en zegt: Prachtig.
Dan heb je voldoening van je werk en dat stemt tot tevredenheid. Clementine vindt mijn werk ook prachtig.
‘Je moet er de bloemetjes van de lavendel in een kringetje om heen leggen. Nee, eerst een gleuf maken met je wijsvinger. Het opgebobbelde zand gladstrijken en de geul opvullen met lavendel. Doe jij het maar, dan zal ik wel zeggen hoe het moet.’
Het is heel moeilijk.
Korreltje voor korreltje moet je erin leggen. En gladstrijken.
Voorzichtig. Want je eigen adem blaast ze weer weg en dan moet je weer opnieuw beginnen. Den heelen middag gaat er mee heen. Dan valt de schemering in en ik zit stil onder een jeneverbes. De schemering wordt dieper en dieper, en toch is het nog geen avond.
Dan loop ik naar huis, waar het veilig is. Onder den zeeden wacht mijn zuster op me. Zij steekt haar arm door den mijne. Wij zwijgen, maar het is goed haar bij mij te weten. Wij hooren nu één keer bij elkaar, mijn zuster en ik. Maar bij den muur blijft ze staan en zegt streng:
‘Ik ga niet met je mee naar binnen. Je hebt mij bedrogen met Trygveh. Je hebt met hem geboeleerd.’
Zij schudt vermanend haar vinger en zingt:
‘Foei, wie had dat nu gedacht?’
Het huis is koud en donker. Ik haal wat mispels uit de kast en neem een slok wijn. Dan val
| |
| |
ik in slaap op den keukenstoel. Ik hoor Clementientje zingen in den tuin. Hoog en laag, en trillers: tralala. In het raam staat de nacht en is blauw.
Hoe was het ook weer? Het blauw van winterviolen onder het ijs. Nee, onder de sneeuw, net als in dien knikker. Nee ijs, dat is beter, want sneeuw is niet doorzichtig. Die stoel is hard. Mijn heele rug doet pijn. Ik heb honger. Maar bóven is zoo ver. En de trap is zoo donker, dan weet je nooit wie je tegenkomt. Het is beter zoo.
Tegenwoordig neem ik mijn manden mee de bergen in. De menschen op straat kijken mij zoo raar aan, alsof zij het niet betamelijk vinden, dat je als vrouw alleen de bergen ingaat. En ik moet toegeven, dat Maman het ons verbood.
Als je nu maar manden meeneemt dan weet iedereen dat je kruiden gaat zoeken, of morilles. Dan heeft je gaan een doel en zoeken zij er niets achter. En mijn hoed doe ik maar in de mand, want daar lachen ze in het dorp om. Daar zijn ze geen steedsche mode gewend.
Het ergste is, dat je de kruiden moet zoeken ook, want als ze je 's avonds zien thuiskomen met leege manden is het nog niet goed. De menschen zijn kwaaddenkend en valsch.
Zelfs van je eigen zuster blijft je niets bespaard.
Zooals Clementine dat gister zei: geboeleerd.
Schandelijk eigenlijk. En ik moet op zulke dingen letten, want wanneer Trygveh van den zomer komt met zijn boot om me te halen en hij hoort dat mijn eer en goede naam bezoedeld zijn, dan weigert hij nog met me te trouwen, want Trygveh is een man van eer. Wat is het leven vermoeiend. Wat zou het goed zijn je hoofd achterover te leunen tegen een rotsblok en nooit meer te denken, nooit meer te bewegen. Maar ik moet zorgen voor die kruiden.
| |
| |
Clementientje, jij weet zooveel beter dan ik waar ze staan. Ik wou valeriaan hebben en oogentroost, mierikswortel en rozemarijn.
Waar heb je dat voor noodig, Constance? Toch niet om in de melk te doen?
Och zuster, nee niet voor de melk. Ik zal het je zeggen heel zachtjes, en aan jou alleen. Ook moet je er nooit met anderen over spreken...
Als ik nu de mand voor de helft vul met peperzwammen en voor de helft met kruiden voor de soep, en ik breng die mand dan naar de vrouw van den burgemeester, denk je dan niet, dat zij, al is het maar vijf minuten, met mij praten zal?
Vriendelijk, zooals vroeger?
Kijk, daar is Constance... Kom binnen, kom binnen... Wat denk je zuster, zal zij dat doen?
Want als de vrouw van den burgemeester dat doet, dan kunnen de anderen niet door blijven gaan met me voorbij te loopen op straat, zonder groeten zelfs, als was ik erger dan een hond. Dat had je toch ook niet gedacht hè zuster, dat het nog eens zoo ver komen zou: Het land verwaarloosd en je zuster vermeden en uitgestooten als een melaatsche. Waarom bracht je dit over me?
Nee, ik ben niet boos. Ik weet wel, dat je het niet zoo bedoeld had. Je hebt alleen het goede gewild... Je bent nog het laatste wat ik heb, Clementientje, mijn zusje.
Maar als ik nu naar de menschen toe ga met mijn kruiden en mijn morilles, denk je dan niet, dat iemand weer zijn hand in de mijne zal leggen, of dat iemand zal zeggen, kom binnen kind, het vuur brandt? Zou iemand dan meer medelijden hebben met een oude vrouw, zelfs de Delaportes niet?
Is het omdat jij vergif deed in Anne's melk?
Je had groot gelijk. Anne was naar. Ze heeft me nooit een kaart gestuurd met Paschen. Is het om de melk, Clementine, of is het, - antwoordt
| |
| |
mij, zuster, - omdat ik een simpele geworden ben, zonder dat ik het weet?
Is het daarom zuster?
Maar één ding verzeker ik je, zuster, al moet ik rondloopen met mijn kruiden van vandaag tot aan den dag des oordeels, zij zúllen mij antwoord geven op mijn vragen. Ik ben geen hond...
... Zoodat ik langs de huizen ga en roep. Ik roep, dat ik kruiden te koop heb, kruiden voor de soep en kruiden om kwalen te genezen, die zoo oud zijn als de planten zelf en die nog nooit genezen zijn.
Crescia-Parijs, 1942-1945.
|
|