| |
| |
| |
VIII
Reeds hielden de boomen den nacht gevangen in de gang en in de kamers. De avondkilte trok op uit den tegelvloer. Het rook vaag naar zuren wijn, naar vocht en schimmel, naar oude dingen en oude menschen.
‘Ik zal vuur maken. De avonden zijn te kil voor het kind, en ook voor jou Anne. Ben je weer heelemaal beter? Het is goed, dat jullie gekomen bent... en zoo'n groote verrassing... Constance, waar is de brandewijn?’
De lamp brandde in een vertrek, waar sinds meer dan een halve eeuw niets veranderd was. Het was een deftig bezoek, deze eerste visite van een jonggeborene en daarom had Constance de pronkkamer opengemaakt.
Dat was de kamer der groote gebeurtenissen. Daarom was ze deftig en duur gemeubeld. Op een tafeltje bij het raam stond een bronzen herderinnetje met een glazen libel op haar uitgestrekten vinger. Het herderinnetje droeg een tafzijden strik rond haar hals; het roze was verschoten tot een vuilig lila, maar het was nog hetzelfde lint van vijftig jaar terug.
Het ‘Zullen wij vanavond het herderinnetje niet aansteken?’ beteekende een Christelijke feestdag of een gebeurtenis van familiebelang.
De olielamp walmde onder een kap van lintjes en strikjes en plooitjes en ruchetjes, van draadjes en kraaltjes en krulletjes. In de hoek van de kamer lachte een biscuit Cupidoo'tje met een bos pijlen en een rood pluchen roos in zijn armen tegen een verweerde spiegel die de kamer niet meer weerkaatsen kon door een vracht van verbleekte foto's en omgekrulde prentbriefkaarten.
Het was licht genoeg in de kamer, waarom stak Clementine dan het herderinnetje aan? Dat was een beleediging voor de oude ouders. Het herderinnetje branden voor vreemd?
| |
| |
Ach, zij waren wel afgezakt. Clementine had zelfs de oude familiewaardigheid vergeten.
Het vuur wilde niet branden. Een blauwige rook vulde de kamer en deed Constance hoesten. Het prikkelde haar nog tot scherper ergernis om die zuster.
Clementine, op haar knieën voor den schoorsteen, blies en blies, veegde haar gezicht af waar de tranen overstroomden en blies weer. Anne zag de twee uitgeloopen zolen van haar pantoffels en de twee scherpe bekkenbotten, die een glimmende plek hadden gemaakt aan twee kanten van haar zwarten satinetten rok. Een zenuwachtig plapperend vuurtje overwon eindelijk den rook.
Clementine stond op.
‘Nu eerst brandewijn en een dot voor het kind.’
Constance zei niets. Zij had nauwelijks gegroet. Anne deed de baby zijn schapevachtje af. Roze bloesemblaadjes vielen uit de plooien en uit de capuchon. Het kind bewoog niet. Het lag in zijn moeders armen, zijn oogjes even geopend op twee streepjes blauw, het donkere kuifje rechtovereind.
Toen glimlachte Constance toch.
‘Hij is lief’, fluisterde zij en David pochte dadelijk:
‘Hij huilt nooit. Hij is als zijn vader. Hij lacht, maar huilen, ho maar. Daar doen we niet aan. Daar houden de meisjes niet van. Je hoort hem nooit.’
Constance kende David vanaf den dag dat hij geboren werd. Zij had hem naar de kerk gedragen, toen hij gedoopt werd. Zij had hem leeren loopen aan den leiband.
Constance nam hem scherp op.
David lachte en praatte even druk als vroeger, maar er was toch iets anders in hem. Zij keek naar zijn oogen, zijn handen, zijn vel. David was bang. Dat was het. David was bang. David vreesde voor zijn kind.
| |
| |
Zij liet haar horloge dansen aan den ketting. Zij hield het klokje tegen zijn oortje, zoodat de baby het beestje, dat erin woonde, tik tak kon hooren zeggen. Maar de baby bewoog niet. Hij lag stil, keek plechtig in het rond en liet zich wiegen.
‘Hoe hulpeloos...’ zei Constance, en haalde de kristallen glaasjes voor den brandewijn uit dekast, ‘en te denken dat wij allemaal zoo geweest zijn.’
‘Waar is het groene trommeltje met de kandij?’
Clementine had gelijk. Dit eerste bezoek van een jonggeborene was een groote gebeurtenis. Maar zij had toch het herderinnetje niet moeten aansteken. Dat was misplaatst.
Neen, in zoo'n teer hulpeloos kind school geen gevaar. En bovendien was het niet gezond. Net een verlept bloemetje. Stakker zoo'n kind.
Nee, wat ook de verandering in Clementine teweeg gebracht mocht hebben... dit niet. Dit was schuldeloos. In de afwezigheid van haar zuster voegde Constance zich weer naar het leven, dat zij simpel wist: drie volwassenen rond een kind, pratend over visschersbooten, schapen, lammeren en wijn, over de beste methode voor het planten van granaatappelboomen, over het opkomen van het winterkoren.
Clementine in het donker van den deurpost keek en luisterde onopgemerkt naar de anderen. Haar blik glansde over hen heen naar een ander leven, dat voorbij was. Zij wist: het was háár zoon, die daar lag in den schoot van die vreemde vrouw. Hij was van haar weggegaan, maar verloren had zij hem nooit, omdat haar bitterheid zich niet tegen hem gekeerd had. Hij was teruggekeerd. Maar die vreemde vrouw had er niet moeten zijn. Die was koppig en hield zich staande, tegen den wil van Clementine in.
De oude vrouw glimlachte spottend. Wacht maar, zei ze, wacht maar, wie de sterkste is op den duur...
| |
| |
En zij luisterde naar de woorden van liefkoozing en teederheid, die de kern van het wonder niet raakten en die haar toch deden beven van niet te verkroppen jalousie. Toch raakten die woorden hun beider wonder niet, want de kern lag bij de berken en de fresia's, bij de anemonen en de regens, bij de heuvels en de beken, tusschen de wortels van den wijn.
Clementine trad naar voren in den lichtcirkel van de lamp.
‘Hier is brandewijn, brood en worst. Wij zullen drinken op zijn geboorte.’
Constance schonk de glazen vol. Zij zwegen. Dit was een gebeurtenis. Het was toch wel goed, dat het herderinnetje brandde.
Clementine doopte een stuk brood in den brandewijn, maakte het fijn tusschen vinger en duim en bond het papje in een stuk satijn, dat de kleur had van verdorde theerozen. Zij stak de fopdot tusschen baby's zachte zuiglipjes. Zijn mond vouwde zich naar den vorm van den broodbal; het kind was voldaan. Het sabbelde en smakte. Twee ronde, verbaasde oogen sloten zich weer.
Constance had haar leunstoel weggeschoven uit den lichtcirkel. Zij had het stuk theerooskleurig satijn herkend. Een lap van Clementine's trouwjapon. Zij klampte de handen rond de leuningen van haar fauteuil. Haar glas bleef onaangeroerd op tafel staan. Hier werd kwaad gedaan.
Maar waar stond Anne, aan háár zijde, of aan Clementine's kant?
Wat dacht en wilde die vreemde vrouw uit een heel ander deel van ons land? Kunnen wij ooit vreemd vertrouwen? Constance wist van niet. Wij hadden geen vreemd noodig in ons dorp.
David. David, dat was wat anders. David was van hier. Hij was één van ons. Wij hadden hem geboren zien worden. Constance had hem koekjes en aardbeien gegeven toen hij klein was en bij
| |
| |
zijn bedje gezeten toen hij kinkhoest had. Nee, in David lag zekerheid. David was van hier.
Anne reikte Constance haar glas aan. De bevende hand van de oude vrouw morste den brandewijn in haar schoot. Over het glas heenkijkend ontmoette zij Anne's oogen, donker en zeer zacht van treurig zijn. Wezenloos tuurde Constance naar het blauw van het kristal. En dronk niet en zag niets dan blauw. Ik ben hiervoor te oud, veel te oud, klaagde zij in zichzelf. Al die dingen hadden moeten gebeuren toen ik jonger was, toen ik me nog verzetten kon. Maar nu... ik weet niet eens wat er eigenlijk gebeurt... of verbeeld ik mij maar dingen, en gebeurt er eigenlijk niets?
Het glas hing scheef in haar hand. Zij merkte het niet.
...‘Zoodat, toen wij het net ophaalden er toch een kanjer van een inktvisch in zat! Yves hield hem met zijn grijparmen boven de houtskoolpotten tot het siste...’
Clementine hing aan Davids lippen.
‘En was hij zwart, David? Was hij erg zwart?’
‘Zoo zwart’, zei hij, en nam een teug brandewijn, ‘zoo zwart als de zonde.’
Hij likte genietend zijn lippen af. Constance doezelde weg. Zij voelde zich verzinken in een schemering, die zij sedert eenigen tijd steeds nabij wist. Een zachte, troostende schemering, die zij toch vreesde. De lamp hing als een bleeke bol midden in de kamer; drie witte kinderbalonnen schommelden erom heen. Dat waren de gezichten van Clementine, Clementine de heks, David, David den betrouwbare, en van Anne. En Anne?
De oude vrouw rechtte haar rug. Waar ging het gesprek over? Zij moest zich doen gelden. Zij moest iets zeggen, waardoor zij allemaal naar haar kijken zouden. Maar wat? Wacht, het gesprek ging over de prijzen van de visch, over roggen; garnalen en inktvisschem. David beloofde aan Clementine een zeepaling.
| |
| |
‘En zoo dik als mijn arm met biceps en al. Geen haar minder. Daar kun je op rekenen.’
‘Oh David’, zuchtte Clementine, ‘Oh David en zij gichelde en keek verlegen neer in haar schoot.
Davids glas was leeg. Constance stond op en vulde het bij. Zij trok haar stoel terug in den lichtcirkel.
‘Drink jij heelemaal niet Anne?’
‘Ik durf nog niet...’ Verbeeldde Constance het zich of gleed haar blik schichtig naar Clementine?
‘Ik herinner me, dat in mijn jeugd...’, Constance's dunne stem zeurde door, dun en schril, met telkens een gat van stilte. Zij wist zelf niet wat zij zei, waarom zij zoo lachte. Zij kon zelfs niet meer ophouden met lachen en de tranen biggelden langs haar wangen. Haar maag kneep samen en in haar ooren was een geruisch als van een waterval. Oh ja, dat was de waterval van Schaffhausen.
En toch wist zij door alles heen: Clementine drinkt te veel en Anne is bang voor Clementine. Ik moet oppassen, dat mijn zuster niet verraadt van dien brief. Hoeveel zegels zaten er ook weer op? Och ja, vijf. En de wijze waarop zij naar David keek was schaamteloos.
En die domme, hooguitslaande gichel. Onteerend was dat. Sylvester had gelijk. Zij moest haar zuster van nu af aan van de menschen gaan afhouden. Zij zou hen beiden in opspraak brengen.
Er was iets met Clementine.
Iets raars, wat Maman trouwens altijd gevreesd had.
‘Je sprak over zeepalingen, David. Nooit heeft iemand die weten te vangen als een Noor, een zekere Trygveh Andalsnos. Dat is een mooie naam, vooral wanneer je hem langzaam zegt: Trygveh An-dals-nos. Hij kwam iederen zomer hier met zijn zeilboot, de Ole Per.’
| |
| |
Het zalige uitspreken van dien naam. Zij kon heen en weer wiegen in haar stoel en dien naam zingen. Tryg-Veh, Tryg-Veh... Trygveh, een crescendo van herinneringen, een opkomend getij.
Hier in deze kamer had zij na het vertrek van Clementine gesmeekt: ‘Vader, laat mij dien Noor. Vader, als je iets om me geeft, wanneer ik je kind ben, laat mij dan trouwen met dien Noor.’ Zij had haar vader gesmeekt, zij had hem vervloekt. Ja, zoo sterk was zij geweest in haar liefde, dat zij haar strengen vader had durven vervloeken. Mijnheer pastoor had haar geholpen.
‘Laat het kind...’ had hij geraden. Beter arm dan... en hij had zijn schouders opgehaald, vermoeid door den koppigen weerstand van de grondbezitters, triest door de leegheid en wanhoop, die hij te lezen wist in de wrokkende oogen hunner ouder wordende dochters. Dochters die week na week harder naar de kerk liepen, en die hij, vroomgeloovige, die hij toch was, er niet wenschte.
Maar Papa had niet toegegeven. Na den dood van mijnheer pastoor, toen zij het verzet alleen te voeren had, was haar opstandigheid vervloeid tot resignatie en haar resignatie tot vergetelheid. Trygveh was niet teruggekomen. Was ook hij haar vergeten? Of had zijn roekeloos varen hem toch den dood gebracht? Er kwam nooit meer bericht. Ook was Clementine terug gekomen, en dat scheelde veel.
‘Neem nog een klont kandij, Anne. En Clementine, schenk Davids glas nog eens vol. Maar die Noor kende onze kust beter dan onze eigen jongens. Hij was roekeloos, hij schoot in zijn boot door grotten en stroomversnellingen. Hij woonde bij een waterval, zei hij. Die heette de waterval van Schaffhausen. Je moet dat uitspreken met de nadruk op vàn. Hij ving meer dan één van onze jongens, en veel meer dan jij, David.
| |
| |
Hij was een uitverkorene onder de menschen, en hij beminde mij met heel zijn hart.’
Constance's oogen fonkelden groot en donker in haar glimmend gezicht, waar de donkerbruine lijnen in haar tanige gelaatskleur iets sombers en verwordens aan gaven.
Zij zweeg en veegde de tranen uit haar oogen.
Zij moet vroeger mooi geweest zijn, dacht Anne. Waarom lachte David? Geloofde hij haar soms niet? Ach David, Trygveh heeft mij nooit vergeten. Hij is een machtig man in een ver land. Hij heeft me een mantel gezonden, die de kleur heeft van winterviolen onder sneeuw, en een bruidssluier van perzikbloesemroze gaas. Zijn vogel Abenezar brengt mij geschenken op een geheime plaats in het bosch, alleen bekend aan hem en mij.
Dat wist je niet, hè David?
Ik kan het je ook niet zeggen, want zijn land is een somber land en zijn onderdanen zijn bloeddorstig. Als zij wisten dat hij een jonkvrouw liefheeft uit een verre streek, dan zouden zij hem onthoofden met het gruwelijk zwaard Hardolibib en mij zijn bloedend hoofd zenden in een gouden schrijn.
Al die dingen wist je niet hè David! Dat had je nooit van een stille oude vrouw gedacht. Zoo is het leven, mijn jongen.
Anne voedde haar kind. De lamp wierp sombere schaduwen over haar aandachtig voedende lichaam.
Jouw lichaam heeft zich nooit verdeeld, Constance. Waarom had mijn zuster dat gezegd? Kende zij dan geen medelijden?
Nee, nu ben ik geworden wat de oude pastoor het meest voor me gevreesd heeft, een extatische oude vrouw, bezeten van eenzaamheid, pochend over een jeugdliefde om een armoede te verbergen, die ondraaglijk geworden is.
| |
| |
Ach, zij wist het wel. Zij zag zichzelf nog wel zoo als zij was. Jarenlang had zij zich in haar stilte ingemetseld als een oester in een schaal. Een kind had die schelp geopend en haar getoond wat zij was: waardeloos, kwetsbaar. Haar tastende hand sloeg tegen het glas, dat op den tegelvloer aan scherven brak. Een stilte, waarin alleen het kind zoog.
De doode dingen in de kamer leken zich uit te schudden in die stilte als grauwe hoenders. Een schaduw gleed over den cupido, een briefkaart viel uit den spiegel.
De klok sloeg vijf.
In hun aller leven was een periode afgesloten.
Het oude was dood.
Het nieuwe begon.
Begon met de zachte, volkomen beheerschte woorden van Clementine:
‘Ik ben besloten dit kind tot mijn erfgenaam te maken.’
De lamp walmde. Een nachtvlinder was over de pit gevlogen. Een beetje zwart poeder viel op het tafelkleed.
Zij hadden zich verdeeld.
In twee partijen stonden zij tegenover elkander.
David en Clementine.
Anne en Constance.
De oude orde was gebroken.
De nieuwe strijd begon.
‘Neem nog een kandijklontje, Anne.’
‘Heel graag.’
‘Mijnheer notaris zal alles regelen. Want alles moet gebeuren volgens de letter van de wet’
‘Het regent.’
‘Het huis valt er buiten. Dat blijft aan mijn zuster.’
Het huis valt er buiten.
Het huis viel.
Constance zag het vallen. Zij zag het huis, klein
| |
| |
en roze geverfd als de speelgoedboerderij waar zij en Clementientje mee speelden. Groene boompjes, koetjes, een kerk met een toren. Alles met touwtjes vastgenaaid in een doos.
Het was Clementientje, die het huis weggooide, zilverglanzend Clementientje van de vele verhalen, van de vele beesten.
Een groot zwart gat en het roze huis, dat viel, viel.
Zie je wel. Clementientje, het valt.
Er buiten. Buiten. Dat zijn de oude boomen, de wijnstokken, het vee. Buiten onder het hooge gras, in den zachten regen liggen de graven van Papa en Maman, van Oome Charles en Tante Ursule.
Maar het huis valt.
Er buiten.
En er is niemand meer, die het opvangt.
‘Het is een schitterend aanbod Anne.’
Hun lichamen liepen naast elkander voort over het pad.
‘Wij kunnen het niet aannemen.’
‘Niet aannemen? Ben je gek geworden? En waarom niet?’
‘Omdat het geen pas geeft.’
‘Geen pas?’
Dat begreep David niet.
‘Je gaat toch, hoop ik, de toekomst en het geluk van je zoon niet op het spel zetten voor... ja waarvoor eigenlijk? Voor ouwewijvengeklets?’
Anne's armen waren leeg. David droeg het kind. Het maakte haar schraal. Het maakte hem rijk.
‘Het is een groot geluk voor ons beiden, Anne. Constance en Clementine hebben niemand meer in de wereld. Het is de kleine of het klooster. Laten wij er dan tenminste de vreugde van hebben.’
| |
| |
Zij keek op.
‘Ik zal mij hiertegen met al mijn macht verzetten, David. Ik heb me in alles naar je gevoegd. Ik heb gezwegen wanneer je mij alleen liet. Ik heb gezwegen toen je den nacht van je zoons geboorte bij een vrouw van de straat lag. Dacht je dat ik dat niet wist? Meen je werkelijk, dat in dit dorp iets geheim blijft? Maar hiertegen zal ik me verzetten, want het is slecht.’
Zij ontmoette zijn oogen. Zij beefde. Toen zei hij die harde woorden: ‘Mijn moeder had gelijk. Nooit had ik een vrouw moeten trouwen beneden mijn stand. Wat weet jij van bezit? Wat weet jij van stand?’
‘Ik heb mijn huwelijk genoeg betreurd.’
De deur sloeg achter hem dicht. Zij leunde tegen den muur. Het kind was wakker geworden van den slag en begon te huilen.
Zij wiegde het heen en weer en luisterde naar de voetstappen in den nacht.
Zij ging naar binnen en maakte licht. Zij was volkomen kalm, maar zoo koud. Van boven het buffet keek Davids moeder haar aan. Alles in dat trotsche gezicht boven den gitten ketting leek te zeggen: Foei, wat doe jij hier? Wij zijn menschen van stand. Een innerlijke woede maakte Anne nog kouder.
‘Jou haat ik’ zei zij in de stilte.
Het vrouwengelaat in zijn eentonige grijzen bleef minachtend zwijgen en staarde over haar heen naar den anderen muur.
Anne klom op een stoel. Zij haakte het portret van den spijker. Zij sloeg het glas stuk op de punt van de tafel. Het portret scheurde ze in snippers. Hard en zonder aarzelen ging zij van handeling tot handeling, in de matelooze drift der zachtmoedigen.
‘Dit is míjn huis. Dit is mìjn zoon.’
Haar tanden klapperden.
| |
| |
‘Je David kan je houden. Dat stuk ellende wil ik niet meer. Ik haat hem. O God, hoe ik hem haat! Hoor je wel, ik haat hem!’
En tegelijkertijd zag zij zijn volle roode lippen voor zich en de vervloeiende lijnen van zijn jonge soepele lichaam. Zij sloeg haar handen voor haar gezicht en barstte in een wild snikken uit. Want zij wist, dat zij hem verloren had, en dat zij hem niet missen kon. Dat zij ondanks alles zou probeeren hem vast te houden, zelfs ten koste van de diepste vernederingen.
Het gordijn bolde zachtjes in den tocht en boven het buffet dreef een ovale donkere plek als een eiland. Anne staarde er naar. Vanuit dat eiland stroomde de angst de kamer in. Dikke brijachtige angst.
De angst vulde het huis.
De angst hoorde aan het huis.
Haar zoon lag in haar armen en sliep.
Zij bleef wakker en in al haar eenzaamheid en ellende wist zij toch, dat zij op dat ééne punt niet toe zou geven.
Drie vier vijf, schoppenboer.
Zeven acht negen, ruitenvier.
Constance waschte de kaarten en begon op nieuw.
Hartenvrouw, drie vier vijf.
De kaart van het huis. De kaart lag gekeerd. Dus toch. Een reis over het water en een brief. Een brief van een blonden man.
Maar tante Ursule, ik ben te oud geworden om te reizen. Het maakt me bang. Laat me hier, tantetje, temidden der bekende dingen. Het duurt niet zoo lang meer...
Klavervijf dekt schoppennegen. Een huwelijksaanzoek. Dat is Trygveh, Ursule, maar waarom kwam hij niet eerder? Ik wil niet meer... ik ben bang geworden...
| |
| |
Gij zult een verre reis ondernemen. Een donkere vrouw zal Uw ergernis wekken en U bedriegen.
Dat is Anne, Ursule. Ik had het inzicht der kaarten niet noodig om dat te weten. Oh God, Ursule, is er niets aan te doen? Jij hebt hier toch ook gewoond? Weet je nog, hoe je altijd onder den moerbeiboom zat?
Wees gewaarschuwd. Dat zal plaats vinden binnen drie dagen, drie weken of drie maanden.
Elf twaalf dertien. Schoppenvrouw op dertien. Dat beteekent ongeluk Constance. Het noodlot is niet te wenden. Alle bedreiging ligt in schoppenvrouw. Clementine is gelijk aan schoppenvrouw. Alle noodlot komt door Clementine. Dat weet je nu toch wel? Het geld en de opoffering van een generatie heeft ze gekost. Wie weet dat beter dan jij? Jij was altijd de dupe...
Een twee drie, ruitenvier. Geld op ruitennegen. Ruitennegen ligt gekeerd. Geldelijke verliezen mijn kind...
Ja tante. Dat beteekent Sylvester... waar moet dat heen Ursule, jij die met de geesten herkeert, kan je me niet helpen? Ik ben zoo oud...
Je moet een hoerenhoop leggen, mijn kind. Het is zondig, maar niets ontsluiert de toekomst zekerder dan dat.
De geheele toekomst ontsluierd, en de zonde koop je af met een paternoster en een kaars.
Geloof je tante Ursule, mijn kind. De dooden weten veel.
Neem je zelf als hartevrouw. Je geheele leven was aan één liefde gewijd. Wie heeft dan meer recht op de titel van hartevrouw?
Constance legde alle kaarten in een krans om hartevrouw. Krans. Bruidskrans.
Te beginnen met klaveraas van onderen.
De krans der gebeurtenissen ontsluierd van geboorte tot dood.
| |
| |
Met de linkerhand, - denk er aan, mijn kind, altijd aan den kant van het hart, dat is voor het fluïdum, - telde zij vanaf de onderste kaart tot zeven. Met den zonnewending mee. De zevende kaart, nichtje, leg je omgekeerd op hartevrouw. Weer zeven. Een twee drie vier vijl zes zeven. Zeven maal zeven. Zoo. Nu liggen er zeven kaarten op hartevrouw. Zeven is een magisch getal.
Constances hand beefde, toen zij de bovenste kaart om keerde.
De kaart met de zwarte beeltenis van het gekeerde huis.
Ruitenvrouw. De donkere vrouw, - Anne -, die Uw pad zal kruisen. Wees op Uw hoede!
Schoppen twee. Onaangenaamheden in hartsen liefdesaangelegenheden. Wanhoopt niet. De wraak is niet ver meer.
De wraak ligt in Uw eigen hand.
Schoppen zeven.
Haar hart stond stil. Schoppen zeven. De doodskaart. God zij ons genadig. Het einde aller dingen is nabij. Bedenk de macht van het graf.
Zij draaide de laatste kaart om. Hartennegen. Een brief van over het water. Wanhoopt niet. De liefde is U. Liefde overwint alles, zelfs het graf, mijn kind. Ach Ursule, het is alles te laat... Een schemering... Wat wil je nog meer weten, liefje? Kies er drie... Constance legde de kaarten opzij. Schoppen zeven, harten negen en klaveraas.
Zoo, Constance, nu schudden we de rest. Denk nu sterk aan wat je weten wilt. Kies een kaart met de linkerhand. Beblaas die met je adem. Leg de kaart op schoppen zeven.
Goed.
Kies nu een volgende, nichtje. Neen, niet die, die je van te voren gemerkt hebt, omdat het de liefdeskaart is. Wees niet bang, je kunt het noodlot toch niet veranderen. Niet ten goede en niet ten kwade. Alles komt zooals het komen moet. Zoo.
| |
| |
Langzaam keerde Constance de kaarten om.
Schoppenvrouw dekte schoppenzeven.
Schoppenvrouw dekte de doodskaart.
Schoppenvrouw.
Maar wie was schoppenvrouw?
Hartennegen onder ruitennegen.
De brief van over het water brengt voorspoed. Rijke geschenken staan je te wachten, nichtje, van je koning, je vorst.
En klaveraas werd gedekt door het plaatje met het graf. Een graf onder een treurwilg. Een weenende engel legt een krans.
Zijn de engelen werkelijk net zoo, Ursule?
Precies zoo, Constance. Het is een goedgelijkend portret.
De wraak zal tot U komen door het graf.
Zoo is het leven, mijn kind. Een komen en gaan. Ik, die al jaren dood ben, kan het weten. Het graf heeft geen geheimen meer voor mij. Leven en dood zijn gelijk. Je gaat door het leven, en dan zie je een schemering om je heen. Die schemering omvat al es, boomen, bloemen, een huis... je hoeft niet bang te zijn, Constance. Een schemering troost, die verzacht het leven... Achter alle dingen ligt de schemering... Geloof me, leven en dood zijn gelijk. Alleen wordt je doorzichtig. Dat is raar in het begin. Je bent bang je te stooten en dan glij je door alles heen. Maar dat went ook, en het is niet naar... Transparant heet dat in de taal der dooden.
Wij zullen nu aftellen wanneer. Het is altijd beter om voorbereid te zijn.
Schud de kaarten. Zoo. Leg nu maar uit. Dat wordt dus: binnen drie dagen... een twee drie, nee nog niet. Verder. Binnen drie weken... een twee drie. Nee, nog niet. Een twee drie, binnen drie maanden. Dat klopt. Binnen drie maanden zal de wraak tot U komen door het graf. Zoo rechtvaardig is het leven. De onschuld wordt ge- | |
| |
wroken door een horde van engelen... Dat wist je niet, hè... geloof je tante Ursule...
Een hoerenhoop, dat is onfeilbaar. Maar het is een zware zonde, Constance. Ga nu naar de kerk en brand kaarsen voor de heiligen en een dure voor de maagd Maria. Zij zal je vergeven, want zij is zelf door zooveel heengegaan. Misschien heeft zij zelf ook wel eens een hoerenhoopje gelegd, wanneer Jozef niet keek. Wie zal het zeggen? Wat weten wij van onze heiligen af? Het waren toch menschen...
Ja, zoo sterk zijn de banden van het bloed. Na al die jaren van eenzaam dood-zijn kon Ursule nog den weg naar het aardsche bestaan van haar nicht terugvinden en haar dienen met inzicht en raad. En zij hielp haar zoo goed als in haar vermogen lag.
|
|