| |
| |
| |
IX
Verweg in de bosschen liep Clementine, haar hoofd in een wollen doek gewikkeld. Zij had een stok in de hand, die het binnenste was van een paraplu en daarmee sloeg zij op het pad, dat hard was en glad van de dennenaalden.
Zoo nu en dan was er geritsel in de struiken.
Dan zei Clementine: ‘Ga weg, al jullie konijnen, marters en eekhoorns. Ga onder mijn voeten vandaan jullie sprinkhanen, torren en rupsen. Ik mag niet gezien worden in het bosch.’
In haar hand zwiepte de wandelstok tegen de struiken om de dieren bang te maken.
Dan ging ze op den berm zitten om uit te rusten. Zij spreidde haar zakdoek uit op het gras en vouwde haar handen om haar knieën.
Een kleine jongen in een lichtblauw pak kwam naar haar toe en reikte haar een rood houten speelgoedtreintje.
‘Dank je wel, dat is heel vriendelijk van je. Daar kunnen we mooi mee spelen.’
Maar toen zij haar hand uitstrekte, toen was er alleen maar haar hand in de lucht en om haar heen ruischten de boomen.
Toen ging zij maar verder tot zij aan een korenland kwam. Zij merkte niet, dat ze haar stok had laten liggen op den berm van den weg.
Er bewoog iets groots, iets zwarts en bottigs daar ginder in het koren. Het was bovendien geruischloos als een geest.
‘Spook’, zei Clementine kwaad, ‘wiens geest ben jij? Ben jij soms de geest van mijn gestorven zoon?’
Maar er kwam geen antwoord. Alleen het plapperen en dansen van vodden in den wind.
Zij sloot haar oogen van angst en beroerde voorzichtig de mouw van een jas.
‘Je kunt je moeder wel een hand geven na al
| |
| |
die jaren. Je hoeft niet zoo eenkennig te doen.’
In de mouw bevond zich alleen een kille leegte en in die leegte bevond zich een stok.
De vogelverschrikker ging door met de musschen en de spreeuwen weg te jagen, maar zei niets terug. Hij stond te schommelen in den wind en luisterde zelfs niet.
‘Je bent nog net zoo onhebbelijk als vroeger’, zei Clementine kwaad.
Daarna ging zij verder tot zij aan een karrepad kwam, waar de klaver bloeide tusschen de wagensporen. Het pad verdween weer in het bosch. Dieper en dieper daalde het af tusschen twee hooge bermen. Boven haar hoofd ontmoetten de toppen der dennen elkander en over het pad huiverde de koelte en lag de schemering van een kelder.
Een hond schoot tevoorschijn uit het pijpkruid langs de greppel. Zij dacht aan andere dingen en was niet voorbereid op gevaar.
Toen de hond naar haar toesprong sloeg zij naar hem met haar stok. De stok was er niet meer en zij tuimelde voorover in de greppel. Zij probeerde rechtop te gaan zitten, maar de greppel was te nauw. Ook herinnerde zij zich niet goed meer, hoe zij daar kwam en wat zij daar wilde doen. Zij begon te praten met de stilte op een booze, kribbelige toon.
‘Stilte’ zei ze, ‘dat is nou ook wat moois. Dat is nou alles goed en wel dat je zoo stil bent, maar nou moet er wat gedaan. Ik kan zoo niet blijven liggen, dat moet je zelf inzien.’
Zij keek naar boven en zag den bruinen hond, die naar beneden keek met hangende ooren en een kwispelenden staart.
‘Clementine’ zei de oude vrouw hardop, ‘die hond heeft je naar beneden gegooid en nu kwispelt hij met zijn pluimstaart. Dat had die hond niet moeten doen.’
| |
| |
Het stemde haar toch tot groote tevredenheid en zij ging gemakkelijker liggen tusschen de kruiden van de greppel.
‘Er groeit hier kruizemunt’, zei zij tot den hond. Toen viel zij in slaap.
Het was al bijna donker toen Simon Vrachtrijder langs kwam met zijn kar en haar vond. Het piepen van de wielen had haar wakker gemaakt.
‘Wel ouwe, wat doe jij daar nou?’
‘Ik lig hier op mijn rug als een tor’, zei de oude vrouw kwaad. ‘En niemand zet me overeind.’
Zij strekte haar armen uit en met een forschen ruk trok hij haar rechtovereind op het pad.
‘Klim nou maar op mijn wagen, dan rijd ik je naar huis.’
Maar hij moest haar tillen om op den bok te komen. Daar zat zij stil en inééngedoken naast Simon Vrachtrijder. De boomen gleden langs haar heen en verdoezelden in den nevel. Tegen den avond werd de wereld blauw. Het paard bewoog zijn ooren en tusschen die ooren lagen twee boerderijen, een boompje en een hooiberg.
Gek, dat huizen zoo klein konden worden, dat een paard ze tusschen zijn ooren kon dragen. Wat ging zoo'n beest daar nou mee doen? Verkoopen? Mocht wat, als paard zijnde deed je niets met geld.
Clementine wilde dat aan Simon Vrachtrijder vragen, maar die staarde recht voor zich heen en floot een melodie tusschen zijn tanden. Hij had een wit gezicht waar met zwarte letters verboden toegang op geschreven stond. Artikel 461 strafwetboek.
En toen Clementine weer naar de ooren van het paard keek waren de boerderijen er niet meer, alleen lucht.
‘Houtekop’, zei Clementine tegen Simon Vrachtrijder, en stak haar tong uit, ‘leelijke houtekop.’
| |
| |
Die hoorde niets en ging door met zijn lied, dat half geneuried, half gefloten werd.
De boomen liepen nog langzamer dan straks, zeker omdat ze in het donker niet goed konden zien. En als een boom valt, dan valt hij hoog. Oppassen dus.
Met dat paard was het ook niet pluis, want die droeg nu de maan op zijn kop en dat betaamt een behoorlijk opgevoed paard niet.
Clementine wilde er net wat misprijzends over zeggen tegen Simon Vrachtrijder, die toch verantwoordelijk was voor het gedrag van dat paard, toen zij bedacht, dat zij haar paraplu vergeten had. Zij trok met een plotselingen ruk aan de teugels en het paard stond stil.
‘Wij moeten dadelijk terug, want ik heb mijn paraplu verloren. Waar is mijn paraplu?’
Zonder een woord te zeggen gaf Simon het paard een tikje met de zweep en de boomen begonnen weer te loopen.
‘Ik wil mijn paraplu...’ klaagde Clementine droef.
‘Ik wil mijn paraplu... Ik durf niet thuis te komen zonder mijn paraplu... Mijn zuster zal mij slaan. Ze was toch al zoo kwaad vanmorgen.. Zij zei dat ik een dief was, en als ik nou thuis kom zonder paraplu, zal ze me zeker slaan...
‘Je had geen paraplu. Lig niet te ouwehoeren.’
De oude vrouw huilde stilletjes voor zich heen.
‘Ik wil mijn paraplu. Ik wil mijn paraplu. Geef me nou mijn paraplu...’
Zij was verloren temidden van blauwe nevels, waar gouden sterren in dropen. Wanneer zij haar oogen afveegde werden het weer kleine sterren en dan zwollen zij op tot kokkerds en dan werden het sprietende ballen, die begonnen te druipen. Gek was dat. Weer keek zij naar de boomen. De boomen gleden geluidloos langs den wagen. Het waren plechtige boomen, die te lang en
| |
| |
te donker waren voor een gesprek. Een alleenstaande cypres zei goedenavond. Die gaat mijn paraplu halen, dacht Clementine en was getroost.
‘Het hindert niet,’ zei ze tegen Simon Vrachtrijder, ‘mijn paraplu liep net langs, die komt wel thuis.’
Het paard droeg nog steeds de maan tusschen zijn ooren, maar de boomen liepen niet meer langs, die hadden zich verscholen in het donker en lagen nu op de loer.
Clementine legde haar hand op de knie van Simon. Die zei nog steeds niets. Hij staarde voor zich heen in den diepblauwen avond, dacht aan zijn borrel en floot tusschen zijn tanden. Maar zijn knie was warm en rond en zoog allen angst in zich op.
Dichter schoof Clementine naar Simon toe. Zijn blauwe werkkiel rook troostend naar tabak en pepermunt. Oome Charles rook ook naar pepermunt. Hij had een rond nikkelen doosje. Als je op een onzichtbaar knopje drukte dan vloog het dekseltje open en in een holletje lagen roze en witte pepermuntjes.
De wagen hobbelde en piepte voort. Het paard schudde weer met zijn ooren; het hielp niet, de maan klom tusschen de ooren uit maar liet zich dan weer zakken. Net een spin.
De maan lag in een oorenwieg en liet zich wiegen. Geef die maan ongelijk. Op en neer, op en neer. Heen en weer en sujadodeinedon. Oome Charles moest de maan maar in slaap zingen, dan had dat arme paard er ook minder last van. En de schemering viel over den geur van suikeren pepermuntjes, over de maan, die gewiegd werd, over een kinderblik, zoo blauw als de nacht, en ergens klaaglijk nog, over de pijn om een verloren paraplu... Clementine sliep.
‘Je bent thuis’, zei Simon Vrachtrijder, en zette
| |
| |
haar neer onder den kersenboom. De wagen reed door. De wielen piepten, eerst hard, toen zachter, verstomden tenslotte.
Clementine wilde er juist achteraanhollen om naar haar paraplu te vragen toen een gestalte zich los maakte van het donker onder de boomen en een hand op haar arm legde.
‘Clementine ik ben het. Davids Anne.’
‘Heb je mijn paraplu soms gezien? Die zou langs komen.’
‘Nee Clementine, ik heb je paraplu niet gezien. Ik wilde je spreken. Alleen. Zonder David en zonder Constance. Daarom wachtte ik hier op je.’
‘Waarover dan?’
‘Ik wilde je spreken over wat je gisteravond gezegd hebt. Waarom doe je dat Clementine?’
De oude vrouw slikte. Eerst dat griezelige paard en nu dit weer. Wat werd er nu weer van haar verwacht?
En opeens begreep ze.
Niets laten merken. Je leefde in twee werelden.
De één en de ander.
Zij kwam uit de één en stapte over op de ander.
Niets laten merken. Voet bij stuk houden. Het was háár zoon. Het was háár grond.
‘Waarom ik dat doe?... Ja... waarom doe ik dat eigenlijk? Ik weet het niet.’
‘Wij zijn geen familie van je. Ik ben zelfs niet eens van het dorp...’
‘Nee, niet van het dorp...’ Zij nam Anne vijandig op.
‘Je bent vreemd. Je bent een indringster. Je bent een gemeene indringster. Een gemeene indringster, die aast op mijn rijkdom.’
‘Waarom laat je alles wat je bezit na aan den zoon van een indringster? Is het om David? Wat wil je van David? Je stond hem op te wachten in zijn boomgaard, toen we hier aankwamen. Ik heb
| |
| |
je wel gezien. Je hebt mij aangekeken... en sedert dien is David nooit meer als vroeger tegen me geweest.
Is het om David of is het om het kind?’
‘Euh’, gichelde Clementine, ‘euh, euh, euh, misschien was het om David, misschien om het kind, misschien om beiden. Wie zal het zeggen?’
‘Clementine, ik heb het recht dit te weten...’
‘Recht, recht, wie praat er over recht? Een kale luis ben je, ik heb medelijden met je toestand en ik schenk je een vermogen. Dat praat over recht? Een luis ben je, een kale luis, een kale...’
‘Ik wensch je vermogen niet. Ik weiger je grond. Hoor je Clementine? Ik weiger je grond. Ik weiger je geld. Ik weiger. Zoolang ik leef, wordt mijn zoon geen eigenaar van jouw gronden.’
‘Je weigert mijn gronden? Jij luis... kale stinkende luis...’
‘Clementine, waarom deed je vergif in mijn melk? Wat had ik je voor kwaad gedaan?’
De wind ruischte door het riet. Een nachtegaal begon te zingen. En zweeg weer. Clementine legde een bevende hand op Anne's arm.
‘Je wist het? Je hebt het aldoor geweten? Waarom heb je niets gezegd.’
‘Ja, ik wist het.’
Weer begon de nachtegaal, hooger ditmaal, zekerder. En water kabbelde tegen het riet.
...‘Is het daarom dat je niet wilt... ben je bang?’
Het was zoo donker, dat zij elkaar niet konden zien. Beiden luisterden zij naar het kolken van het water en wisten niet dat zij het hoorden.
‘Nee, niet daarom.’
‘Waarom dan?’
‘Om de bloedvloek.’
‘De wat?’
‘De bloedvloek... omdat dat land aan je zoon
| |
| |
moest toebehooren. En je zoon was een moordenaar.’
‘Mijn zoon een moordenaar?’
‘Iedereen in het dorp weet het. Mijnheer pastoor, mijnheer notaris, vraag maar wie je wilt. We hadden niets willen zeggen, maar het is toch beter dat je het weet. Je zoon was een moordenaar.’
Een moordenaar?
Het zei Clementine niets.
Nou ja, goed, iedereen is een moordenaar. Een moordenaar, dat is iemand, die een ander dood slaat. Waarom is een slager dan geen moordenaar? Omdat hij geen mensch maar een beest dood slaat? Maar dat is veel erger, want een dier kan zich niet verdedigen en weet niet waar het over gaat. Neem mijnheer pastoor. Mijnheer pastoor was een goed en eerlijk man, dat zei iedereen. Maar hij had toch maar die adder doodgeslagen met een stok. Hij was er nog op blijven meppen toen het beest allang dood was.
En waarom had hij dat gedaan?
Hij was niet bang voor adders.
Zoo maar, om iets dood te slaan.
Ja maar, dan was mijnheer pastoor ook een moordenaar. En zijzelf. Zij had een aftreksel van aronskelken aan Anne te drinken gegeven in haar melk. Want Anne stond haar in den weg. Haar rol van levengeefster afgeloopen, had zij slechts te verdwijnen. Tien druppels en safraan en suiker.
Toch zou niemand er over denken haar een moordenares te noemen. Zij was een eerbare oude vrouw.
Als Anne doodgegaan was, zooals haar opzet geweest was, dan zouden de menschen gezegd hebben: Overleden in barensweeën. In dat geval was zij dus geen moordenares, zoo min als mijnheer pastoor met zijn adder. En nu Anne springlevend voor haar stond te ademen was er
| |
| |
heelemaal geen sprake van een moordenaar.
En wat haar zoon betrof, hoe kon een kind in de wieg een moordenaar zijn?
Maar voor haar oogen zweefde het beeld van het portret met het lage voorhoofd en de uitstaande ooren. Zij voelde zich zoo verlaten, dat zij niet meer wist wat te zeggen, of wat te doen. En als Anne het tegen de politie zei, wat dan? Zij moest niet zoo vreeselijk beven, dan dacht die kale luis nog dat ze bang was.
En ze was niet bang.
Heelemaal niet bang.
‘Goed, goed’, zei ze sussend: ‘Ik ben een moordenaar, mijn zoon is een moordenaar, mijnheer pastoor is een moordenaar. Het spelletje van moordenaar. Wie is hem? Maar wat heeft dat te maken met het goed? Het graan heeft toch niet gezondigd en de wijnen niet en de abrikozen niet?’
In de stilte van den lentenacht zei de jongere:
‘Het land van een moordenaar is moordenaarsland. Er ligt de bloedvloek op moordenaarsland.’
De maan wierp lichtflonkeringen over een zwarte zee. De boomen stonden zwart tegen den hemel. Zwarte gedachten in een zwart land.
Ongezien de ééne door de andere sloegen de beide vrouwen een kruis.
‘Ik had je dit niet moeten zeggen, Clementine... Het zijn geen dingen, die hardop gezegd moeten worden... vergeef mij, maar wat kon ik doen?’
Waar het begrip moordenaar langs de oude vrouw heengegleden was, daar trof bloedvloek doel.
‘De bloedvloek? Over mijn gronden? Mijn mooie gronden? Maar dat kan niet... je weet niet wat je zegt...’
En al dien tijd wist zij, dat het waar was. Daarvoor had mijnheer pastoor haar bij zich laten komen. Het gezicht, dat in de holte van haar hand
| |
| |
gelegen had, was hetzelfde gezicht dat haar wrokkend begluurd had vanuit den hoek van een sombere kamer in de Landes.
Dat had in den brief met de vijf zegels gestaan.
Daarom was Constance zoo raar geworden.
Daarom had Maria geweigerd haar brood te verkoopen.
Daarom keken de menschen haar na op straat.
Dat was het.
En al het andere... was niets.
Daarom was het roode treintje terug komen rijden uit de eeuwigheid.
Als een aanklacht.
‘Geloof me, Clementine, ik heb je geen leed willen doen. Niemand wilde je de waarheid zeggen, maar mijn zoon is zoo klein en zoo hulpeloos, en David begrijpt die dingen niet David zegt, dat de bloedvloek niet bestaat.’
De bloedvloek.
Bloed dat opborrelt uit den grond en de planten doet verrotten.
Stengels en stammen purper kleurt.
Bloederige kwijl, dat de aarde vervangt, zoodat alle gewas verslijmt.
Daarna de verdorring tot alles van binnenuit verkoold is.
En dat zou niet waar zijn?
Daar durfde David mee te spotten?
Het was het eenige ware in een wereld, die Clementine altijd gevreesd had. Dat en den duivel en het ongeluk, dat je altijd vervolgt en loert en aanvalt tot je eindelijk verslagen bent en rijp voor de hel. Dat was het leven. Dat was de waarheid.
‘Beloof me Clementine, dat je dien grond niet zult laten overschrijven op mijn zoon? Je wilt toch geen kwaad?’
De bloedvloek over haar land. Het einde van haar akkers, het einde van haar boomgaarden, het einde van haar wijn.
| |
| |
Wat viel er dan nog over te schrijven?
Zwarte stinkende brij, waar torren door kropen en bloedzuigers vet in werden. Een zwarte uitgestrektheid, waar een bloederige regen over viel, dag in dag uit, en geen licht aan den horizon.
Dat kon je iemand niet aanbieden. Dat gaf geen pas.
De menschen uit het dorp zouden je nawijzen met den vinger en zeggen:
‘Die ouwe zottin heeft niks dan zwarte brij nagelaten. Toen het testament geopend werd liep er een dikke zwarte pap uit, zoodat mijnheer notaris zijn handen moest gaan wasschen onder de kraan.’
Nee, de menschen zouden lachen en zeggen: ‘Nou, dat is me ook wat moois.’
En mijnheer notaris zou haar misschien wel aangeven bij het gemeentehuis en dan kwam zij in het gevang. Dat kon niet. Je moest aan je goeden naam denken. Daar had Anne gelijk in.
‘Ik beloof het je... Ik heb je altijd gehaat, maar ik beloof het je.’
‘Zweer je het bij den Almachtigen God?’
En de oude vrouw richtte zich hoog op op haar teenen, stak een hand op met uitgestrekte vingers en voelde zich gewichtig en gelukkig toen ze, naar boven kijkend naar een hemel, waar wit de maan in draalde, de woorden uitsprak:
‘Ik, Clementine Sanzacos, ik zweer bij den Almachtigen God mijn gronden niet over te doen schrijven op den zoon van David en Anne!’
‘Zoo is het goed. Je bent toch niet boos op me, Clementine?’
‘Wel nee kind. Maar je hebt me noodeloos opgehouden. Je begrijpt, met dien bloedregen, dien we nu gaan krijgen, moet ik mijn paraplu hebben en die heeft Simon Vrachtrijder gestolen.’
Toen hoorde Anne een geritsel naast zich, alsof een korhoender opvloog uit de jeneverbessen.
| |
| |
Meer niet. Zij stond alleen op het pad. Om haar heen waren wolken en flarden maanlicht en dreigende bergen. De zee gromde tegen de rotsen. Beneden zich zag zij in haar eigen huis een licht opgaan.
David.
David, die was teruggekomen. Een eed verbrak je niet. Het land zou niet worden overgeschreven. Zij was de sterkste geweest. Zij zou nu naar huis gaan, haar hoofd op zijn knieën leggen en zeggen: David, laat het weer goed zijn tusschen ons. Wij zullen samen werken. Wij zullen alles samen doen, maar laat het weer goed zijn tusschen ons.
Het huis lag blauw in het maanlicht. Tevreden en rustig samengekropen rond zijn oranje venster. Vreemd, zoo levend als dat huis was.
Aan de baai lag het visschersdorp. Een witte huizengroep rond dansende booten. Het waren gewone huizen door menschen gebouwd van steen en van kalk om in te eten en in te slapen.
Maar hun huis was als een dier.
Een dier dat ademde en liefhad.
Ja, of haatte.
En zij stond daar alleen in de bergen en er was geen band tusschen haar en het huis.
Als David zijn hand op een muur legde, dan voegde het huis zich naar zijn liefkoozing. Maar wanneer zij het huis tot zich riep dan verweerde het zich en werd een steenklomp.
David en het huis vormden een geheel. Zooals een man met zijn hond.
En haar zoon?
Haar zoon was een wapen waar zij haar man en haar huis mee dwingen kon.
Dwingen tot gehoorzaamheid.
Dwingen den rechten weg van den plicht te gaan.
Zooals dat behoort.
| |
| |
Misschien waren David en dat huis wel den rechten weg van den plicht gegaan, hoewel het zeer te betwijfelen blijft, wanneer Anne niet gestruikeld was over een boomwortel. Zij viel en schaafde haar knie. Zij ging aan den berm van den weg zitten en wreef over haar been. Zij huilde zachtjes voor zich heen, omdat zij geschrokken was en omdat de schaafwond pijn deed. Daarna huilde ze omdat ze moe was en toen omdat ze nooit den moed had, na wat ze gedaan had, naar David toe te gaan.
Toen zag zij een hand op het pad liggen Een hand met gekromde vingers. Zij wist meteen dat het Clementine's hand was en dat de boomwortel, waar ze over gestruikeld was, Clementines arm moest zijn. De rest van het lichaam was verborgen door de jeneverbesstruiken waar het in weggezakt was. Wat lag die arm stil, geen vinger bewoog.
‘Clementine, ben jij dat?’
Stilte.
‘Clementine, wat is er dan? Ben je ziek?’
Stilte.
‘Clementine, oh Clementine!’
Stilte.
En daar in het donker, bij het roerlooze lichaam van Clementine Sanzacos huilde Anne, huilde ze, zooals ze nooit in haar leven meer huilen zou, zelfs niet bij den dood van haar kind. Zij huilde over de mislukking van haar leven, over verlatenheid en over haar bitterheid en over dat namelooze leed, dat in ieder van ons woont en dat nog nooit iemand een naam heeft weten te geven.
Zij huilde tot zij leeg was van binnen en toen trok ze de oude vrouw uit de jeneverbesstruiken en legde haar midden op het pad. Lang en dun was ze in het maanlicht en de nachtegaal begon weer te zingen.
| |
| |
Zij moest hulp halen.
Zij durfde niet te roepen omdat de bergen zoo griezelig een menschenstem weerkaatsen. Zij durfde niet naar David te gaan en nog minder naar Constance.
Clementine zou wel dood zijn. Niets dat leefde was zoo bewegenloos. Waren het haar woorden, die de oude vrouw gedood hadden? Had zij niets moeten zeggen?
Zij ging naast Clementine op den grond zitten en dacht. De maan bescheen Clementine's gezicht met een wit licht. De oogen waren gesloten en het was als lag een spottende glimlach verstard om de dunne lippen. Het haar pluisde onder den afgegleden hoofddoek uit en woei zachtjes heen en weer op den wind.
Er was geen wrok meer in Anne. Ook begreep zij niet meer waarom zij zoo gehuild had. Vanaf haar kinderjaren had zij immers geweten, dat het nutteloos is tegen het leven in te gaan? Het is de wind, die beslist, of het water. In ieder geval iets onnoemelijk vers, dat de wolken drijft en de dorre bladeren en den regen. Dat de bergen gevormd heeft en de visschen, de anemonen en de wolken. Dat jou vormt en kneedt naar zijn inzicht.
Want wat had die oude vrouw gewild? Wat wilde zij zelf? Het eenige wat ons overblijft is teederheid, zachtheid voor elkaar. Zij strekte haar hand uit om even, zacht, te streelen over het pluizige haar van Clementine Sanzacos. Haar vingers werden kleverig en zwart in het maanlicht.
Zij stond op om David te halen.
‘Wat heb je die oude vrouw aangedaan? Als ze dood is en ze heeft dat land nog niet laten overschrijven...’
Hij bleef plotseling staan.
‘Zoo... dus dàt is het. Zoo ver durfde je te
| |
| |
gaan. Maar bij god, als die oude dood is, dan sleep ik jou voor het gerecht. Daar kan je donder op zeggen. Houd die lantaarn vast. Je hebt me altijd in den weg gestaan en nu nog dit.’
Zij nam de lantaarn over en zweeg.
‘...omdat het geen pas geeft’, bauwde hij haar na. ‘Omdat het geen pas geeft... oude weerlooze vrouwen dood slaan op eenzame wegen, dàt geeft pás. Dàt is zooals het behoort. Je man en je kind dwingen te leven in een stinkende armoede door oude vrouwen dood te slaan. Dat is fatsoen. Dat is keurig! Oh verdomme, waarom heb ik je ooit getrouwd! De eerste de beste slet zou me minder last bezorgd hebben dan jij!’
‘Zwijg nu David. Hier ligt ze.’
‘Hou die lantaarn lager. Lager, zeg ik je!’
‘Is ze dood, David?’
Over Clementine's lichaam heen keek hij haar aan. Zij was even wit als Clementine.
‘Weet je wat de menschen zeggen zullen?
Als het land overgeschreven is, dan zullen ze zeggen, dat ik haar doodsloeg uit winstbejag. En als het niet is overgeschreven zullen ze zeggen, dat jij haar dood sloeg om mij te dwarsboomen. Je kan er op rekenen dat Constance, zoo gek als ze is, haar mond zal opendoen.’
‘Zwijg nu David. Is Clementine werkelijk dood?’
‘Dat zal jij beter weten dan ik.’
Zij keek hem aan.
‘Houd jij de lantaarn vast. Zoo. Lager David. Stil nu. Met schelden kom je nergens. Haar oogleden beven. En de wond aan haar hoofd is niet erg. Alleen maar een schram van de jeneverbessen. Die zijn zoo scherp. Ze leeft, David.’
‘Hoe weet je... dat ze nog... dat ze niet...’
‘Haar hart klopt. Heel flauw, maar het klopt.’
Zij keken elkaar aan. Twee witte gezichten zonder uitdrukking.
| |
| |
‘Als ik dien nachtegaal tusschen mijn vingers krijg, draai ik hem zijn nek om.’
‘Wij moeten haar thuisbrengen. Zij kan hier niet op dien vochtigen grond blijven liggen.’
‘Je weet zeker, dat ze nog leeft? Want als ze dood is kom ik er niet aan. Dan zal een ander haar wel vinden.’
‘Nee, ze leeft. Ik heb een fleschje brandewijn in den zak van je jas gestopt.’
‘Nee, anderen kant. Help me even. Houd haar hoofd wat op. Zoo.’
‘Zij is zoo koud. Griezelig. Weet je zeker, dat ze niet...’
‘Zeur niet. Houd haar hoofd hooger. Kijk zelf maar.’
En David keek neer op Clementine's ontwakend gezicht. Haar huid had een patroon van oneindig zich vertakkende rimpels. In het midden van haar voorhoofd stond een complete kleine boom met takken en zijtakken. Een goudkleur begon te smeulen achter dat voorhoofd en de twee jukbeenderen werden verlicht door een okerglans onder de huid.
‘Zie je dat ze verandert? Het bloed komt terug.’
Zonder het te weten hielden ze beiden hun adem in. Steeds dieper liet David de lantaarn zakken tot het licht op Clementine's borst rustte.
Clementine zuchtte. En wendde het hoofd af van het licht. Een pad sprong langs, bleef zitten en keek.
‘Haal wat water aan de beek. Als we het bloed wegwasschen van haar gezicht ziet ze er niet meer zoo griezelig uit. Neem de lantaarn maar mee.’
De pad sprong verder. Mee met het licht van de lantaarn. Het licht vergleed tusschen het riet en de pad plompte in het water.
Anne maakte Clementine's blouse los. Zij legde een natten zakdoek in haar hals. Zij veegde het bloed weg van haar voorhoofd. Zij streek
| |
| |
het haar naar achteren. Clementine keek haar aan. Haar oogen waren twee blinde glanzen, anders niet.
‘Kun je opstaan, Clementine, of zal David je dragen?’
Clementine antwoordde niet. Zij lag plat op den grond en staarde naar de maan.
‘Kun je me verstaan, Clementine? Ik ben het, David. Je kent David toch nog wel?’
‘Je zult haar moeten dragen David. Ze... ik geloof dat ze verlamd is, David.’
‘Denk je dat ze ons verstaat?’
Anne haalde haar schouders op. ‘Wat doet het er toe. Wij kunnen haar zoo niet laten liggen.’
‘En als ze sterft onderweg? Wat dan? Wat kunnen we zeggen?’
‘Als jij haar niet thuis brengt doe ik het.’
Hij keek haar strak aan en fluisterde:
‘Goed. Maar wij hebben haar samen gevonden. Hier op het pad. Zij ligt op ons terrein. Nog een geluk. Niemand zal kunnen zeggen dat wij hier niets te maken hadden. Iedereen kan op zijn eigen grond loopen.’
Zij knikte. Zij was te moe om tegen zijn wil in te gaan.
|
|