| |
| |
| |
VI
David stond tegenover de vrouw van zijn broer.
‘Je moest je schamen’, zei zij en haar blauwe oogen, die hij altijd vleiend en bewonderend gekend had, namen hem minachtend op, ‘je hoorde thuis te wezen bij je vrouw.’ David zweeg. Mokkend bedacht hij hoe zij allen partij kozen vóór Anne en tegen hem, allen, zelfs zijn vrienden van de haven. Alleen Gemma niet. Zijn broer, werkend in den boomgaard, had hem niet gegroet en de blonde Umbrische was stug en hard geweest als nooit tevoren, ja, hard tegen hem, David, alsof hij haar persoonlijk gekwetst had.
Hij zou een paard en een wagen koopen en wegrijden van den berg met Gemma, naar andere landen, naar vreemde steden, naar Parijs en nog veel verder, de Alpen over naar de witte sneeuw van Zwitserland en verder nog, veel verder, waar geen zeurende, zwaarwichtige vrouwen beslag op hem konden leggen om hem te dwingen tot een leven van zondagsche braafheid, waarin hij langzaam maar zeker verstikte.
De Umbrische keek naar zijn boos afgewend gezicht met de volle roode lippen in een kinderlijk koppige lijn. Een donkere krul viel over zijn voorhoofd en accentueerde nog het naïeve van zijn ronde oogen, glimmend en glanzend als rijpe kersen. In al zijn bewegingen onderdrukte de tijdelijke ontevredenheid het soepele speelsche van zelfvoldane jonge kat. ‘David’, zei zij, en haar stem was zacht van de oude spottende teederheid, ‘David, ga je wasschen, trek een overhemd van onzen Georges aan en ga je zoon begroeten.’
De kanarie in zijn kooi wipte van den eenen stok op den anderen. Buiten werd hout gehakt. David veegde met zijn zakdoek over zijn voorhoofd, hij likte over zijn lippen en slikte. ‘Hoe weet je...’
| |
| |
Hij was klein geworden onder den lach van de Umbrische, heel klein en wist niet wat te zeggen, wat te doen. De vreugde was in hem opgespoten als een fontein, alle gebeurtenissen en herinneringen van zijn korte bestaan drenkend, lavend en liefkoozend, iedere bitterheid oversprenkelend, wegspoelend iedere onverschilligheid. Hij was de akker na den regen, overdadig, dampend, bloeiend. Met één sprong was hij bij de Umbrische, kuste haar op beide wangen, in haar hals, op haar handen. ‘Jij lieve’, stamelde hij en begreep niet, waarom er plotseling tranen kwamen in haar ernstige blauwe oogen, tranen, die zij met een schuw gebaar van tekortgeschoten zijn wegveegde. Hij ging naast haar zitten en rustte met zijn voorhoofd tegen het blauwe linnen van haar mouw. ‘Ik ben moe’, zei hij, ‘ik was bij Gemma vannacht. Terwijl mijn zoon geboren werd, sliep ik bij een vreemde vrouw. Den heelen nacht heb ik aan Anne moeten denken en ik wist niet waarom.’ Hij lachte kort, omdat hij het leven toch onverwacht komisch vond. Maar de Umbrische streelde zijn haar en staarde naar buiten door het open venster, waar de morgennevels de winterkale appelboomen verwazigden tot een melodie van blauwen en grijzen, en streelde zijn haar en staarde naar dien eenen door den bliksem getroffen pereboom, die geen vrucht meer kon dragen. Haar hart was mild van een melancholieke zachtheid, die heel haar wezen doortrokken en haar berustend en wijs gemaakt had. ‘Kom David’, en zij trok hem lachend aan de weerbarstige krul op zijn voorhoofd, ‘hier is zeep en een handdoek, een kam en een schoon overhemd.’ Zij ging de kamer uit, een statige vrouw, iets te rijp voor haar jaren. Zij wist: zij had een deur gesloten.
‘Pia’, riep zij, ‘Pia, waar is de doos voor tante Anne?’ Haar blonde dochtertje kwam van buiten.
| |
| |
‘De doos is in de kast, heelemaal boven in de kast.’
‘Dan gaan wij die halen om aan oom David mee te geven.’
‘Ik weet wat er in zit.’
‘Wat dan, Pia?’
‘Een mutsje, een jasje en een klein gouden kruisje.’
‘Jij mag de doos dragen.’
Het kind klemde haar vingertjes om het karton, trok een rimpel van gewichtigheid boven het sproetneusje en stak het puntje van haar tong tusschen de samengespitste lipjes.
‘Weet je nog wat je zeggen moet?’
‘Als 't u belieft, oome David, en dit is voor tante Anne's nieuwen baby.’
David had zijn schoenen glimmend gepoetst, zijn haar met water gekruld en een rose roos in zijn knoopsgat gestoken. Hij tilde Pia met doos en al in de lucht en zette haar neer op zijn schouders. Hij sprong met malle stijve sprongen de kamer door, totdat de hond blaffend en brommend naar binnen schoot en in zijn broekspijpen begon te bijten. ‘Nu is het genoeg, Pia’, en ernstig opeens, maakte hij de doos open. De wol bleef haken aan zijn onhandige vingers. Bovenop lag het kruisje. David stak zijn hand uit en rustig legde de Umbrische haar hand in de zijne.
‘Het waren de doopkleeren voor onzen eigen eerstgeboren zoon, David, maar wij hebben alleen ons dochtertje.’ Voor het eerst in zijn leven maakte medelijden hem niet obstinaat maar zacht. Haar even afgewend profiel was blank en roerloos onder het rossige haar.
‘Maar’, probeerde hij onhandig, schuw en huilend bijna van een onmacht, die hem verhinderde met één enkel heldhaftig gebaar haar geluk voorgoed te verzekeren, ‘maar...’ Er is geen maar’, zei zij stil, ‘jouw zoon zal deze kleertjes
| |
| |
dragen’, en voorzichtig vouwde zij het vloeipapier dicht. David trok de roos uit zijn knoopsgat en probeerde zijn krullend haar glad te strijken. Hij had een kleur van verlegenheid. ‘Ik zal probeeren een goede vader te worden’ - hij ontweek haar blik - ‘een vader als de mijne.’
David beleefde in één kort oogenblik van intensiteit zijn eigen jeugd. Hij zag zijn vader over de wijnstokken gebogen staan; zijn jonger broertje sliep in een boodschappenmand in de schaduw van de frambozenhaag. Zijn vader... David lag in de bedstee. Door de deuren siepelde een streep licht. Hij luisterde naar de woorden van de volwassenen rond de tafel. Hij hoorde zijn moeder zeggen: ‘Ik maak mij zorgen over David. Hij wordt te wild, hij werkt niet, hij groeit krom.’
En zijn vaders stem, toonloos reeds door den keelkanker, waaraan hij later gestorven was:
‘Welneen, David is van ons geslacht.’
Heel de onderworpen trots van den wijnbouwer, van den kleingrondbezitter had in die woorden gelegen. Later had zijn vader hem bij de hand genomen - nog voelde hij de warmte van die mannenhand rond zijn vingers - en samen waren zij het land opgegaan.
‘Wanneer er zon is, met een bollen wind zooals vandaag, dan is het kersenweer. De kersen verdragen geen mist, de hagel scheurt de kersen aan flarden en in den regen smelten ze. Nu is het bij ons in de bergen de tijd van de kersen, daarna komen de tomaten en daarna de kastanjes. Het is een mooi land, maar vergeet nooit, dat de menschen het gemaakt hebben van geslacht op geslacht. Hier zijn geen goede gronden, hier zijn goede handen.’
(Ik zou je handen nu, op dezen dag van de geboorte van mijn zoon, willen kussen, vader).
‘In de bergen waren niets dan steenen. De mannen van hier hebben die steenen eerst gehakt
| |
| |
en toen gemalen tot zij tot aarde geworden zijn. Dat is de geschiedenis van je land. Onze kerseboomen groeiden in wilde bosschen, net als onze kastanjes. En toen jouw overgrootvader terugkwam van een reis naar Italië, toen heeft hij de eerste vijgestekken meegebracht en ze geplant tegen de bergen, waar ze beschut stonden tegen den noordenwind. Hier is onze haver. Zou die gegroeid zijn, wanneer ik ze niet geplant had, wanneer het land niet bevloeid werd? Zie je, mijn zoon, toen jouw vader het land kreeg van zijn vader, toen waren onze korenvelden er nog niet. Toen was dat alles woeste grond. Onze granaatappel is geplant op den dag, dat jij geboren werd, en toen je broer gedoopt werd, hebben de arbeiders de eerste wijnen neergezet op de linkerzijde van den berg. Vergeet niet, dat die wijnen nu onze grootste inkomsten vertegenwoordigen. En wanneer jouw zoon eens geboren wordt, moet de bezitting nog veel grooter zijn, een rijkdom voor jou en je broer met jullie vrouwen en kinderen. Daarvoor werken wij.’
Zijn vader en zijn vaders vader en verder het verleden in; zijn zoon en de zoon van zijn zoon en verder de toekomst in, een onverbreekbare keten van arbeidzaamheid en vruchtbaarheid.
Oorlogen mochten over zijn land komen, vreemde heerschers mochten tijdelijk de bevolking onderdrukken, het land bleef onverstoorbaar, wierp perziken af en wijn, graan en groenten, rozen en anjelieren; er waren vochtige jaren en dorre jaren, er waren goede ploegers en slechte ontginners, gelukkige zaaiers en vloekende maaiers... het land voedde hen, altijd.
Hij is van ons geslacht. Daarin alleen lag geluk.
David streelde over Pia's krulletjes. Al het gewone, het alledaagsche: zijn broer, de Umbrische, Pia, de boomgaard, de eg en de ploeg en de beesten uit den stal hadden een ander aanzien gekre- | |
| |
gen, hadden een onveranderbaren vorm aangenomen, doordat een lang geleden uitgesproken woord, dat ongebruikt gelegen had in een hart, dat lachen wilde en niet luisteren, dat nemen wilde en niet geven, zich hoorbaar had gemaakt in een stilte van eerbied en medelijden, die dieper was dan eenige liefde, die hij gekend had. Hij had de liefde voor de doode moeder overgedragen op zijn zoon.
David stond buiten, waar de wind een geheimzinnige melodie klingelde uit de harde bladeren van de gomboomen. Door de morgenlucht woeien flarden felle kleuren, het rose van rijpende kersen, het geel van een paradijsvogelstaart. Een grijze rook steeg op tusschen de appelboomen, waar Georges het dorre hout en de afgevallen bladeren verbrandde in afwachting van het voorjaar. De boomgaard was vol zonneschijn. Een wonderlijk bittersterk accoord zong door de takken. De wind bespeelde de slanke cypressen als fluiten, uit alle madelieven droppelden vreugdetrillingen en het hartcirkeltje der margrieten was een zuiver afgestemde noot.
‘Georges’, riep hij, en de wind blies in den vreugdeklank als in een helder wit zeil, ‘Georges, ik heb een zoon, ik moet naar huis!’
In het voorbijgaan had hij haar toegefluisterd:
‘Kom vanavond als het donker is, ik moet je spreken.’
Zij zaten ieder aan een kant van de tafel en spraken over het weer.
‘De abrikozenoogst wordt bedreigd. De bloei was te vroeg en nu de vorst er nog overheen.’
‘De koolen waren vanmorgen wit van den rijp en in de bergen had het gesneeuwd.’
‘Ja, maar voor kool is vorst best.’
‘Maar niet voor de aardappels.’
| |
| |
‘Nee.’
Zij zwegen. Beider gedachten waren bij andere zaken dan waarover zij spraken.
‘Je bent ziek, nicht.’
‘Het is niets, neef Sylvester, ik ben gevallen eergisteravond in den tuin. Wij worden oud.’
Hij keek naar haar gezicht, vochtig en geel als oude kerkkaarsen en waarin de voegen en plooien in enkele dagen verscherpt waren tot diep-donkerbruine lijnen. Hij dacht: wat is ze op Emilie gaan lijken, dezelfde bitterheid.
Zij vroeg, haar blik over hem heenkijkend naar den groezeligen muur achter zijn hoofd: ‘Wat had je me te zeggen, neef?’ Hij aarzelde, schonk zich een glas brandewijn in.
‘Neem er ook eentje, nicht, dat is goed voor het hart.’
Zij haalde de schouders op. ‘Het hart, neef, dat wil niet al te best meer.’
Dus dat is het, dacht Sylvester en verbaasde zich, want jaren geleden had op dezelfde plaats een andere vrouw gezeten. Zij had haar hand op haar hart gelegd in hetzelfde gebaar en zij had dezelfde woorden gezegd: het hart, neef, dat wil niet meer. Hij had gelachen om zijn verbitterde liefde voor haar te verbergen.
‘Kom, kom, tante Emilie, u wordt honderd jaar.’ Zij had geantwoord: ‘Niet met dit, Sylvester.’
Zij had een opengescheurden brief van de tafel genomen en zij hadden elkaar aangekeken.
‘Je maakt je te veel zorgen over je Clementientje, tante Emilie.’
Zij had gezegd, en haar gezicht was zacht geweest in tegenstelling met haar woorden: ‘Je vergist je, Sylvester, ik maak me geen zorgen over Clementine. Ik denk alleen aan het goed en aan den naam. Clementine is verloren, niets kan haar meer redden, maar als geen vaste hand haar
| |
| |
leidt, zal zij ons allemaal meesleepen in haar val en dat beteekent den ondergang van het goed en de schande voor de familie. Jij zal het nog meemaken, neef, ik waarschijnlijk niet meer.’
Een jaar later had hij de rouwberichten huis aan huis rondgebracht. Nu zat Constance op haar plaats en weer haalde hij een brief te voorschijn uit zijn zak. Een oude, trieste geschiedenis, die zich eindeloos voortsleepte. Hij boog zich over de tafel heen naar haar toe.
‘Maria Bakkersvrouw heeft een brief ontvangen van haar zoon in Amerika.’
‘Een andere?’
‘Ja.’
‘Sylvester, o Sylvester, heeft zij niets gezegd? Heeft zij je niet verteld, wat er in stond?’
Hij kneep zijn kleine tranende oogen tot gleufjes. Zijn hand met de karaf brandewijn beefde boven het glas.
‘Ik heb dien brief nog niet weggebracht, ik heb hem nog. De afzender staat er op en de geadresseerde. Wil je hem zien?’
Constance's oogen en neus lagen verborgen in de schaduw van de lampekap, maar haar mond, in matelooze angst, was fel verlicht door het gele schijnsel. Alle jarenoude voorzichtigheid sloeg zij in den wind.
‘Sylvester, hoeveel vraag je voor dien brief?’
‘Duizend franken, nicht.’
‘Duizend?’
Zij leunde achterover in haar stoel.
‘Duizend, zei je, Sylvester? Wij zijn niet rijk meer, sedert papa's dood is het goed achteruitgegaan.’
Hij dronk langzaam, als aandachtig, zijn brandewijn. Hij wist dat zij zou toegeven. Haar boerensluwheid won het tijdelijk van haar angst.
‘Sylvester, als er nou in dien brief staat, dat het een ander is?’
| |
| |
‘Dan plakken wij den brief weer dicht en zenden hem door. Zou je dat geen duizend franken waard zijn?’
‘Duizend franken is veel geld, Sylvester.’
‘En als het uitkomt, weet je wat dat zou beteekenen voor mij? Oneer, schande en misschien wel het gevang.’
‘Ja’, zei zij moedeloos.
‘Luister, Constance, wij zullen den brief openstoomen boven den ketel. Staat er niets in, dan nog niets. Wil je hem houden of vernietigen, dan blijf ik bij mijn prijs.’
Begreep zij hoezeer hij zich blootgaf? Hoeveel inzicht hij haar gaf in zijn leven vol kleine, heimelijke knoeierijtjes, verborgenheden en oplichterijtjes? Hij stookte het vuur op in den haard en zette een ketel water op.
‘Voor een kop koffie, nicht.’
Maar zij wisten beiden, dat het niet alleen voor koffie was.
‘Mijnheer pastoor heeft goed werk gedaan. De menschen in het dorp durven niets meer hardop te zeggen en wat gefluisterd wordt, verstaat alleen de duivel. Hij is hier ook geweest, mijnheer pastoor.’
‘Hier geweest, bij jou?’ De oude vrouw greep zich vast aan den tafelrand. De laatste schaduw van kleur trok weg uit haar lippen.
‘Hier geweest? Waarom? Wat heeft hij gevraagd? Wat moest hij hier?’
Het antwoord kwam langzaam, dralend:
‘Nee, hij heeft niets gevraagd, tenminste niet direct. Hij sprak over Clementine. Of ik haar man gekend had? Waar haar zoon kon zijn en of ik dien zoon wel eens gezien had? En toen hij wegging, vroeg hij of er den laatsten tijd nog brieven voor jullie geweest waren? Wat kunnen wij weten van wat hij werkelijk denkt? Ik ben een simpel man.’
| |
| |
Hij lachte zijn droog, vreugdeloos lachje: ‘Ik versta geen latijn.’
‘Sylvester, je hebt toch niets gezegd?’
‘Nee, nicht, stel je gerust, hij weet niets.’
Weer boog hij zich voorover en zijn adem sloeg haar in het gezicht:
‘Hij was hier eergisterenmiddag om drie uur, tusschen mijn twee rondes. Anders heeft hij niet gevraagd. Hij heeft vol achting over Clementine gesproken en toen over de geruchten in het dorp. Hij zei, dat niemand daaraan aandacht mocht schenken, die de christelijke liefde en rechtvaardigheid wenscht te behartigen, zoo zei hij dat: behartigen. Wij mogen niet oordeelen, zei hij. Maria is kwaad, want het schijnt, dat mijnheer pastoor eenige onaangename woorden heeft laten vallen over de onnadenkendheid van haar zoon. Onze notaris heeft zich aan zijn zijde gesteld en openlijk verklaard, dat dat schrijven lakenswaardig genoemd moet worden. Mijnheer notaris heeft veel invloed, meer dan mijnheer pastoor. De schoolmeester, de notaris, de burgemeester en de twee broers Delaporte hebben eén blok gevormd, dat Clementine's goeden naam en eer verdedigt, totdat er antwoord komt van den bisschop van Detroit. Het schijnt, dat mijnheer pastoor over dit geval aan den bisschop geschreven heeft en die gaat nu weer schrijven aan den bisschop in Detroit.’
Toen zeide Constance bitter: ‘Je hebt gelijk, neef Sylvester, duizend franken is niet te veel.’
‘Ik wist wel, dat de dochter van Emilie dat zou inzien.’
‘Sylvester, als het inderdaad Clementine's zoon zou zijn en de bisschop weet het, dan zou dat mijn dood beteekenen. Dat is erger dan het dorp; dat beteekent, dat de schande ons vervolgen zal tot in het volgend leven.’
| |
| |
Zij zaten stil. In het verdorven hart van Sylvester lag stil zijn compassie.
‘Het water kookt.’ De oude man liet haar den brief zien.
‘Wil je... zullen we...’ Zij knikte. Hij zei troostend: ‘Het is voor jou niet erger dan voor die arme Emilie. Het grootste deel van haar leven is zoo geweest.’
En hij opende den brief boven den stoom. Hij zocht zijn bril en zette dien vast op zijn neus. Hij streek het papier glad, keek nicht over de glazen van zijn bril heen aan en kuchte, hhmm, hhmm.
‘Ik zal dan maar beginnen:
Beminde vader en moeder, Hebt U al met Rosa-Rosa gesproken over mijn aanbod? Ik heb verleden week een dure naaïmachine gekocht uit een faillissement. Die kan je met de hand draaien en met je voeten trappen. Ik kreeg hem goedkoop, maar ik betaalde er toch wel vijftig dollar voor, dat is meer dan tweeduizend frank. U ziet dus, dat het me goed gaat. Als ik zeker weet dat ik Rosa-Rosa kan verwachten, koop ik een electrisch strijkijzer. De zee hoeft haar niet af te schrikken, daar is geen gevaar bij. Er zijn hier veel meisjes, met wie ik dikwijls naar de bioscoop ga en die graag in het huwelijk zouden willen treden. Maar die spreken Amerikaansch en dan voel je je toch niet op je gemak. Ook wen ik niet aan het eten. Ze maken niets met rooden wijn en knoflook kennen ze niet. Ik zal wel blij zijn als Rosa-Rosa er is, want de avonden vallen me soms lang. - Ik schreef in mijn laatsten brief over den zoon van jullie Clementine. Voor de wet bestaat er geen zekerheid, maar ik ben er van overtuigd, dat het dezelfde moet zijn. Een vriend van me, die op dezelfde fabriek werkt, kent den cipier van de gevangenis en bij hem heb ik mijn licht eens opgestoken. Hij noemde zich Jean Couset, maar in zijn kamer werden twee andere paspoor- | |
| |
ten gevonden, één op naam van Antonio Parèse en één, heel oud, waar hij opstond in een matrozenpak van de Fransche marine op naam van Laurent Sanzacos.
De cipier zei, dat hij tot het einde onverschillig was gebleven en zwijgzaam, maar dat hij aan zijn advocaat gezegd had, dat hij de misdaad al daarom niet gedaan kon hebben, omdat, wanneer hij naar zijn eigen land zou teruggaan, hij een rijk man zou zijn. Zijn moeder leefde nog, had hij gezegd, maar op de vraag van den advocaat hoe zijn moeder dan heette en waar zij woonde, had hij zijn hoofd geschud en gezegd: neen, zijn moeder was dood, en trouwens, hij had nooit een moeder gehad. Ik vroeg of ik dat paspoort kon zien, maar de cipier zei nee, dat had de rechter gehouden, dat lag in de dossiers, zei hij. Er was aan de veronderstelde familie geschreven door het Fransche consulaat. Ze hebben hem terechtgesteld op den electrischen stoel, zooals dat hier mode is. De cipier zei, dat hij geschreeuwd had, dat hooren en zien je verging. De heele gevangenis had het gehoord en toen was hij dood. Hij bezat voor de majesteit van het sterven geen enkele waardigheid, zei de cipier, en dat is hem door de hoogere instanties erg kwalijk genomen. Maar later moet de gevangenisdokter een verklaring hebben afgelegd, dat zijn hart ondersteboven gegroeid was, vandaar de misdadige inslag. - De winter is hier koud. Het sneeuwt veel en het meer ligt dichtgevroren. Ik verlang naar de avonden met mijn Rosa-Rosa en naar een goede aiolie, zooals Maman vroeger maakte. Dat moet ze Rosa-Rosa nog leeren voordat zij weggaat. En geef haar met haar bagage een tonnetje wijn mee van ons eigen land. Gelukkig is de fabriek goed verwarmd. Ik weet niet of ik u al heb meegedeeld, dat onze fabriek uitsluitend in ingewanden doet. U hebt geen begrip hoeveel geld daarin steekt.
| |
| |
De directeur rijdt in een auto en rookt den heelen dag sigaren. Eens zal ik ook zoo leven en dan zal ik Rosa-Rosa een bontmantel koopen. Zeg dat vooral aan haar vader. Rosa-Rosa hoeft niet meer te schrijven. Ik wacht haar nu iederen dag. Ik loop 's avonds dikwijls langs de haven en zie de oceaanbooten binnenkomen. Dan denk ik aan de derde arcade, waar zij mij haar woord gaf en hoe zij er toen uitzag. Beminde vader en moeder, hiermede eindig ik en verblijf uwe gehoorzame zoon Charles.’
Over het papier heen keken zij elkaar aan. Sylvester zoog zijn wangen in en schudde het hoofd.
‘Jij had dien brief al eerder gelezen, Sylvester?’ ‘Wel nee, nicht, de brief was toch dicht?’
‘Nou ja...’
‘Weet je wie Meester Laclose uit Bordeaux is?’
‘Nee’, loog zij.
‘Dat was de notaris, over wien je papa de gelden betaalde voor Clementine's zoon. Er is een brief voor Clementine van Meester Laclose.’
‘Wat staat er in, Sylvester?’
‘Hoe kan ik dat weten, nicht, ik maak andermans brieven niet open. Hier heb je hem.’
Hij scharrelde met den koffiepot, terwijl zij las. Hij hàd den brief niet opengemaakt, maar hij wist bijna zeker wat er in moest staan.
‘Wist je werkelijk niet, dat die advocaat bestond?’
‘Och jawel, Maman had het adres weggestopt in haar naaidoos tusschen het spiegeltje en het hout van het deksel. Ik vond het daar na haar dood... het spiegeltje brak.’
‘Gebroken spiegels voorspellen ongeluk, nicht.’
‘Dit is wel veel ongeluk voor één gebroken spiegeltje.’
‘Drink je koffie, nicht, en vertel me wat die advocaat van jullie moet. Die advocaat is een
| |
| |
schoft. Alle advocaten zijn schoften, want ze leven van de misère van hun medemenschen, en koffie is de troost van de armen. Dat zijn twee groote waarheden nicht.’
‘Hij schrijft, hij schrijft, wel, dat die man in Detroit inderdaad Clementine's zoon moet zijn. Hij zendt een foto en vraagt Clementine of zij haar zoon herkent. Maar Clementine kent dien man niet. Hoe moet ze hem dan herkennen?’
‘Er is dus eigenlijk geen twijfel mogelijk, nicht?’
‘Nee’, zei ze mat, ‘eigenlijk niet.’
‘Denk je, dat je het geheim zult kunnen houden? Niemand is gebaat bij de waarheid, Clementine zeker niet.’
‘Met jouw hulp wel, ja, als er geen brieven van Charles aan zijn moeder doorgegeven worden.’
‘En den bisschop en den notaris, die moet jij antwoorden.’
‘Ik?’
‘Je schrijft bijna net als je zuster. Je onderteekent met C. Sanzacos en je zegt, dat je uit die foto je zoon niet herkent.’
‘En als het uitkomt?’
‘Waarom zou het uitkomen? Amerika is ver... Duizend?’
‘Duizend, Sylvester.’ ‘Voor dien brief aan Clementine reken ik je niets.’
Duizend... Zij zag een lange rij brieven komen uit Amerika, uit Bordeaux, uit Zanzibar, uit Timbuctou, uit de hel... iederen dag één, die alle aan Maria Bakkersvrouw gericht waren. Zij telde een eindelooze rij bankbiljetten uit, duizend en weer duizend en weer duizend, allemaal banknoten met groene rugjes, het lijfsbloed van haar vruchten, het lijfsbloed van haar graan.
‘Ik zal ze je vanavond brengen, maar verbrand de brieven, nu direct.’
Hij legde zijn rheumatiekhand over het papier.
| |
| |
‘Zoodra ik dat bankbiljet in de ééne hand houd, verbrand ik met de andere je brieven, niet eer.’
Zij keek hem aan met een blik vol haat. Al haar machtelooze woede tegen dien Amerikaanschen Charles, tegen Clementine, tegen den notaris uit Bordeaux, tegen het leven, dat zij onrechtvaardig wist, concentreerde zich op den dronkaard vóór haar. Haar mond vertrok. Zij zweeg. Ook tegenover Sylvester was zij machteloos.
‘Ik durf niet te wachten, Sylvester.’
‘Vertrouw je me soms niet?’ Zij zag den stijgenden weg naar huis vóór zich. Haar beenen deden pijn en haar knieën waren stijf. Die lange weg in het donker, dat zij vreesde... ‘Ga je met mij mee, Sylvester?’ Hij lachte zijn vreugdeloos lachje en zei, dat het hem speet, het zou hem een eer en een vreugde geweest zijn met zoo'n schoone blom over de wegen te wandelen, vooral in het donker, maar het was niet verstandig samen gezien te worden in een dorp, waar de boomen oogen hebben en de katers een menschelijke stem.
‘Wil je dan hier op me wachten, Sylvester?’ ‘Je zuster zal het vreemd vinden, dat je zoo laat nog uitgaat.’ ‘Clementine is bij Anne gebleven. Het was een zware bevalling, Sylvester.’ ‘Tot straks dan.’ ‘Tot straks.’
Bij de deur hield hij haar staande. ‘Nog één goeden raad, nicht: houd Clementine zooveel mogelijk thuis. Laat haar niet naar het dorp gaan en laat haar vooral met bij Anne blijven.’
‘Sylvester, wat is er nu nog?’
‘Niets nicht, niets, de menschen praten graag. Na wat er gebeurd is, is het beter, dat Clementine door niets meer enigen aanstoot geeft.’
‘Wat is er dan gebeurd?’ De oude vrouw leunde tegen den post en haar oogen waren strak op zijn gezicht gevestigd.
| |
| |
‘Niets, niets, werkelijk niets. Maar toen de jonge David den volgenden morgen thuiskwam, was het Clementine en niet Anne, die zijn zoon in zijn armen legde.’
‘Anne was te zwak. Zij was nog bewusteloos. Iedereen weet wat een zware bevalling het geweest is.’
‘Ja, maar iedereen weet ook wat voor woorden zij gesproken heeft.’
‘Welke woorden mijn zuster gesproken heeft?’
‘Ja, je zuster heeft David ontvangen in het voorportaal van zijn eigen huis, waar zijn vrouw bewusteloos lag. Zij had het kind gekleed in zijn doopjurk, zooals dat de gewoonte is, wanneer een vader, die zijn eerstgeboren zoon nog niet gezien heeft, thuiskomt van een lange reis. Dat is allemaal niet zooals het hoort. Zij sloeg de tule opzij als voor het heilig sacrament van den doop en zei, duidelijk verstaanbaar voor alle oude vrouwen, die binnen hypocras zaten te drinken in haar beste bombazijnen japonnen: Vader, zie uw zoon. Dat zijn plechtige woorden, alleen bestemd voor de moeder van den eerstgeborene, woorden, die een wijding zijn en die niet misbruikt mogen worden door een vreemde. Het heeft veel kwaad bloed gezet.’
Maar Constance zei driftig: ‘En met welk recht? Wie heeft zich ooit iets aan Anne gelegen laten liggen? Zonder mijn zuster had ze kunnen crepeeren als een hond. Zelfs David was er niet. Die vierde de geboorte van zijn zoon in een zeemanskroeg met de nicht van den rooden Ferrario. Vreemd blijft vreemd, dat was alles wat zij te zeggen wisten en nu, voor een glas hypocras en wat beschuiten met kindjessuiker zullen zij Anne plotseling gaan verdedigen? En tegen wie? Tegen een oude vrouw, die meer medelijden en christelijke liefde heeft betoond dan zij allemaal bij elkaar.’
| |
| |
Sylvester haalde de schouders op. ‘Het is mij om het even, nicht, doe wat je wilt, maar ik heb je gewaarschuwd. En ben je er werkelijk zoo zeker van, dat het christelijke liefde was, die ie zuster dreef?’
Streng en koud stond Constance in haar zwarten omslagdoek.
‘Je moest je schamen, Sylvester, je hebt een booze, verdorven ziel.’
De oude man antwoordde niet. In het gezwollen gezicht loerden dreigend de oogjes.
‘Tot straks, nicht’
Even aarzelde zij. Dan wikkelde zij zich nog dieper in haar omslagdoek, zoodat haar gelaat bijna onzichtbaar was.
‘Tot straks dan.’ Haar kleine, donkere figuur loste zich op in de nachtschaduw der boomen.
‘Tot straks.’
Constance en Clementine sneden de asperges voor de markt. Het vertrouwen was geschonden, daarom was het beter geen woorden te gebruiken.
Constance werkte zonder opzien. Achteloos gooide zij de asperges achter zich op een hoop.
Clementine werkte zorgvuldig. Zij legde twintig witte loten bij elkaar in een mand, bond ze dan eerst samen en sneed weer verder. Zij werkte met de snelheid van een jarenlange routine, met de zekerheid van iemand, die liefde heeft voor wat hij doet.
Achter de glazen aspergebakken begonnen de wijnlanden, in terrassen stijgend tot aan den kalen top van den berg. Daar eindigde het land. Het golfde als een veelkleurig tapijt den zuidelijken bergrug af, omvattend kweekerijen, moestuinen, korenveld, twee boomgaarden en dan den wijn, twintig hectaren wijn, die haar hoofdinkomsten beteekenden en haar aanzien in het dorp,
| |
| |
want de menschen van bij ons verschillen hierin van de menschen langs zee, dat hun rijkdom wordt gemeten in olijven, druiven, koren, perziken, bloemen en groenten voor de stad en niet in onzeker geld, wisselvallig en afhankelijk van stroomingen, ver buiten ons begripsvermogen.
Geld, wij kennen zijn trouweloosheid te goed. Het is als het menschelijk lichaam: krijgt het koorts... plotseling is men rijk. Krijgt het bloedarmoede... de ellende begint. Krijgt het vliegende tering... de deurwaarder is daar, vóór je amen kunt zeggen.
Neen, voor ons geen geld. Voor ons landerijen met akkers en vee.
‘Het is toch een mooi bezit’ zei Clementine hardop tot zich zelf. Een schoon geschenk...’
Zij waren rijk. Nog waren zij rijk. Clementine bevestigde het voor zichzelf. Ja, zij waren rijk. En die rijkdom moest verdeeld.
Weer werd een bos van twintig asperges zorgvuldig op een stapel gelegd. Rusteloos begon zij aan de volgende twintig. Onderwijl rekende zij. Groote getallen duizelden in plechtige cijfers door haar hoofd. Zij sneden op een dag als vandaag minstens twintig bossen. De markt betaalde vroeg in het voorjaar ongeveer tien frank per bos.
De fresia's hadden vanmorgen vijfhonderd franken opgebracht. Dan nog de kool, de veldsla en de viooltjes voor de stad. Natuurlijk moest je rekening houden met de loonen van de arbeiders, maar toch...
Volgende maand kwam de verkoop van de kalveren en lammeren aan den slager.
Ja, zij waren rijk. Rijkdom was macht. Zelfs voor een oude vrouw. Zelfs na je dood. Zelf eindigde je, maar het land eindigde nooit. Je kon dat land geven aan wie je wilde, zoo had de wet bepaald.
| |
| |
Zoolang je leefde stond je eigen lichaam je wil in den weg, gek was dat. Maar als je lichaam verteerd was dan bleef je rijkdom over en je rijkdom was macht. Macht was als een magneet. Niemand was er onverschillig voor.
Wanneer haar land verdeeld zou worden, wat was dan haar wettelijk deel?
Er waren twee boomgaarden, die hoewel oud, toch in volle dracht waren, en twintig hectaren rendeerend wijnland. Vijf koeien en twee paarden. Maar hoeveel korenland bezaten zij eigenlijk en hoe groot was de uitgestrektheid van de olijvenboomgaarden? Maman zou dat precies geweten hebben. Maar bij haar werd het land bebouwd zooals het uitkwam en groote stukken lagen braak.
Weer was een bos asperges klaar. Zonder rusten begon zij aan de volgende. Een koorts spoorde haar tot rusteloos werken aan.
Bezit.
Nooit had het iets voor haar beteekend, tevreden als zij was met wat brood, haar rood en landwijn en enkele vruchten; nutteloos en belachelijk als zij eigenlijk het drijven vond voor meer, steeds meer. Want wat had een oud mensch nog noodig? Een paar sneden brood, een slok rooden wijn, een doodshemd en een zerk. Meer niet.
Zij voelde zich oud vandaag. Ouder dan het gerimpelde gezicht naast haar. Ouder dan het trouwportret van haar vader en moeder boven den schoorsteen, ouder dan de tulpenboom aan de beek, die even gebogen en net zoo overgroeid was door mossen en chevelures als in haar jeugd.
Zij was oud.
Zij voelde zich jong vandaag. Jonger dan het groene koren op de velden, jonger dan Anne, die haar baby wiegde, jonger dan de hazelaarskatjes langs de wegen, die geroepen hadden, waarop een kind geantwoord had.
| |
| |
Zij had gebloeid, haar vrucht was gerijpt en afgevallen. Zij was verdord. Het leven in haar was tot stilstand gekomen als in een winterschen appelboom. Zij had zich slapend tot wederbloei bereid. De belofte was in vervulling gegaan. Zij was jong. Heel jong.
Zij had haar zoon terugontvangen uit den echoot van een vreemde vrouw, omdat haar eigen vleesch vergaan was in lange jaren wachten. Zij had geluisterd naar zijn harteklop. Zij had geluisterd naar haar eigen bloed. Het kind had haar aangekeken met zijn twee zwaarmoedige babyoogen. Zij had haar zoon herkend. De zoon had zijn moeder herkend.
Clementine werkte verder. Maar tusschen de plokken jong gras en wilde aronskelken zag zij een rood kopje onder een kuifje, twee belletjesblazende lippen en een handje als een rups rond een hazelaarskatje.
Hij was teruggekeerd.
‘Clementine.’
Het woord viel als een kiezelsteentje op een roerloos wateroppervlak.
‘Clementine.’
Constance was ongeduldig. Een drift lag de laatste dagen vlak onder haar stem, vlak onder de dofheid van twee spiedende oogen.
Drie keer had zij haar zuster gevraagd de rest van de asperges voor haar te willen binden, maar Clementine had niet geantwoord, verzonken als zij was in een gedachte of een herinnering, onbereikbaar ver van de gewone dingen.
Constance voelde haar onmacht. Het verbitterde haar. In niets voegde dat zachte zusje zich meer naar haar wil. Erger nog, zij bestond eigenlijk niet meer voor Clementine. Zij was lucht.
‘Ik vroeg je, of je mijn asperges verder zoudt willen binden. De manden staan klaar in de schuur.’
| |
| |
Clementine knikte. Het was haar om het even.
Constance hoopte: zou ze wat vragen? Zou het haar verbazen, dat zij de laatste dagen telkens uitging, zelfs midden in het werk, wanneer de wijnkooper komt taxeeren uit de stad?
De last was bezig haar te zwaar te worden. Had Clementine haar op dat oogenblik gevraagd waar zij heenging, dan had zij alles gezegd, dan had zij alles uitgesnikt van Maria en van Sylvester en mijnheer pastoor.
Zij zou haar gevraagd hebben, wat zij het beste zouden kunnen doen, want zij had anders niemand meer in de wereld. Maman dood, Papa dood, Oome Charles, Ursule. Niemand meer om haar te raden, om haar te troosten. Maar Clementine bleef gebogen over de aspergebakken. Zij praatte in zichzelf en twee ronde kleurtjes brandden op haar wangen.
Constance hoorde haar mompelen:
‘Zoontje van me, klein zoontje.’
Constance liep naar huis en haar lippen trilden van drift. Toch was zij bang en zij hield met moeite een scheldwoord binnen.
Het moment was voorbijgetrokken. Nooit zou de oudste zich meer uiten. Teruggaan was niet meer mogelijk. Hiermee had de laatste gelijkenis met haar moeder zich ongeweten voltrokken.
Jarenlang waren de beide zusters elkaar gelijk geweest, even grauw, even rustig, even onberoerd. Twee gedoofde vuren, schijnbaar zonder vonken. Twee luttele weken hadden de verandering gebracht. Zij waren uit elkaar gedreven, zij hadden haar eigen vorm vrij gegeven. De gelijkenis had opgehouden te bestaan.
's Avonds begon Clementine den strijd, voorzichtig, met de koppigheid der zachtmoedigen.
‘Ik heb veel nagedacht de laatste dagen, Con- | |
| |
stance. Wij zijn beiden aan het einde van ons leven gekomen. Wat met het goed?’
Constance zat heel rechtop, de kin ingetrokken.
‘Het goed gaat naar de kerk’, zei zij beslist.
‘Dat heb ik jaren geleden al geregeld. Het wordt ingedeeld bij het klooster van de Onbevlekte Ontvangenis.’
‘Is het nooit bij je opgekomen, dat ik, als mede-erfgenaam mijn toestemming daarvoor moet geven?’
De ander kneep de lippen tot een toetje samen.
‘Ik had gedacht hierin te beslissen naar jouw overtuiging en wil. Het land zal beheerd worden en de vruchten verdeeld onder de armen van de gemeente. Ieder jaar zal met Paschen een doodenmis voor ons gelezen worden in de kerk van den heiligen Bartholomeus. Op onze sterfdagen zullen kaarsen gebrand worden. Dat is een schoone en rustige gedachte.’
Buiten regende het, de avondregen van den winter. Vanaf den schoorsteen staarden de ouders in bruidskleeren de twee zusters aan. Het vrouwengelaat temidden van de witte tule en de oranjebloesem was hongerig, gulzig eigenlijk, de felle kop van een zeemeeuw turend naar zijn prooi. Het mannengezicht was voldaan, onverschillig onder den gelegenheidslach. De één schreeuwde om voedsel, de ander was zat.
Zij hadden in dezelfde stoelen voor het vuur gezeten en geluisterd naar den regen, den avondregen van den winter.
‘Toch zal ik die toestemming niet geven, Constance’.
De wrok tegen Clementine verscherpte zich nog. Een ader in Constances hals begon te kloppen toeke toek. Constance volgde dat domme rhythme en wist niet waar het haar leiden zou.
‘Ik heb een zoon, vergeet dat niet.’
‘Die zoon is dood.’
| |
| |
‘Jawel...’, antwoordde Clementine vergoelijkend, afwezig pratend als tegen een kind, ‘Jawel Constance, dat weet ik wel, ik ben den brief niet vergeten... maar zie je, mijn zoon is teruggekeerd. Hier in het dorp is hij teruggekeerd, onder de menschen, maar niemand heeft hem herkend. Alleen zijn moeder... maar ik wist van zijn komst. Ik was gewaarschuwd.’
Was Clementine gek geworden? Vanaf den schoorsteen keken de twee dooden vanuit de eeuwigheid hun beide kinderen aan. Dat had je niet gedacht, schenen ze te zeggen, dat zulke dingen gebeuren, maar het is toch zoo. Dat zie je.
‘Je bent niet goed bij je hoofd’, zei Constance hard.
‘Niemand, die er beter van op de hoogte is dan ik, wat er in het dorp gebeurt. Er is niemand aangekomen.’
‘Jij begrijpt die dingen niet zuster, jij hebt nooit een kind gehad. Jij weet niet hoe dat voelt.’
‘Ik ben bang, dat dat mij ook niet erg interesseert. Tenminste niet op jouw manier.’
‘Nee... misschien niet... en toch...’
Dat ‘toch’ opende een stilte, een verleden, een ontzegging een eenzaamheid.
Zij zwegen.
Constance breide. Ondergoed voor de armen van de gemeente.
‘Mijn zoon heeft een grooter recht op het goed dan de kerk’, hernam Clementine koppig.
‘Je wordt kindsch, jij oude idioot’, snauwde Constance bits. ‘Wat in de wereld moet ik met je beginnen. Het lijkt wel of de duivel in je gevaren is.’
En toen de ander alleen de schouders ophaalde:
‘Je zoon is dood. Daar is geen terugkeeren meer aan. Reken er maar op, dat ik me daar van overtuigd heb. Dood is dood, en dat is een zegen voor de nabestaanden. Laat dat je gezegd zijn.
| |
| |
Die prachtige zoon heeft ons genoeg ellende veroorzaakt.’
Constance werd zelf bang voor de passie, die haar leven ging beheerschen, de passie van haar zuster, waar zij zelf geen aandeel in had. En tegelijkertijd hongerde zij naar de genegenheid van dat zusje, dat Clementientje, dat in de zilveren glanzing van haar huid de grootste teederheid van haar leven was geweest.
‘Clementientje....’ De stem beefde.
Maar Clementine luisterde niet. Tenminste niet naar haar zuster. Zij luisterde naar den wind door de boomen, naar het kloppen van de amandeltakken tegen het raam, naar het aanrollen en wegebben van de golven op het strand, naar het groote geruisch van het losbarstende voorjaar.
Constance's handen trilden. Nooit had zij zich meer bewust arm gevoeld na de jaren... maar dat wist zelfs Clementine niet, want haar zuster was toen ver van huis.
Zij breide en zij breide in vergrimde haast, de naalden tikten, het haarknoetje boven op haar hoofd wiebelde mee in benauwde drift. Zij zou zich niet gewonnen geven. Zij deed niet mee aan die zonde, die zij nog niet begreep, maar waarvan zij de aanwezigheid om zich heen voelde.
Zij zette haar voeten vast op de stoof en er was een piepend geluid in haar ademhaling, dat Clementine kende uit haar kindertijd en dat haar had moeten waarschuwen.
Maar Clementine dacht heelemaal niet aan haar zuster.
‘Wanneer wij niet tot een oplossing kunnen komen, Constance, dan moet het goed verdeeld.’
De zin stond in de kamer als een roofdier.
Dan moet het land verdeeld.
Wàt de oudste ook verwacht had, dit niet.
Wat, dat prachtige goed verdeeld, waardeloos gemaakt door een zinlooze verdeeling? De on- | |
| |
zichtbare vonken van haar bijna doode wezen werden aangewakkerd door een storm van haat.
‘Jij tuig, jij vod, hoer, vuile gemeene straathoer. Wie was de vader van je kind? De voddenraper soms?’
De tafel stond tusschen de twee zusters in als een zeewering. Over dien dijk sloeg een golf van beleedigingen, van verdachtmakingen en laagheden. Het duurde slechts het onderdeel van een minuut.
Het legde een eeuwigheid van leegte open, een ongekend landschap van doode kraters, van opgedroogde rivierbeddingen, van steriele boomgaarden. Dan sloot de duisternis zich weer en wat overbleef was een lamgeslagen zijn, een wegebben van Constance's bewustzijn.
Zij had mijnheer pastoor beloofd: geen woord, geen woord over dien moordenaar, zoolang mijnheer pastoor geen bevestiging uit Detroit had ontvangen.
De eer van de familie werd bedreigd door haar drift. Zij slikte. Zij zweeg. Want tezeer vreesde zij een ingrijpen van haar zuster in haar onderhandelingen met mijnheer pastoor en neef Sylvester.
Zij verborg haar gezicht in haar handen, knokige rheumatiekhanden, die spraken van een geduldig, arbeidzaam leven.
‘Vergeef me’, zei ze dan.
Clementine glimlachte. De woede van haar zuster had haar niet bereikt. Zij luisterde, luisterde naar dien anderen storm, naar het groote geruisch van het losbarstende voorjaar, naar de wilde geboorte van bloesem en wind.
|
|