| |
| |
| |
V
David had het koud. De huizen stonden donker om hem heen en de bochtige straten met de ronde glibberige keien leidden nergens heen. Tenminste niet naar iets menschelijks.
Zij kronkelden rond hoeken, vielen samen met stegen, verbreedden zich zonder reden of oorzaak tot een pleintje rond een boom, werden weer smal en viesgrijs als een olifantenslurf, klommen over een bruggetje en vielen dan pardoes in het water van de haven. Pets.
Een ontevredenheid knaagde in Davids buik, zoodat hij dacht, dat hij honger had. Hij zag Anne's gezicht voor zich, glimmend bleek met die triest glinsterende oogen, zooals zij hem had aangekeken met de vijf palmbladeren in haar hand.
‘Dit is dus een waaier?’
Oh verdomme. Laat ze naar de hel loopen. Hij had het koud en het leven was een pest. Bovendien had hij honger. Dat was alles.
Hij moest eten. Vet en veel. Ja, hij zou me daar sentimenteel gaan worden op zijn ouden dag. Dat moest er nog bij komen. Een flesch roode wijn en een stuk goed vleesch en hij was een ander man.
Over de straat liepen een paar jongetjes met voetzoekers te gooien en vanuit een roodverlicht venster riep een papegaai: Goedenavond. Goedenavond.
En weer welde in David de bitterheid op tegen zijn vrouw, die hem door de regenstraten van de stad liet dwalen omdat hij zijn moeders huis met die vreemde erin niet kon verdragen op die lange winteravonden. Nooit zou hij Anne als zijn vrouw kunnen zien.
Nu zeker niet.
En later ook niet.
Hij deed de deur van een café-restaurant open.
| |
| |
Er stonden tafeltjes met geblokte kleedjes en bloemenvaasjes met klaprozen van fluweel. Chic was dat.
Er stond een vergulde kooi met een opgezetten papegaai, - die beesten achtervolgden hem gewoon - en kleine bolle karaffen met roode en witte wijn. Een wolk van tabaksrook dreef boven de hoofden van de menschen als een blauwige mist. Opstijgend van alle sigaren, van alle cigaretten in tientallen van handen, ging deze nevel steeds hooger, trok samen tegen het plafond en vormde onder den koepel rond de electrische lampen een hemel van grijze wolken.
Het was vol in het café. De mannen zaten er met van de regen glimmende bolhoeden en de schouders van de vrouwen waren verborgen onder de veeren van haar boa's.
Voor hen schitterden hun glazen met roode, gele, groene en bruine vloeistoffen en in de zaal van het café glansden de cylinders van de koffiemachine.
In één hoek van de zaal, daar waar het restaurant begon, stond een aparte tafel met een in punten gesneden abrikozentaart, kleine bakjes met bieten en stopflesschen met bloemkool in mosterdsauce.
Het was eigenlijk nog te vroeg om te eten, maar er zat al een mijnheer ‘De ware patriot’ te lezen en te wachten tot hij zijn soep zou krijgen. En een ander, diep voorovergebogen, dronk slurpend zijn bouillon. Een juffrouw met donkere krullende ponnie kwam achter een toonbank vandaan.
David zocht een plaats bij het raam uit maar tegelijkertijd dicht bij de toonbank, zoodat hij op straat kon kijken en ook naar de juffrouw, die nu puddinkjes stond om te keeren op een blad. Handig deed ze dat. Daarna een lepeltje roode sauce erover heen en klaar was het.
‘Geef mij een groentesoep.’
| |
| |
De lichtletters van het café-restaurant wierpen een rooden gloed op het natte trottoir en de menschen, die langs de roode lichtletters liepen leken plotseling vol van een innerlijk stralend licht, voor zij wederom namenloos in het duister van den regenavond verdwenen.
Aan den overkant, onder een lantaarnpaal stond een man Portugeesche oesters en alikruiken te verkoopen. De schelpen lagen op varenbladeren en glommen van lantaarnlicht en water.
‘Eén groentesoep, één!’ riep de juffrouw en een luik in den muur achter haar klapte open en vertoonde den grijnzenden kop van een nikker met kroeshaar.
Net zoo één had Davids grootvader er als tabakspot. De nikker schoof een bord op een plankje, grijnsde al zijn tanden bloot en klapte het luikje dicht. Pets. Poppetje gezien, kastje dicht. De juffrouw nam de soep van het plankje en bracht ze naar David. Voorzichtig, niet morsen.
De soep was goed. Er was vleesch in, en eelderij en doperwten. Het was moeilijk niet aan moeder te denken bij die soep, maar als je scherp oplette en niet aan Anne's broedende oogen dacht, dan ging het toch allemaal best.
David lachte tegen de juffrouw.
De juffrouw lachte tegen David.
‘Hoe heet je?’
De juffrouw keek hem vanonder de gekrulde ponnie plagerig aan en gichelde:
‘Gemma.’
‘Ik heet David.’
‘David en Gemma zijn twee mooie namen.’
‘Die goed bij elkaar hooren.’
‘Waar woon je, David?’
‘Boven. Je kan het huis op heldere dagen van hieruit zien liggen omdat het een rood dak heeft. Maar het is toch erg ver weg. Een half uur met de autobus. Het ligt hoog.
| |
| |
Het leven is er beter dan in de stad. Wij kweeken er vijgen die zoo groot zijn als perziken en meloenen. Dat komt door het water. De bergen hebben ander water dan de steden. Levend water. Het water springt uit de rotsen en leeft. Ik heb ook een boot en een bosch van olijven. Die olijven smaken bitter en zout als het zeewater en hun olie is als vloeiend goud. Dat zei mijn moeder, wanneer zij de flesschen tegen het licht hield:
Kijk Davidje, vloeiend goud. Mijn moeder zei ook dat onze olijven waren als de tranen van Christus. Bitter en versterkend. Maar mijn moeder was al erg oud. Als je jong bent dan heb je geen erg in die dingen.’
Die soep was een donders goede soep. Daar trok zijn buikpijn van weg.
‘Wij maken onze eigen olie en onzen eigen wijn.’
Hij dacht na, een rimpel boven zijn neus, en at zijn soep.
Hij is mooi, dacht Gemma en zijn mond heeft de vorm van een hart, net als mijn speldekussen.
‘Ik heb een kleinen zoon, die groeit op tusschen onze wijnvelden. Hij is mooi, mijn zoon. De zon heeft hem bruingebrand en zijn haren zijn zijig en krullen zoo'n beetje als je ze om je vinger draait.
Hij gaat met me naar zee en vangt inktvisschen grooter dan hijzelf. Hij is een prachtige jongen, en zoo sterk.’ Waarom lieg ik zoo, dacht hij, terwijl ik toch aan deze vreemde vrouw veel meer de waarheid zeg, dan ik ooit aan Anne zal doen. En toch zijn het leugens.
En David zag zijn zoon, klein en slank en bruingebrand baden in zee en de golven rolden over zijn schouders voor ze uit elkaar spatten tot schuim.
Mijn zoon, dacht hij in een machtig opwellende liefde. Mijn zoon.
| |
| |
Hij zal anders leven dan ik. Ik zal hem waarschuwen niet te zijn zooals ik. Hij moet genieten van de vrouwen, niet zich binden aan één enkele, maar zich geven aan allen, die hij begeeren zal. Ik zal hem leeren te leven voor de vreugde. Hij zal de patrijzen liefhebben en de jacht, de forellen en hun vangst, het persen van de olijven en ik zal hem, klein nog, leeren dansen op de klanken van de harmonica. Hij zal eens de bezitter zijn van ons land.
Ons.
Het sloot alles uit in een twee-eenheid.
Ons.
Mijn zoon en ik. Voor de moeder geen plaats, geen gedachte zelfs. En hij zei tot Gemma:
‘Ik houd van mijn moeder en ik houd van mijn zoon.’
‘Heb je dan geen vrouw meer?’
‘Jawel. Mijn vrouw is thuis.’
De warme soep bracht een welbehagen in zijn ledematen. Hij werd slaperig en erg wakker tegelijk.
‘Die soep is best, Gemma.’
Zij knikte en liet haar armbanden rinkelen. Zij had er zes aan haar rechterarm en zes aan haar linker.
De mijnheer met het avondblad liet zijn krant zakken. Hij keek David aan. Er was niets te lezen in dien blik. Zoo kijkt een kikker.
De mijnheer geeuwde achter zijn hand. De andere mijnheer, die van den bouillon en den bolhoed, die een lorgnet droeg, riep dan:
‘Een gries met bessen!’ en Gemma kiepte weer een puddinkje om en goot er roode saus over heen.
‘Als de mijnstakingen in het komende jaar door gaan’, zei de mijnheer lusteloos, en nam een groote hap van zijn gries, dan krijgen wij oorlog en dan is er niemand meer, die ons redden kan.’
| |
| |
‘Ik ben vanavond om tien uur vrij’, sprak Gemma tegen niemand in het bijzonder. Zij keek zelfs Davids kant niet op, maar hij begreep toch, dat die woorden voor hem alleen bedoeld waren. Hij kneep zijn oogen dicht en nam haar scherp op terwijl zij haar duim stond schoon te likken van de roode saus. De mijnheer slokte weer een hap naar binnen, liet de saus op zijn das loopen en gaf geen antwoord. Het luik klapte naar beneden en de nikker grijnsde weer en krabde in zijn kroeshaar. Beng, ging het luik weer dicht. David stak een sigaar aan. Hij hield niet van sigaren, maar het stond goed tegenover de vrouwen: manlijk en duur. Bovendien gaven zij een waardigheid. Dat zei zijn oom zaliger ook.
Gemma bracht het gehakt met de gestoofde prei, die hij besteld had en de mijnheer keek op zijn horloge en vroeg zwaarwichtig:
‘Gelooft U ook niet, mijnheer, dat een volgende oorlog het einde der westersche beschaving zou beteekenen? Ik wel. De geschiedenis geeft daarvan voorbeelden te over. Laten wij beginnen bij de Romeinen...’
‘Gemma, kun je niet eerder weg?’
Zij stond onder een kalendertje met een juffrouw erop, die tegen haar half ontbloote, half omgaasde boezem een ruiker rozen drukte en daarbij heldhaftig glimlachte. Die was niet bang voor oorwurmen. De zwellende boezem met de violette en groenige schaduwen, waar die in het gaas verzakte, stond David tegen. Hij keek naar Gemma, die klein en magertjes haar armbanden liet rinkelen aan de tengere polsjes. En hij zei:
‘Ik vind je aardig omdat je mager bent en niet zoo...’ en hij wees naar het plaatje op de kalender.
‘Dat is uit de mode’ zei Gemma. ‘Ik zal probeeren om half tien.’
‘Goed’ zei David, ‘dan blijf ik op je wachten.’
| |
| |
‘En je vrouw?’
‘Ik heb geen vrouw.’ En ook dat was een leugen en toch de waarheid. Dat lag aan Gemma. Bij haar werd iedere leugen waarheid. Je hebt van die vrouwen. Je weet niet waar dat aan ligt.
Het café liep langzamerhand leeg en er kwamen geen nieuwe gasten meer binnen.
‘Ga je aankleeden.’
‘Niet voor half tien. Dat mag niet van den patroon.’
‘Ik wil dansen Gemma. Waar kunnen we heengaan?’
‘Bij mijn oom Ferrario hebben ze een harmonicaspeler, en de brandewijn op kersen is er goed. Koppig en toch zoet. Je weet wel zoo'n stroopje..’
Er kwamen toch nog nieuwe menschen binnen. Een zeeman met een meisje. Het meisje bestelde en de zeeman zei niets. Op zijn blauwe trui stond in roode letters geborduurd: Petrarca Nominos.
Het meisje bestelde brandewijn en gestoofde pruimen.
‘Dat is een Griek’ fluisterde Gemma. ‘Die eten altijd zoo raar. Halve wilden zijn dat. Hun schip ligt in het droogdok voor reparatie. Zij gaan door naar Antwerpen.’
David riep: ‘Vier pruimen met brandewijn. Vier!’ En toen de glaasjes kwamen liet hij Gemma er twee brengen naar den Griekschen zeeman en het meisje. Eén was er voor Gemma.
‘Het is verboden met de klanten te drinken’, gichelde ze. ‘Het is hier een nette gelegenheid. Geen bar. Maar enfin. Voor één keer zal hij wel niks zeggen.’ Hij, was de onzichtbare patroon.
Zij schoven de tafeltjes bij elkaar en het meisje vertelde, dat de Griek Ulysses heette van zijn voornaam en Favias van zijn van. En Favias beteekent Tuinboon in het Grieksch. Die vrijer heet Ulysses Tuinboon in zijn eigen land. Ik lach me dood. Ulysses Tuinboon!’
| |
| |
De zeeman lachte ook en bestelde vier keer cognac als tegenbeleefdheid. Hij stak vier vingers in de lucht en riep: Cognacco!
Het meisje heette Agnes. Zij had een zacht gezichtje, doorzichtig bleek en mat als een geconfijte vrucht. De mondhoeken waren naar beneden gebogen door een moeheid en hopeloosheid van ver boven haar jaren. Aan haar vinger droeg zij een zilveren ringetje, waar het steentje uit miste.
Zij ging, gierend van het lachen, in een rap Fransch door den Griek te plagen met zijn naam. ‘Ja, en zijn buurman heet Athanasius Doperwt en zijn neef Bolivia Aardappel. Dat is zoo de gewoonte in dat land!’
Zij besloten met hun vieren naar Ferrario te gaan. Buiten scheen de maan tusschen laaghangende wolken, die voortgezwiept werden door den wind. Het leek of de maan en de wolken wegvluchtten uit angst voor de aarde.
‘De maan beweegt’, zei het meisje, en haar mond beefde.
‘Wel nee, dom kind, dat is de wind.’
‘De wind?’
‘Wel ja Sonia, de wind en de wolken.’
Door de zilverrimpelingen van het zeewater gleed traag een boot tusschen de pieren door naar buiten. Iemand aan dek speelde op een mondharmonica. Vaarwel Marie, ik moet je gaan verlaten. Het klonk zoo droef over het water.
Het meisje begon te huilen.
‘Die kan niet tegen cognac’ zei Gemma. ‘Gaat wel over.’
David grinnikte.
De Griek grinnikte beleefd mee, maar wist niet waarom. Hij keek naar het schip, dat zoo donker tegen den hemel lag. Het droeg een netwerk van touwen hoog boven zich uit.
Gemma had een armoedig bruin manteltje aangedaan waar een konijnmbontje een mislukte
| |
| |
chic aan trachtte te geven. En zij hoorde niet hoe David tegen Anne zei: Toch heb je je belofte niet gehouden. Het leven met jou is bekrompen en muf.
Gemma stak haar arm door dien van David en liep met huppelende pasjes naast hem voort.
‘Heb je geen hoed Gemma? En als het nu regent?’
Zij haalde in een gewilde nonchalance haar schouders op, maar haar oogen ontmoetten de zijne, half verlegen, half berekenend. In het donker stopte hij een bankbiljet tusschen haar vingers:
‘Koop een mooie, Gemma, één met rozen erop, daar houd ik zoo van.’
Was het een belofte? Was het een verbond?
‘Je bent een rare’, zei Gemma. ‘Maar dank je wel.’
Totdat de droppels van den avondregen begonnen te vallen had Constance bewusteloos gelegen onder haar olijven.
Zij werd wakker, doordat de droppels kriebelend en griezelig in haar nek begonnen te loopen. Haar hand tastte er heen, maar vond alleen een hart, dat als een vogel wenschte weg te vliegen uit haar lichaam.
Constance vroeg zich af of haar hart en haar ziel dezelfde waren, en of zij werkelijk bezig was te sterven onder de boomen en voortvliedende wolken, die troepen geesten geleken, voortijlend om aan hun verdoeming te ontkomen.
Zij werd bang, bang voor de eenzaamheid van sterren en planten rondom haar heen, bang òm te komen als een hond zonder het heilig oliesel te hebben ontvangen. Zij hield zich vast aan een laaghangenden tak en trok zich overeind. Zij knikte door haar knieën en staarde wezenloos naar de avondster boven den palmboom. Maar zij stond.
Dood, dacht zij, en het woord beteekende zwart.
| |
| |
Zwart van natgeregende vuile bladeren en van grand, waar brak water uit opborrelde.
Het woord had goud moeten beteekenen. Het goud van de bidprentjes, voorstellend 's hemels paradijzen. Maar het woord was nukkig en beteekende alleen maar zwart.
Vrees. IJzig koude vrees.
De vrees van Papa, die het leven vreesde en toch in den dood zich niet thuis te voelen wist.
De vrees van haar familie, die de dooden zocht en met ze verkeerde omdat ze net waren als de levenden. Maar toch anders, want waarom zou je anders de dooden verkiezen boven de levenden? Haar familie die van vader op zoon ademde tusschen leven en dood, en die zich niet wist over te geven aan het één zoomin als aan het ander. Wat zei tante Ursule ook weer?
‘Op maannachten’, zei tante Ursule, die met de geesten verkeerde, ‘komen de dooden in zwermen naar omlaag. Dan is het beter niet te dicht bij een kerkhof te komen. Niet, dat ze boosaardig zijn, of ons kwaad willen... maar het is beter de voorzichtigheid in acht te nemen. Wij moeten niet vergeten, dat zij ons veel te verwijten hebben.’
De maan scheen achter melkwitte wolken. De aarde lag dampend en wit om haar heen. Beneden haar lag het huis van David. Soms dook het weg in de schaduw, soms kwam het plotseling weer te voorschijn en glansde groenig in het maanlicht. Eén venster was verlicht. Het huis leek in te krimpen en zich uit te rekken als een groenige rups, of als een onbekend dier in barensnood.
Het huis was levend geworden. In den witzilveren maannacht lag het huis te ademen, dampend en hijgend, zich samentrekkend en zich rekkend. Het licht in het huis ging uit en toen weer aan.
| |
| |
Constance had den tak losgelaten en holde over het achterpad. Zij struikelde in den zoom van haar rok, petste languit neer op het grind, voelde wèl hoe het bloed langs haar been drupte, maar voelde geen pijn. Zij holde verder in de beschuttende nabijheid van haar eigen, gewone huis. Zij rukte de keukendeur achter zich dicht.
In den haard gloeiden nog een paar kolen. Het rook naar gekookte kool en gebakken visch. Maar pas toen de petroleumlamp brandde en een troostend schijnsel wierp over de gebruiksvoorwerpen, durfde zij te gaan zitten en om zich heen te kijken. Zij was alleen en zij leefde.
Dat verschrikkelijke huis lag buiten.
Al het andere vaagde weg.
Maar zoo groot bleef haar angst, dat haar oogen den koffiemolen niet los durfden laten, de koffiemolen, die haar eigen koffiemolen was en niets dan koffiemolen.
Er komt een dag voor ons allen, dat wij achter alles wat ons omringt den dood aanschouwen.
Plotseling, in één kort moment van inzicht erkennen wij den dood en alles wat er voor ons persoonlijk mee verband houdt. De buitenwereld verandert om ons heen en wijzigt zich niet meer.
Dat is wat er met Constance gebeurde, den nacht, dat Anne's kind geboren werd. Het was niet alleen een kilte rond haar lichaam, maar ook een kilte rond haar denken. Voor het eerst van haar leven voelde zij zich sterven. Dikwijls had zij den dood om zich heen gezien, bij een stervende gewaakt, of geholpen bij het wasschen van een lijk. Dat was anders. Dat bleef een dood, die geen betrekking tot je had. Het verbaasde haar nu, hoe zij zoo lang had kunnen leven zonder te begrijpen dat ieder leven een langzamer of een vlugger sterven is.
De kleine doode beesten langs den weg, een
| |
| |
leeuwerik onder dorre bladeren, de platgeperste pad, waar een karrewiel over heen gereden was, de vallende bladeren van den noteboom, de geluidloos neerdwarrelende sneeuw. Dat alles was sterven en had toch altijd deel uitgemaakt van haar leven. Maar zij had het nooit gezien.
De leeuwerik was: jammer.
De pad: eng.
De bladeren: herfst.
De sneeuw: wit.
Maar dat was niet zoo. Het was anders.
De leeuwerik was: dood.
De pad was: dood.
De bladeren waren: dood.
De sneeuw was: dood.
Binnen enkele weken, enkele dagen misschien zou zij zelf niet meer bestaan, en alle strijd, alle leugens zouden voor niets geweest zijn. Want nooit was er iets of iemand teruggekeerd van het land van den dood.
Constance zat op haar stoel voor het vuur, de knieën opgetrokken en de knobbelige voeten op de sporten van den stoel. Haar kapotgevallen knieën begonnen pijn te doen, maar zij voelde het eigenlijk nog niet. In de kilte van den nacht wachtte zij. Maar zoo groot was haar misère dat zij zich niet herinnerde op wie zij eigenlijk wachtte. Was het op Papa, die terug moest keeren van de jaarlijksche verkoop van den wijn, of op Maman, die de manden violettes de Parme naar het station gereden had, op Clementine, die weg was gegaan, God alleen wist waarheen, of op Ursule, die pieterselie was gaan plukken langs de rivier?
Het was toch alles het zelfde.
Alles eindigde in een gat.
Een zwart gat, waar je in viel.
Vanachter den koffiemolen keek haar eigen dood haar aan.
Zij zei, verlegen vragend, en toch beangst:
| |
| |
Dood?
En de zak met aardappels in den hoek antwoordde:
‘Ja. Dóód.’
Dood, verzekerde ook de knoflook tegen den muur.
Hartstikkedood.
Toen stond Constance op en schoof de gordijnen opzij. Davids huis lag groen in het maanlicht. Het kromp in elkaar en rekte zich uit.
Het huis keek haar aan en lachte al zijn tanden bloot.
Clementine stookte de kachel op. In het bed tegen den muur worstelde Anne al uren met de pijn van de geboorte. Iederen keer als een nieuwe vlaag van pijn haar kermend deed samenkrimpen riep haar onherkenbaar schelle stem:
David, David, David! in een litanie van pijn.
De oude vrouw, onberoerd, volgde stil haar eigen weg door het huis. Zij had de wieg van boven gehaald, warm water gemaakt, doeken gewarmd.
Het kind kwam niet.
Een keer was Anne uit bed gevlogen, vóór Clementine haar had kunnen tegen houden. Tegen den tafelrand had zij zich staande gehouden en haar oogen hadden getracht door de gordijnen heen naar buiten te zien, naar waar David was.
Maar in de daarop volgende kalmte was Anne uit zich zelf weer naar bed teruggegaan en daar lag zij zacht te steunen en onafgebroken persten haar handen op haar gezwollen buik.
Clementine had geen hulp gehaald. Een vreemde zekerheid dwong haar tot deze eenzaamheid met een barende. Zij gehoorzaamde aan een wet, die zij zelf nog niet begreep.
‘Clementine, waar is David?’
| |
| |
‘Als ik het wist, zou ik om hem gestuurd hebben.’
‘Clementine, als ik sterf...’
‘Je sterft niet, kind.’
‘Ja, maar als... zeg hem dan... nee, niets. Het is beter zoo.’
Weer nam de pijn haar in een kramp, haar handen rukten aan de spijlen van het bed en deden de lamp op tafel flakkeren:
‘David, David, David.’ Het was geen roepen meer. Het was schreeuwen van pijn.
‘David! David! David!’
Dan zei Clementine's stem: ‘Het kind is er.’
Zij sneed de navelstreng door. Clementine nam het kind in haar handen en bekeek het geslacht onder het licht van de lamp. Het was een zoon.
Zij waschte het kind met brandewijn. Zij spreidde de vingertjes uit en hield het handje tegen het lampeschijnsel. Zij keek op den wekker. Kwart voor drie.
Hetzelfde uur. Kwart voor drie.
Het geboorteuur van haar eigen zoon.
Zij stond midden in de kamer. Zij stond. Het gezicht met de vele rimpels was uitdrukkingloos.
Zij wikkelde het kind in een warme deken. Zij goot een theelepel brandewijn tusschen de lipjes. Zij legde het kind op tafel.
Simpel was het leven. Zoo simpel.
Ja, en rechtvaardig. Het neemt en het geeft.
Een slinger, op en neer. Op en neer. Eén en twintig. Twee en twintig. Eén en twintig, twee en twintig.
Zij liep door de kamer. Trillend gleden haar handen over den wekker, over de flesch met brandewijn.
Aan de andere zijde van den muur trok een koe aan haar ketting en een klein kalf loeide klagelijk. Dan hoorde je het geschuur van een
| |
| |
troostende dierentong over een jong. Clementine zuchtte. Het was een zucht van welbehagen. De zee ruischte en de wind suisde door de boomen. Zij sloeg de gordijnen op zij.
‘Het mist.’
‘Je moet drinken kind.’
‘Maar het is zoo bitter, Clementine.’
‘Dat lijkt maar zoo. Het is melk met safraan en brandewijn en suiker.’
‘Clementine, leeft het?’
‘Natuurlijk. Kijk, het kan al een takje vasthouden.’
En ja, een dik rood handje, hulpeloos als een rups krampte zich rond een twijgje met twee bibberende hazelaarskatjes.
Clementine kuste de baby op het kleverig kuifje.
‘Het heeft al haar... en zooveel.’
De baby lag stil. Langzaam sloten zich de twee halvemaansoogjes.
‘Is David thuisgekomen?’
‘Neen, nog niet.’
Het hinderde niet. Het kind was geboren. Nu werd alles weer goed, want het was een mooi kind en een zoon. Nu ging zij slapen.
En boven haar gezicht met de gesloten oogen gluurden de wijdgeopende oogen van de oude vrouw in een griezelige intensiteit. Ja, Anne's oogen waren gesloten, maar de handen bewogen nog. Sliep zij werkelijk? Zij boog zich voorover om beter te kunnen zien en een fleschje tikte tegen haar knie als om haar te waarschuwen. Een leeg fleschje in de zak van haar onderrok.
Dan ging zij haar eigen gang. Zij haalde haar mand. Op tafel legde zij de takken van de hazelaars. Zij legde het kind erop. Naakt. Zij vlocht een krans van fresia's. Zij zette de krans op het kinderhoofd. Zij nam de takken van de abrikozenbloesem. Zij ritste de bloemen van de twij- | |
| |
gen en sprenkelde ze over het roode lichaampje. Zij had het raam opengezet en de nevels trokken naar binnen en verborgen alle voorwerpen in sluiers van wit. De oude vrouw hoestte. Het kind huilde niet. Het lag te kijken met open oogjes.
Clementine, in elkaar gedoken en klein, het gerimpelde kopje onder het dunne pluishaar, had een verwonderlijke gelijkenis met het kindergezicht, donker en verschrompeld als een afgevallen wintermispel. Beiden hadden denzelfden blik van vermoeidheid, van in-zich-zelf-verzonken-zijn, het kind tusschen de bruine twijgen en de bloesem, en Clementine in haar kleurlooze gezicht van oude vrouw. En over hen beiden woeien de grijze, bewegende flarden van de mist.
Uit den zak in haar onderrok haalde Clementine wat ronds. Het was een kristal. Tegen elkaar aan hadden twee voorwerpen gelegen in den onderrokzak van een oude vrouw. Een fleschje met een gouden knop en een kristal. Zij zette het kristal tegen kindjes navel.
Zij zat roerloos en staarde. Staarde in het kristal en in de mist. Alle voorwerpen waren nu opgelost in nevels behalve de lamp die als door rook het kristal belichtte. De oude vrouw hief haar handen op tot schouderhoogte. De slappe mond begon te mummelen.
‘Je komt van ver. Water lag tusschen ons. En bloed en pijn. Dat is beëindigd. Hier hoor je. Hier blijf je. Hier is je rust.’
Het tandenlooze mondje van de baby begon zuigbeweginkjes te maken.
‘Je antwoordt’ zei de oude vrouw. ‘Je hebt me dus herkend.’
Zij nam het kind tusschen haar knieën, streelde over het roode buikje. Zij nam de bloemen van tafel, begroef het geslachtslidje onder de fresia's. Zachtjes wiegde zij het kind heen en weer.
| |
| |
Suja suja dodeine, kleine, pijne, voorbije glijen, suja kleine, dodeine, don.
In het bed kreunde Anne en draaide zich om. De oude vrouw schokte samen. Snel draaide zij het licht uit. Wachtte met kloppend hart in het donker.
Er gebeurde niets. In het bed bleef het stil. Clementine kreeg het koud. Met trillende vingers zocht zij lucifers, stak de lamp weer aan en draaide de pit zoo laag mogelijk. Maar de extase was weg.
Zij sloot het raam. Wreef het kind in met brandewijn tegen de kou en het vocht. Zij rolde het in een deken en legde het in de wieg.
Zij veegde de takken en den bloesem bijeen. Zij gooide hout op het vuur en wachtte tot de vlammen hoog op laaiden. Dan strooide zij met een religieuze ernst den bloesem op het vuur.
Zij zette de deur naar de gang open. De misten trokken slierend weg de gang in.
Zij ruimde de kamer op, zette alles klaar voor Davids ontbijt. Stukjes kip op een schaaltje, honing en eieren.
Naar Anne keek zij niet meer om.
Zij was óp van moebeid, viel in een stoel neer, en sliep.
|
|