| |
| |
| |
VII
In antwoord op Uw schrijven d.d. 3 Januari j.l. moet ik U de volgende feiten mededeelen. Ten eerste: zekerheid omtrent de identiteit van No. A 384178 bestaat er niet. Wel een zeer groote waarschijnlijkheid. In zijn bezit werden namelijk drie paspoorten gevonden, één op naam van Jean Couset uit Marseille, matroos, leeftijd drie en veertig jaar en zeven maanden, één op naam van Antonio Parèse, geboren te Milaan, leeftijd acht en dertig jaar en drie maanden, wijnhandelaar van zijn vak, en één op naam van Laurent Sanzacos. Dit laatste paspoort was vier en twintig jaar geleden reeds verloopen. Opgegeven leeftijd 12 jaar. Beroep: bootsjongen. Plaats van afgifte: Marseille.
Op ons schrijven naar de gemeentehuizen van deze steden vernemen wij het volgende:
a. Een Jean Couset van drie en veertig jaar staat niet ingeschreven in de boeken van het gemeentearchief. Wèl een Jean Couset, zoon van Emmanuel en Sara Couset-Rodriguez, die naar Touggourt was gegaan en daar een palmentuin beheerde voor een zekeren Thorez; hierop volgde een lijst van negen in Marseille ingeschreven Jean Couset's, waarvan echter de leeftijden en antecedenten geen van alle kloppen met de bijzonderheden, in het paspoort alhier vermeld.
b. De Burgerlijke Stand van Milaan antwoordde slechts, dat een Antonio Parèse, geboren in dat jaar niet in hun registers voorkwam.
c. In het derde en oudste paspoort vonden wij een vergeeld kaartje van een notaris uit Bordeaux, een zekeren mr. Laclose, kantooradres Wijnhaven te Bordeaux.
Het Fransche Consulaat stelde zich met dezen notaris in verbinding, doch hij bleek inmiddels te zijn overleden. Zijn zoon had het kantoor van den
| |
| |
vader overgenomen. Deze zoon deelde ons mede, dat hij de stukken had ingezien en kennis had genomen van den inhoud. Hij deelde ons verder mede, dat een jongen van dien naam indertijd via het kantoor van wijlen zijn vader werd onderhouden door zijn grootvader, een zekeren Clement Viori, woonachtig in het dorp Uwer kerkelijke gemeente en inmiddels overleden.
De jongen, die nooit had willen deugen, had Frankrijk op jeugdigen leeftijd verlaten door dienst te nemen op den Franschen schoener La Lorraine.
Hiermede hadden de relaties tusschen Mr. Laclose en Clement Viori opgehouden te bestaan.
Hij gaf mij het adres van de moeder van den jongen Sanzacos, een zekere Clementine Sanzacos, die U ongetwijfeld bekend zal zijn. Wij stelden ons oogenblikkelijk, via het Fransche Consulaat hier ter stede, met haar in verbinding en zonden de door de politie-autoriteiten gemaakte foto's ter identificatie aan haar op. Deze Clementine Sanzacos heeft zich echter tot op heden nog niet met ons in verbinding gesteld.
Op te merken valt nog, dat Clement Viori tijdens zijn leven aanmerkelijke sommen heeft moeten betalen om de diefstallen van het kind Sanzacos te dekken. Dit lijkt mij een sterke aanwijzing voor de identiteit.
Mijnheer pastoor beet zenuwachtig op zijn nagels. Dus toch... zei hij verwijtend tegen zijn geliefde boeken, dus toch... Constance heeft gelogen... Sylvester heeft gelogen... Niemand heeft vertrouwen in me gehad. Hij voelde zich buitengesloten en waardeloos, vooral waardeloos.
Daar deze Clementine Sanzacos de eenige is, die A 384178 zou kunnen identificeeren en de zaak in de boeken van de Staatsgevangenis in Detroit
| |
| |
kan doen afsluiten, zend ik U de foto's, die van hem zijn genomen door de politie in Detroit, (dezelfde dus, waarvan ook genoemde Clementine Sanzacos afdrukken heeft ontvangen) alsmede een paar kleine kiekjes, gevonden in de kamer, die hij onder den naam van Jean Couset bewoonde op de 7de verdieping van Strattonstreet 198 te Detroit. Deze afdrukken hebben voor ons geen enkel belang meer.
De feiten, waarop A 384178 ter dood werd veroordeeld door de Rechtbank in Detroit op den 26sten Augustus van het vorig jaar, waren de volgende:
Op den veertienden Februari van hetzelfde jaar werden twee wisselloopers van de Morris Bank overvallen door een gemaskerd individu en zonder meer neergeschoten. Dit gebeurde om half twaalf in den morgen, het drukste uur in de hoofdstraat van Detroit. De voorbijgangers, bijgestaan door gewapende agenten en een toegesnelden kolonel wisten het individu te ontwapenen en hem zijn revolver afhandig te maken, echter niet dan nadat hij nog eenige schoten in het wilde weg had afgevuurd, hiermede een dame met een kinderwagen verwondend en de étalage van een juwelier beschadigend.
De daad in haar krankzinnige roekeloosheid, die geen enkele kans van slagen bood, leek het drijven van een waanzinnige. Hierop berustte dan ook de verdediging van zijn advocaat. Echter waren de gevangenisartsen eenparig van meening, dat, hoewel men hier met een individu te maken had van een lage ontwikkeling en van zeer beperkte verstandelijke vermogens, de man toch geheel verantwoordelijk te stellen was voor zijn daden.
Daar gedurende het verhoor bleek, dat de overval reeds eenigen tijd van te voren beraamd was, moest wel worden aangenomen dat men hier te
| |
| |
doen had met moord met voorbedachten rade.
Hoewel ik in mijn functie van geestelijke herder in de staatsgevangenis van Detroit herhaalde malen getracht heb het vertrouwen van dezen veroordeelde te winnen en de laatste levensdagen van dit donker en misdadig bestaan te verzachten, ben ik er niet in mogen slagen eenig inzicht te krijgen in het verleden van dezen eenzame. Eens vertelde hij mij, dat zijn oude moeder nog leefde, en dat, als hij terug zou keeren naar zijn land, hij een rijk man zou zijn. Bijna al deze misdadigers komen met dezelfde verhalen; hem geloofde ik.
Toen ik hem echter vroeg, waar hij vandaan kwam, sloeg hij zijn oogen neer en sprak den heelen verderen avond niet meer. Hij was een enkeling zonder vrouw of kinderen, een verdwaalde, wiens slechte instincten hem een uitgeworpene hadden gemaakt van de kudde.
Ik liet hem inkt brengen en papier, want dikwijls komt het voor, dat een ter dood veroordeelde, wiens lippen gesloten blijven, verlichting zoekt in een complete biecht op papier. Vooral wanneer zij weten, dat hun aardsche zaak verloren is en alleen de hemelsche gerechtigheid hen nog kan redden van het vagevuur.
Hij scheen echter, evenals velen van zijn slag, noch te kunnen lezen, noch te kunnen schrijven. Daar hij één of twee aardige poppetjes had geteekend met een olifantje en een boompje, en dit hem scheen te vermaken en zijn vrees voor den dood scheen te verminderen, liet ik hem eenige kleurpotloodjes brengen.
Dit scheen hij te wantrouwen, want de potloodjes werden in een hoek van de cel gelegd, waar wij ze op advies van den gevangenispsychiater lieten.
De avond van zijn executie zat hij stil voor zich been naar den grond te staren, bewegenloos,
| |
| |
en (hier ben ik van overtuigd) versteend van angst.
Op mij rust de treurige plicht deze ongelukkigen bij te staan in den laatsten nacht van hun leven, en ik heb geleerd de symptomen van hun angst en wroeging in te deelen naar vaststaande klassen in een kleurenschema. Binnenkort verschijnt hierover van mijn hand een leerzaam boekje, waarvan ik U gaarne een presentexemplaar zal doen toekomen.
Ik heb met hem gesproken over Gods liefde, over het eindeloos medelijden van onzen Zaligmaker en over Zijn erbarmen, dat niemand uitsluit. Over de schoone woorden door Hem gesproken aan het kruis tot de twee moordenaars, die geroepen waren Zijn zwaar lot te deelen en zoo de verzoening hunner zonden deelachtig te worden.
Heden zult gij met Hem in het paradijs zijn! riep ik hem toe. Dit scheen hem echter niet op te beuren. Hij luisterde zelfs niet. Zijn gedachten waren ver weg. Hij had een stuk papier genomen en, zander te weten wat hij eigenlijk deed - daar ben ik zeker van - teekende hij daarop een rood speelgoedtreintje met veel rook, zooals kinderen dat doen. Hij raakte in groote opgewondenheid. De psychiater van onze gevangenis is van meening, dat dit eventueel een sleutel zou kunnen zijn tot een deel van zijn wezen. Ik zend U dat teekeningetje, dat misschien via zijn moeder een toegang kan zijn tot dit trieste, verborgen leven. Voor mij was de man een simpele, die slechts leefde naar zijn instincten. Is het oordeel van de rechtbank te zwaar geweest?
Zijn vonnis heeft hij ondergaan zonder eenige christelijke gelatenheid, moed of waardigheid. Vier man waren er noodig om hem naar de electrische stoel te trekken. De doodsstrijd duurde ongewoon lang, vijf minuten en zeven seconden.
Maar zijn ziel was reeds bij God, want mijn
| |
| |
eenige voldoening is, dat hij stierf voorzien van de sacramenten der stervenden als een goed en geloovig Katholiek.
Mijnheer pastoor legde den brief naast zich neer. Het was koud. Een gure wind viel door den schoorsteen naar binnen en deed de asch vervliegen als een sneeuwbui van grijs.
Ik moet Clementine laten komen, dacht hij. Het is beter wanneer ìk het haar zeg.
Hoewel, zou het eenig verschil maken wie het zei? Hij borg den brief in de lade van zijn schrijftafel, beet op zijn nagels en staarde naar de witte koppen die de zee tot aan den horizon bedekten.
Clementine was gierig geworden. In dat hardwerkende vrouwenleven was een moment gekomen, dat zij zichzelf een luiheid verweet, die nooit bestaan had. Zij spoorde zichzelf tot een werken aan, dat ver boven de krachten lag van een oude vrouw.
Zij knibbelde op alle prijzen en was onbetrouwbaar geworden in het uitbetalen van de loonen. Maar zij merkte het niet meer, wanneer Constance met een bemoedigend woord en een extra fooi het pijnlijk incident vergoelijkte.
Alles, waar zij nog aan dacht was geld. Geld voor het kind, opzij gelegd en vermeerderd tot na haar dood.
Eigenlijk wenschte zij dien dood, want leven beteekent geld uitgeven. Pas na haar dood zou zij in een volledigen overvloed haar gaven kunnen doen toekomen aan het kind.
Iederen ademtocht, die haar nog restte moest zij gebruiken om dien zoon te verrijken.
Geld beteekende rijkdom. Rijkdom beteekende macht. Het kind moest groot en machtig wor- | |
| |
den in zijn eigen dorp. De menschen moesten hun hoed afnemen en diep buigen, en tot elkander zeggen, wanneer hij Langs gegaan was: Daar ging een groot man voorbij. Groot in zijn rijkdom en groot in zijn daden. Zie zijn houding! Hij is een vorst onder de menschen en wij hebben hem voortgebracht. Wij kunnen trotsch en gelukkig zijn.
Hierin waren haar gedachten gelijk aan die van David. Zij droomden ongeweten van elkaar een gelijken droom. Maar Clementine merkte het niet meer, wanneer het geld verloren ging door een gat in den zak van haar onderjurk. Zij was verloren in haar droomen over de grootheid van haar zoon en de menschen op straat ging zij in zichzelf mompelend voorbij. Zij merkte niets van de vreemde en nieuwsgierige blikken, die zij op haar wierpen.
Zij werkte overdag en zij werkte 's nachts. Niets kon haar remmen. Zij werkte op het land om het loon van een arbeider uit te sparen. Zij kloste kanten in het donker van de avonden zonder de lamp aan te steken, want dat kostte petroleum. Zij klom naar de hoogste bergweiden om morilles te zoeken omdat zij gehoord had, dat die op de Parijsche hallen zulke hooge prijzen haalden dit jaar.
Maar zij merkte niet, dat zij midden op den dag in slaap viel onder een meidoornstruik, dat de rollen kant niet langer werden en dat de vermoeidheid haar ongemerkt overmande. Dagen lang spaarde zij haar eieren en haar boter en leefde van droog brood met een slok wijn, maar toen zij naar het kasteel ging, waar in die jaren een Amerikaan woonde, vergat zij, waar zij heen moest.
Zij kwam terug zonder mand en later vond Constance de gebroken eieren op het pad.
Toen haar zuster vroeg: ‘Ben je gevallen? De
| |
| |
eieren waren stuk’, antwoordde zij vaag en ontwijkend:
‘Gevallen? Neen. Er was een vos...’
De dingen verdwenen onder haar handen. Zij waschte de vaat en de suikerlepel verdween. Zij ruimde de kast op, weg was het zijden theekleed door tante Ursule nagelaten.
Constance zweeg.
Zij keek.
Zij was mager geworden en in haar puntig gezicht waren de wantrouwende, rustelooze oogen als die van een rat. En op een avond zag zij de schim van haar zuster het pad naar de beek inslaan. De nevels omhulden haar gestalte, maar de maan brak net door de wolken en verlichtte den strak om de schouders getrokken omslagdoek.
Clementine was door het maanlicht verraden.
Het maanlicht had haar geheim prijs gegeven.
De zuster glimlachte sluw. Het was minder erg dan zij gevreesd had. Alles bleef op het goed, waar geen vreemde oogen spieden zouden, waar geen vreemde vingers tastten naar wat hun niet aanging.
Clementine kwam binnen.
Zij zaten weer aan weerszijden van het vuur, de knieën opgetrokken boven een stoof. In de avondstilte begon Constance's stem als alle andere avonden:
‘Ave Maria, gratia plena, benedicta tu in mulieribus et benedictus fructus ventris tui.’
‘Gratia patri et filio et spiritu sancto...’, antwoordde Clementine.
‘De jacht op korhoenders is gesloten...’
‘Vroeg dit jaar.’
‘Anne's David is gaan werken na de geboorte van zijn zoon.’
‘Zij zal er nog een goeden man aan krijgen...’
‘Althans een goeden vader voor haar kind...’
‘Het kind is vreemd...’
| |
| |
‘Ja, maar David is ten goede veranderd.’
‘David. Oh David.’
David.
David, die de tule opzij geschoven had voor een kindergezicht en die gezegd had: ‘Lijkt hij op me?’
Clementine had geantwoord: ‘Heelemaal niet. Hij lijkt op zijn moeder.’
‘Toch heeft hij mijn oogen’, had David geantwoord, half boos en half lachend. En toen:
‘Ik wíl dat hij op mij lijkt. Hij is mijn zoon.’
Hij geloofde werkelijk, dat je kinderen kon vormen naar je beeld. Hij begreep niet, dat zij buiten je om opgroeien en dat zij hun eigen wegen volgen. Hij bedacht niet, dat hij zelf zeker niet den weg van zijn vader gevolgd had.
David, lieve, domme, blinde David.
Maar den volgenden morgen was Constance zelf naar de beek gegaan naar de plaats waar de wilde appelaar over het water boog. Zij had haar hand op zijn stam gelegd en de maretakken op zij gebogen. Daar was de holte in den stam, waar zij als kinderen hun schatten verstopten, die niet door de groote menschen gezien mochten worden. Een blauw gespikkeld musschenei, een stompje rood krijtpotlood, een ringetje uit een pistache met een groen steentje. Dat is een smaragd, zei het Clementientje van de vele beesten.
En later had Constance er de brieven verborgen van Trygveh den Noor, de laatste wanhopige liefde van een oudgeworden meisje. Na Trygvehs brieven had de boom leeggestaan. En nu dit.
Constances hand met de gezwollen knokken was bijna te groot geworden voor het gat. Eén benauwd moment dat de hand niet terug zou kunnen, dat zij de gevangene van dien boom zou blijven en dat haar zuster haar dan betrappen zou. Dan had zij het...
| |
| |
Tusschen duim en vinger hield zij een zilveren theelepeltje, dan een vingerhoed, een lapje pepermuntstokroze zijde, een tweefrankenstuk, een krijtje en dan eindelijk een gouden munt.
Er was geen twijfel mogelijk.
Constance hield het geldstuk zoo, dat de zon er in glansde. Puur goud. Een gouden louis.
Daar lagen nu die dingen bij elkaar in haar schoot. Haar vingers gleden er langs. Waar kwam dat geldstuk vandaan? Niet uit het huis.
Weer bonsde haar hart met onregelmatige slagen. Kende zij nog wel iets anders dan den angst, die toenam tot het bijna ondragelijk was en dan weer afnam tot een onverschilligheid, maar die altijd in haar denken den boventoon voerde als een te bekend geworden melodie? Zij legde het tweefrankenstuk terug in het gat met de roze lap, het vodje tule en het krijt. Want haar instinct waarschuwde haar, dat wanneer zij het gat leeg zou laten, Clementine een andere schuilplaats zou zoeken, terwijl zij het gemis van een paar kleinere stukken, al waren het de kostbaarste, niet merken zou.
De gouden munt en den vingerhoed nam zij dus mee naar huis. Haar moeders vingerhoed deed zij terug in het naaidoosje, waar een waterval op geschilderd stond.
Zij staarde lang naar het plaatje.
Een mevrouw met een parasolletje en een mijnheer met een wandelstok stonden voor een paar streken blauwe verf. Eronder stond geschreven: Waterval van Schaffhausen.
Een waterval, dat was dus zoo?
Gek, dat had zij nooit geweten.
Het suikerlepeltje zette zij terug in de melkkan op tafel. Zij nam haar borduurwerk uit de kast. Het was nog steeds de vliegende duif voor de kerk van Bartholomeus.
De waterval van Schaffhausen.
| |
| |
De kerk van Bartholomeus.
Voor het eerst van haar leven bedacht zij hoe eenvoudig het moest wezen om een martelaar te zijn.
Onaangenaam maar simpel.
Je volgde den rechten weg van het geloof en aan het einde van dien weg stond de martelpaal te wachten. Je hoefde niet te zoeken. Hij stond klaar. Daar werd je dan aan vastgebonden tegen een achtergrond van blauwen hemel. De poorten van den hemel openden zich voor je en een duif vloog er uit. Klaar was je.
Of die mevrouw en die mijnheer voor die paar streken verf ook martelaars waren? Je wist zoo weinig van al die menschen af.
Deze gedachten rond zij zondig en zij sloeg een kruis. De gedachten bleven echter, omdat zij de waarheid ervan niet ontkennen kon.
's Avonds bij het koffieschenken zei zij:
‘Ik heb het koffielepeltje teruggevonden. Ik was het kwijt.’
In de klare grijze blik tegenover haar kwam geen vertroebeling.
‘Waar heb je het teruggevonden?’
Zij aarzelde. Dan met een vaag gebaar naar het raam waar de sterren stonden in een lentehemel: ‘Buiten... Had jij het soms weggegooid?’
‘Niet dat ik weet.’
‘Ik hecht aan die dingen. Het is nog uit de erfenis van die arme tante Ursule. Zoo goed als de vingerhoed van Maman. Heb jij dien de laatste dagen nog gezien?’
‘Die zal in de naaidoos zijn, zuster. Ik zal eens gaan kijken.’
Clementine ging naar het buffet.
‘Ja, hier is-t-ie, net als anders.’
Zij keken elkaar aan. Het was Constance, die het eerst haar oogen neersloeg. Clementine ruim- | |
| |
de de koffiekommen op. Haar handen beefden, maar dat deden ze al zoo lang.
En toen Constance haar eigen handen bekeek, was het of er kleine dieren leefden onder haar vel, die naar buiten wilden. Die naar den waterval wilden omdat zij dorst hadden.
Zoo ging het in het leven; de dieren werden dorstig en gingen naar het water, en de menschen... ja, wat met de menschen? Waar konden die heen?
‘Goedennacht zuster.’
‘Goedennacht.’
De jonge mijnheer pastoor zat achter zijn bureau en schreef. Over de tafel lagen papieren, foto's en een teekening verspreid, een teekening van een rood treintje met veel rook.
Clementine wachtte.
Haar blik volgde het krassende geluidje van de pen over het papier.
Bleef rusten op het treintje.
Gedurende één moment stond er geen menschelijk gezicht meer voor hem, maar een doodskop met een kapothoed.
Hij zag het niet.
Hij had de foto's en het treintje op zijn tafel gelegd om onopgemerkt haar plotselinge reactie te zien, maar zijn ingeboren kieschheid en verlegenheid hielden zijn oogen krampachtig neergeslagen op het blad papier voor hem.
Mijnheer pastoor zag niet op. Mijnheer pastoor schreef door.
Hopende, dat tòch, ondanks alles, dat Amerikaansche drama niets te maken zou hebben met die oude vrouw, die voor hem zat.
- Het werk hier, lieve moeder, brengt zijn moeilijkheden met zich mee. Ik ben nog zoo jong, en vooral de ouden van dagen hebben hun
| |
| |
lasten hier, zoowel als overal elders. Zij voelen zich dikwijls achterafgezet en alleen. Ik breng soms een kleinigheid mee, een snoeperijtje of een peer. Maar zij begrijpen mij niet altijd en wantrouwen mijn bedoelingen. Eenzame oude menschen zijn nog triester dan eenzame kinderen, want een kind heeft het leven nog voor zich, terwijl een oude vrouw alles reeds verloren heeft. En zij zijn zoo wantrouwend. Ik probeer in alles zoo te handelen, dat jij het zou goedkeuren, moeder. Maar het is niet altijd gemakkelijk. Soms voel ik mij alleen maar onhandig en dom. Het werk wacht mij en ik zal je erg noodig hebben. Schrijf spoedig. Je liefhebbende zoon Georges.
Hij eindigde zijn naam met een krassende krul om te waarschuwen, dat de brief klaar was en dat hij dus op zou kijken. Hij legde zijn pen neer, leunde achterover in zijn stoel en keek Clementine aan.
Zijn oogen knipperden zenuwachtig achter zijn brilleglazen.
‘Clementine...’
‘Mijnheer pastoor?’
‘Heb je... Ik wilde je vragen...’ Mijnheer pastoor trok een zakdoek uit zijn mouw en veegde er zijn handen en lippen mee af:
‘Gaat bij jullie alles goed?’
‘Dank U mijnheer pastoor, heel goed.’
‘En je zoon?’
Mijnheer pastoor voelde zich een wonder van geslepen berekening, en schaamde zich. De hitte sloeg hem uit en hij plukte onafgebroken aan zijn zakdoek.
‘Goed mijnheer pastoor, heel goed, dank U.’
Geen schaamte, geen verbazing, geen weifeling in den aandachtigen grijzen blik. De ronding van kapothoed en strik verinnigde de schoonheid van het oude gezicht. Alleen het gouden klokje, symbool van rijkdom en stand, sprong op
| |
| |
en neer als een musch op de plaats van het hart. Het gezicht in zijn droeve rust nam mijnheer pastoor aandachtig op. Maar het was de aandacht van een dier, oordeelloos, aandeelloos.
‘Ik wilde je het portret laten zien van iemand, die eh... ik vroeger gekend heb. Een vriend van me... ach, hoe heet hij ook weer.’
Hij gaf haar het portret van haar zoon, met het wijkende misdadigersvoorhoofd en de uitstaande, eenigszins vergroeide oorschelpen; daar lag het in de holte van haar hand. Clementine zocht haar bril. Boog zich dieper over de beeltenis van haar zoon. Niets bewoog in dat oude gelaat, waarover het namiddaglicht paarlemoeren glanzen wierp.
‘Ken je dat gezicht soms, Clementine?’
‘Ik?... Nee mijnheer pastoor...’
‘Hier is hij nog eens, van op zij. Zegt dat je iets?’
‘Neen mijnheer pastoor.’
De klok tikte. Mijnheer pastoor veegde zijn voorhoofd af.
‘Hij lijkt een beetje op jou, Clementine. Lijkt soms op je zoon?’
Een glimlach gleed over haar gezicht, verinnigde de blik tot een intense rust.
‘Maar dit is een leelijke jongen, mijnheer pastoor, en bovendien een oud man. Erg leelijk, vind U zelf niet? Ik hoop dat ik U niet beleedig, omdat hij een vriend van U is. Ik zou hem niet graag in het donker tegen komen.’
Mijnheer pastoor sloot zijn oogen. Wist zij hoe zij onbewust haar zoon beschuldigde? Of was er toch nog een vergissing in het spel? Mijnheer pastoor wist van niet. Maar hij wilde dat zichzelf niet bekennen.
‘Ach mijnheer pastoor... mijn kleinen zoon... U zou hem moeten zien... zijn oogen zijn blauw als de klokjes van de campanula's en groot, en hij heeft krullen, die je zóó om je wijsvinger kan
| |
| |
winden... Mijn zoon is een mooi kind, mijnheer pastoor.’
‘Dit zou dus nooit de beeltenis van je zoon kunnen zijn?’
‘Kom nou, mijnheer pastoor. Dat griezelige gezicht mijn zoon?’
De jonge pastoor leunde achterover in zijn stoel. Het was benauwd in de kamer.
Hij stond op en zette het raam open. Beneden hem klotste de zee en de golven braken tot schuim tegen de pieren. De zoute zeewind woei langs zijn roodverhitte wangen. Hij staarde lang over het water naar waar de horizon zich oploste in een donzig grijs.
En de oude vrouw, loerend naar zijn rug, stak haar hand uit. Tusschen duim en vinger hield ze de teekening van het roode treintje. Schichtig keek ze om. Nee, de rug was roerloos. Het treintje verdween in het gaatje van haar handschoen.
Mijnheer pastoor zuchtte en sloot het raam. Hij vond het leven moeilijk en noodeloos hard. Hij keek naar de oude vrouw, die op zijn moeder leek. Het oude gezicht was ondoorgrondelijk. De neergeslagen oogleden verborgen den grijzen blik.
‘Wij gaan onweer krijgen, mijnheer pastoor.’
Dan voelde hij haar oogen klaar en vol op hem gericht boven de spottende lijn van haar mond.
Hij wist, dat zij hem uitlachte, maar niet zooals een mensch lacht, maar zooals water kan spotten of een vogel.
Zij stond op.
‘Ik eh... dat is waar ook, ik had graag een tonnetje van jullie goeden rooden wijn.’
Het was zijn eerste luxe, zijn eerste, ongewenschte luxe. Maar hij moest zich een houding geven tegenover Clementine. Hij kon niet alleen achter blijven in zijn kamer met haar spot.
‘Ik zal er voor zorgen mijnheer pastoor. Goedenavond.’
| |
| |
Hij hield zwijgend de deur voor haar open. En zag haar weggaan, een kleine gebogen gestalte. Maar hij zag niet meer, hoe zij tegen een boom geleund moest overgeven. Hoe zij het teekeningetje uit haar handschoen haalde en het dicht voor haar oogen hield.
Hoe zij het kuste, lang en aandachtig.
Hoe zij het wegborg op haar hart.
Mijnheer pastoor stond lang voor het raam en staarde over zee. Grijs was de zee, diepdonker grijs. En troostend. De zee troost het troostelooze in den mensch. Ook de olijvenboomgaarden waren grijs. En Clementine's oogen waren grijs.
Mijnheer pastoor wist niet, waarom hij zoo bitter was, zoo bitter en zoo alleen.
Hij stond stil en nadenkend voor zijn raam en zag zijn eigen eenzame leven doelloos voorbijgaan.
En toch was deze schuwe, verlegen jongen, die als pastoor benoemd was in dat kleine visschersdorp de eenige, die had weten te naderen tot de kern van dat drama. Zijn instinctieve liefde voor het heel oude, geboren uit een dankbaarheid jegens zijn eigen moeder, verklaarde hem dingen, die voor de anderen onzichtbaar gebleven waren.
Mijnheer pastoor was jong, mijnheer pastoor was onervaren, maar hij was niet dom. Dien avond schreef hij twee brieven, één aan de autoriteiten van Detroit en één aan zijn bisschop. Beide brieven hadden ongeveer den zelfden inhoud: Naar mijn overtuiging is A 384178 niet de zoon van Clementine Sanzacos. Waar boete gedaan werd voor bedreven zonde, kunnen wij, naar mijn bescheiden oordeel de zaak beter laten rusten. Waartoe dient de aardsche naam van een doode, waar hij reeds voor God verschenen is? Voortgaan op deze treurige zaak zou m.i. slechts onnoodig leed kunnen berokkenen. -
Nee, té beslist was Clementine's ontkenning ge- | |
| |
weest Ja, maar in hoeveel jaren had zij dien zoon niet gezien? Dien avond kon hij niet slapen. Hij lag in zijn smal ijzeren ledikant en dacht. De maan scheen door het venster naar binnen en belichtte zijn deken met de donkere vierkanten van ingenaaide stukken.
Mijnheer pastoor keek in een grijze wereld. De zee was grijs en het schuim dat opspatte tegen de rotsen was grijs. De blik van Clementine was grijs. Een blik zonder vrees en zonder oordeel.
Zou die blik een zoon ontkennen omdat hij gezondigd had?
Mijnheer pastoor wist: neen. Wat er ook vroeger gebeurd was, welke zonden en driften er in verzonken jaren bedekt waren met leugens en bedrog, de Clementine van heden zou zich niet meer schamen over dien zoon. Een leven van zwijgen en gehoorzamen had haar inzicht gegeven. Inzicht en moed. Want de vrouw die dien middag voor hem had gestaan, bezat een blinden moed, die misschien nooit tot uiting zou komen en misschien nog tot matelooze dingen in staat zou blijken te zijn.
De ratten renden over den zolder en de trap kraakte van het vocht. Het was niet uit schaamte, dat zij haar zoon verloochend had. Maar waarom dan wel. Van één ding was hij zeker, met die onverklaarbare, innerlijke zekerheid, die zich nooit vergist: Clementine had in de opgezonden fotografieën wel degelijk haar zoon herkend.
Zij had het roode treintje mee genomen, omdat zij de boodschap van dat onnoozele teekeningetje had weten te lezen. Hij dacht aan zijn eigen moeder, aan haar groote liefde en aan haar kleine leugens van oude vrouw. Hij wist dat daar de waarheid lag. Verborgen in dat ondoordringbare rijk van het zeer jeugdige en heel oude. Een rijk, waarin andere waarheden en andere maatstaven gelden dan in het leven der volwassenen. Waar
| |
| |
een illusie werkelijkheid, en werkelijkheid een illusie wordt.
Hij tastte verder.
Hij zag Clementine's lange eentonige leven voor zich afrollen, gehoorzaam, onderworpen die wond verbergend, die amputatie van haar meest noodzakelijk orgaan: haar kind. Hij begreep, hoe zij zich, geheel afgescheiden van haar familie, van de werkelijkheid rondom zich heen, een hol, een toevluchtsoord geschapen had, samen met haar kind. Daar leefde zij, daar koesterde zij, daar praatte zij met dat kind, dat in haar eigen oogen iederen dag in schoonheid won, naarmate haar pijn en haar eenzaamheid toenamen. En in zeker opzicht was zij rijker dan andere moeders, want haar kind groeide nooit op. Toen zij het portret van haar zoon onder oogen kreeg, herkende zij de vleeschelijke gelijkenis, maar de geestelijke gelijkenis met het kind van haar droomen bestond niet en vandaar haar ontkenning, niet uit schaamte tegenover hem, maar tegenover zichzelf.
Ja, dat was het. Daar lag de waarheid.
In dat gezicht, dat zijzelf als dat van een moordenaar qualificeerde, had zij wel degelijk haar zoon herkend.
Mijnheer pastoor wist: van hem zou zij de waarheid niet hooren. Om een naam in te kunnen vullen achter een dood cijfer, zou hij een oude vrouw het grootste leed ter wereld niet aandoen, ook niet wanneer het van hem verwacht werd.
Hij stond op en stak een kaars aan. Hij liep heen en weer in de donkere kamer, waar zelfs 's zomers nog de kilte van het vocht niet te verjagen was.
Hoe wil ik - vroeg hij hardop, zoodat de ratten wegritsten boven zijn hoofd - de menschen ooit begrijpen, laat staan leiden? Wie ben ik?
Hij bleef staan voor het spiegeltje boven de lampetkan en bracht zijn bijziende oogen tot bijna tegen het glas.
| |
| |
In zijn linkerhand bibberde de kaars.
Vanuit een troebel vlak staarde zijn gezicht hem aan, zijn goedig, zuiver jongensgezicht, verheimelijkt en verzwaard door diepe schaduwholten en verzachtende goudglanzen van kaarslicht.
Hij zette de blaker op het blad van het nachtkastje en het licht vergleed uit zijn oogen en versomberde zijn voorhoofd.
Hij zag zijn mond, van onder belicht, dik en wellustig naar voren treden, het eenig geaccentueerde in een vlak van schaduwen.
Ik ben onwaardig, dacht hij.
Hij blies zijn kaars uit en stond stil in het donker, zijn handen afhangend langs zijn dijen.
In de dagen, die volgden was Clementine weer teruggevallen tot wat zij geweest was, uitgebluscht en zacht als asch. Mocht zij dan al veranderd zijn, de verandering werd bijna ontkend door die in haar zuster. In het dorp zei men: Constance leeft niet lang meer. Constance wordt opeens oud.
Constance was dor geworden in haar verwijt. Haar pupillen hadden zich vergroot en om den dunnen mond speelde een lachje, dat een uitdaging moest zijn, maar dat een onophoudelijk beven werd.
Zij hadden zich weer naar elkaar gevoegd, ieder beladen met haar wrok.
Clementine had gezegd: ‘Misschien kwam het alles verkeerd. Misschien was het alles maar een vergissing, zuster... ik weet niet goed...’
Maar Constance, onder Sylvesters dreiging en met de wetenschap van wat daar gebeurd was in Amerika, verweet haar zuster bitter haar onwetendheid. Zij kon niets zeggen, want zij was het zelf, die Clementine in die onwetendheid leven deed. Maar zij keek.
En tusschen haar beiden stond een boom.
| |
| |
Een boom met een holte in den stam.
De holte vulde zich.
Er kwam een glazen knikker in, een stuiter met een ijsbeer, waarover het sneeuwde, wanneer je den knikker omkeerde. Er lag een waardeloos medaillonnetje in van een hart met een roodglazen steentje, een balletje zilverpapier en een popje met één been. Er lag ook het gouden horloge van den burgemeester in en een bloedkoralen dasspeld, die aan Stephane Delaporte behoord had. En in de schaduwen van de langer wordende avonden speelde Constance een vreemd spel.
Een groote vogel, Abenezar, bracht schatten aan van het hooge Noorden, van het land, waar Trygveh koning was. Hij zond haar geschenken, myrrhe, wierook en goud, zooals koningen daar sinds onheuglijke tijden de gewoonte van hebben, net als in den Bijbel. Maar hij zond meer. Hij zond haar een lap, die was als het blauw van violen onder sneeuw, een ijsbeer van zijn woeste zeeën, (zie je wel Clementientje, hoe het sneeuwt?). Dat zijn de droppels van den waterval van Schaffhausen. Ben je er wel eens geweest? Ik wel, toen ik op de huwelijksreis was met Trygveh.
In den avond nam zij haar schatten in haar hand, peinzend, verstild in een dor geluk. De schatten gleden door haar vingers en zij verborg ze tusschen haar borsten. Haar hand wuifde tegen de kraaien boven haar hoofd. Zij vlogen in zwermen om een plaats te vinden in de toppen der boomen voor den nacht.
Gegroet mijn koning, mijn vorst... gegroet gij schoone vogel Abenezar van over de bergen en de zeeën... gegroet. Uw koningin groet U.
Zij stond in het gras en wuifde, wuifde naar de wolken, die voorbijzeilden op een harden voorjaarswind. Haar oude stem snerpte tusschen het gekras van de kraaien.
| |
| |
Zoo leefden zij tot de kersen bloesemden. De holte in den appelaar leegde zich. Clementine merkte het niet. Maar een gat in een oude stroomatras op zolder vulde zich. Tusschen het verpoederde stroo lag een stuiver verborgen, een lapje blauw fluweel, dat de kleur had van winterviolen onder sneeuw, een vodje pepermuntstokroze tule, een beenen kraal. Dat waren de geschenken van Trygveh, de vorst
Maar toen de kersen bloesemden was Anne genezen van haar lange ziekte na kindjes geboorte en toen veranderde het leven van de twee zusters.
|
|