| |
| |
| |
IV
Clementine had een kaars op de keukentafel gezet. Zij had een scherm gemaakt door een takje in een appel te prikken en daar een koffiezak tegen te plakken. Het schermde het licht af aan de zijde van het raam, want niemand mocht naar binnen kijken, de menschen niet en de korhoenders niet, de rupsen niet en de torren niet. Zij epeelde een spel. Een spel dat zij van haar zoon geleerd had. Het spel van den dood.
De menschen hebben den dood niet goed begrepen. Zij denken dat het iets belangrijks is en iets zeldzaams.
Maar de dood is simpel en groeit overal. Je hebt maar naar buiten te gaan en je ziet hem te rijpen hangen in boomen en heesters. Hij ligt te plukken in het gras van de bergweiden en hij kleurt tot prachtige tinten in het herfstbosch. Je gaat uit op een regenachtigen morgen en je zegt tegen de patrijzen: ik ga den dood oogsten. Je neemt een mand mee en daar doe je hem in. Daar ligt de dood dan, stil en rustig onder een geruiten doek. Je wacht tot het avond wordt en je ongestoord alleen bent. Dan neem je den dood uit zijn mand.
‘Kom hier dood,’ zeg je dan, ‘laat je eens bekijken.’
Je kijkt onder den doek en je vindt er niet één dood, maar wel zes.
Er is de dood van het vingerhoedskruid.
En die van de nachtschade.
En die van de aronskelkzaden.
Van de papavers.
En de champignons.
Van de vliegenzwammen.
En van het handekenskruid.
Op de keukentafel rond de kaars maak je er hoopjes van.
| |
| |
En je zegt, terwijl je er naar wijst met je vinger:
‘Dit is de roode dood.’
‘Dit is de purperen dood van de nachtschade.’
‘Dit is de roze dood.’
‘Dit is de zilverige.’
‘En dit is de pluizige, zachte...’
En als je nu kiezen mocht, welke zou je dan nemen?
Ikke de roze.
En als je hem aan iemand geven moest? Als een geschenk?
De purperzwarte van de nachtschade.
Nu doe je ze bij elkaar, als kraaltjes in een doosje.
De purperen dood in een trommeltje met de roze dood.
De oranje bij de roode, met een paar korreltjes groen.
En de zilverige dood bij de pluizige.
Het is vreemd dat de bijen den dood zoo gewichtig zijn gaan vinden door hun omgang met de menschen. Want de bijen komen overal. Zij vliegen boven de zee, zij laten zich waaien in den wind, zij kruipen onder in het zakje van het handekenskruid, zij wringen zich tot in het hart van de perebloesem. De bijen moesten beter weten, maar zij zijn besmet door de menschen.
Wat is er voor gewichtigs aan den dood? Een klein rood kraaltje in de holte van je hand, meer niet. Of hebt U soms liever een paarse dood? Dat kan ook, maar die is iets grooter.
Clementine maakte al haar pillendoosjes weer open.
Mooi was dat, al die dooden.
Je kon er een kettinkje van rijgen: drie paarse doodjes en een groen. Drie oranje en een zilveren. Drie roze en een purperen.
Wat maak je daar, moeder?
| |
| |
Stil, mijn jongen. Het kettinkje van den dood.
Ja, goedenavond. Dat is makkelijk gezegd. Maar de avond was nog niet ten einde, nog lange niet. Constance, zich voorthaastend door de kronkelige, stinkende straatjes bij de vischmarkt hoefde zich heusch niet meer te verbergen, want wat was natuurlijker dan raad te vragen aan mijnheer pastoor na het aanhooren van zoo'n zware beschuldiging?
En zelfs al was het zoo donker, dat een eerbare vrouw niet meer zonder geleide in de straten kan loopen, zelfs dan was het iemand van over de zeventig nog te vergeven, dat zij naar een geestelijke ging alvorens haar houding in het dorp verder te bepalen. Toch zocht Constance nog de stilste straten.
Onze mijnheer pastoor woonde toen nog naast de kerk op een rots aan zee. Wij zijn een visschersdorp, daarom moet de kapel zoo ver mogelijk uit zee te zien zijn. Verleden jaar is het woonhuis afgebrand en er is nog geen nieuw gebouwd.
De pastoor woont nu in het huis van Angèle Duplessis, die zoo denkt een deel van haar zonden af te kunnen koopen. Maar daar is werkelijk méér voor noodig. Het oude pastoorshuis lag als een zwaluwnest gemetseld tegen de rotsen op de allerhoogste punt van de kust. Het was een eenzaam huis, omwaaid door alle winden, verbleekt door alle regens. De gronden zijn roestbruin verschroeid door de zon en het water neemt alle aarde in groote geulen mee naar beneden.
In het voorjaar is de rots lila van de crocussen, eenige weken later bloeit er dan nog de wilde knoflook, die de kinderen komen zoeken om in de geitenkaas te doen. De verdere maanden is het dor.
| |
| |
Het zou niet ver zijn van het marktplein tot de kerk als het een vlakke weg was, maar het pad stijgt en stijgt tot het eindigt in een trap van drie en zeventig treden. Bij ons moet je wat over hebben voor Onzen Lieven Heer.
Halverwege de trap was ik zoo moe, dat ik was gaan zitten. Zoo maar, niemand kon me immers zien? En daar, weggekropen in mijn omslagdoek, heb ik gehuild van machtelooze drift en ellende. De zee klotste beneden tegen de rotsen en rook bitter. Dat zijn de nachten, dat er vuile bruine algen door het water slieren, die de golven doen lichten. Dan liggen er den volgenden dag honderden kwallen op de rotsen en het water is troebel en ruikt brak.
Wat kon de zee me nog te zeggen hebben? Ik heb dat geluid mijn leven lang gehoord en het hangt me genoeg de keel uit.
Maar nooit zal ik het geluid van de golven vergeten, zooals ik het hoorde, daar, in het donker, toen ik kwam van neef Sylvester. Zoo somber, zoo triest en zoo ellendig bekend.
Maar ik dacht, dat ik nooit den moed zou hebben om verder te gaan, om al die trappen op te klimmen en om dan voor mijnheer pastoor te moeten staan met mijn verhaal van schande en ellende.
En ik ben toch verder moeten gaan, want een mensch sterft niet van schaamte. Alleen mijnheer pastoor zou de menschen nog tot zwijgen kunnen brengen. Daar had Anne gelijk in. Dus moest ik verder.
Boven stond ik stil en leunde met mijn rug tegen het granieten kruis, dat sedert menschenheugenis voor den gevel van de pastoorswoning heeft gestaan.
Beneden mij moest het dorp liggen, maar alles was verborgen door het donker, behalve wanneer
| |
| |
het licht van den vuurtoren er over heen vloog. Dan zag ik enkele seconden lang de huizen spookachtig wit opkomen en de boomen waren als vingers die veroordeelden. Dan verdween alles weer in het donker.
Het was als een moment uit een droom; weggesmeten tegen de bergen lagen de bleeke spookhuizen en verdwenen weer zonder oorzaak in het niets.
Ik wist dat er in al die huizen over ons beiden gesproken werd, dat al wat wij in die laatste jaren gezegd en gedaan hadden herinnerd zou worden in een beteekenis, die wij er nooit aan gegeven hadden. Dat wij in stukken zouden worden getrokken tot er niets dan vuile flarden over zouden zijn. En waarin had ik gezondigd? Weer gleed de lichtbundel over de heuvels en toonde in een flits het marktplein en de bezitting van Jacques Toussaint Delaporte. Ik bleef stilstaan en speelde met de gedachte, dat ik een aartsengel was. Zoo'n wrekende aartsengel met een lang scherp zwaard. Ik beleefde in gedachte de verrukking, die het mij geven zou, wanneer ik eindelijk al die boosaardige menschen vernietigen kon met één enkele slag van mijn lichtvleugels.
‘Zie je, Clementientje, ik ben de aartsengel.’
‘Welke aartsengel?’
‘Je weet wel, die van het laatste oordeel.’
‘Goed, dan ben ik God.’
‘Zie je het dorp daar beneden?’
‘Hhmm.’
‘We zullen ze doodmaken, allemaal, allemaal. We laten niemand heel.’
‘Ja. maar met wie begin je?’
‘Och Clementientje, dat hindert niet. De menschen zijn slecht. Eigenlijk zouden we moeten huilen zoo slecht als ze zijn. Ach lieve God, waarom zijn ze zoo verdorven? Je hebt toch altijd het goede gewild? Zie je dat huis? Het is roze
| |
| |
met zwarte raampjes. Er staan stijve boompjes achter, net als in onze speelgoeddoos. Ik neem het tusschen vinger en duim en ploef... daar gaat het de eeuwigheid in!’,
‘Maar het onze laat je toch staan?’
‘Nee Clementientje, het onze ook niet. Wat moeten wij nog met een huis wanneer we alleen op de wereld zijn?’
Oh, het heele huis zou ik van de wereld doen verdwijnen. Niemand zou ik sparen, noch Maria Bakkersvrouw met haar geniepige gemeene trots, noch Sylvester Brievenman, dat huichelende valsche stuk vergif met zijn idiote flesch, noch Anna met haar misselijk medelijden. Ik wil geen medelijden. Ik wil eerbied en achting. Ha... ik zag ze verschrompelen, omkrullen en in stof uiteenvallen. Allemaal. Allemaal. En ik, ik stond daar almachtig boven op de rotsen en slingerde vernietiging over mijn dorp met een slag van mijn lichtvleugels. Droomen zijn nutteloos. Zij leiden nergens toe. Je moet toch weer terug.
Ik stond daar, het vuurtorenlicht vloog over de huizen en daarna over zee en niets veranderde er door. Ik had slechts al mijn moed te verzamelen en naar mijnheer pastoor te gaan.
Het duurde lang voor zij werd opengedaan. Eindelijk verscheen er een lichtkier in het midden van de deur en een verlegen stem vroeg: Wie is daar?
‘Constance.’
De deur ging open en de slobberige figuur van mijnheer pastoor lichtte op tegen het gangdonker. De oogen lagen verborgen in ronde vlekken van zwart, maar de kaars in zijn hand verlichtte zijn haar tot goud.
‘Kom binnen.’
Zij liepen door de gang, waar Constance als kind haar catechismus leerde. Zij voelde naar het
| |
| |
vlechtje op haar rug. Neen, het hing er niet. Oh ja, ze was oud nu. De muren waren afgebladderd van het vocht en de kelderachtige kilte deed haar hoesten. Maar het kalmeerde haar tot de geresigneerde droefheid, die van haar verwacht mocht worden.
In de studeerkamer brandde een blokkenvuur, dat een deel der wanden en van het plafond zwart gerookt had, maar dat geen warmte verspreidde. Mijnheer pastoor maakte een vuur voor zijn boeken en niet voor zichzelf. Onze vroegere pastoor had geen boeken. Die had hij niet noodig, want die kende alles uit zijn hoofd. Dat was pas een geleerd man. Mijnheer pastoor was toen nog jong. Hij was veel jonger dan Clementine's zoon. Oh, veel jonger.
Mijnheer pastoor is niet van hier. Hij is van de stad. Hij is zacht en vriendelijk en barmhartig voor de armen. Maar hij geniet niet dezelfde achting als onze oude pastoor. De menschen van hier verwijten hem, dat hij zijn boeken meer liefheeft dan zijn parochianen. Ook kent hij onze gewoonten niet.
Onze oude pastoor was een zoon Delaporte, geboren tusschen onze akkers, opgegroeid tusschen onze wijnbergen. Hij proefde onze olie en onzen wijn. Hij nam een groote slok, bleef een halve minuut bewegenloos en met ingehouden adem staan en ademde dan langzaam en keurend door zijn neus uit.
‘Deze witte,’ zei hij dan peinzend, ‘komt van de velden, waar onze beek door stroomt, daar verderop, waar het berkenbosch begint, en waar het eerst de sneeuw blijft liggen.’
‘En deze donkere, roode, komt van de akkers bij het kerkhof. De kracht en het bloed van onze dooden gist daar in. Pah.... dat is pas een wijn.’
Dan smakte hij met zijn lippen, liet zijn oogen rollen en klapte met zijn tong. En wist, dat den
| |
| |
volgenden morgen een tonnetje den berg opgerold zou worden.
Hij was verwant aan iedereen in ons dorp. Een bloedband geeft inzicht.
Hij was sluw zooals wij sluw zijn, scherp op geld en op rechten en verder geen sentimenteele onzin.
Deugd is deugd en zonde is zonde. Er is geen middenweg. En als mijnheer pastoor je bijstond in je laatste oogenblikken dan wist je dat alle aardsche en hemelsche zaken naar genoegen door hem geregeld waren. Meer kan je van een pastoor niet vergen.
Maar deze nieuwe pastoor was een kind. En tusschen ons gezegd en gezwegen was hij een verloren kind. Maar ja, hij vertegenwoordigt God op aarde en dat is veel. Hier hebben wij nog respect voor God en zijn gebod, en leven wij naar zijn woord. Er zijn in den omtrek veel dorpen waar dat helaas anders is.
Velen van ons gaan om met de apostelen en de heiligen; kleine Sophia van den Varkensslager heeft de Maagd Maria gezien op den viersprong tusschen vier brandende braambosschen en velen van ons hebben met de engelen gesproken. Dat is waar. De paus is er van op de hoogte.
‘Ik kwam U om raad vragen, Eerwaarde vader.’
‘Er is toch niets met je zuster?... Zoo'n donkere avond? En dan heelemaal alleen.’
‘Eerwaarde vader... Clementine... een groot leed heeft ons getroffen.’
Wist deze jonge pastoor dat Clementine een zoon had? Hoe moest zij aan zoo'n kwajongen verklaren wat een verborgen kanker van jaren was geweest?
Hij hield zijn gezicht afgewend van het licht. Op zijn soutane rustten zijn handen, twee kinderhanden met inktvlekken aan wijs- en middelvinger Een onschuldige hand met afgebeten nagels.
| |
| |
‘U heeft niets gehoord in het dorp? Iedereen praat er over.’
Constance zweeg. Een harde koppigheid belette haar verder te gaan. Hij is maar vreemd, dacht zij stug. Net als Anne, die is ook vreemd. Mijn eigen menschen hebben ons uitgeworpen, nu moeten we ons heil zoeken bij vreemd.
‘Neen’ zei hij mat als raadde hij haar gedachte.
‘Mevrouw Duplessis, de vrouw van den bakker had een brief ontvangen van haar zoon uit Detroit. Daar stond het in.’
‘Wat stond erin?’ vroeg hij verlegen.
‘Mijn zuster heeft ook een zoon in Amerika.’
‘Clementine? Dat wist ik niet.’
‘Ja. Een schandekind. Hij is opgegroeid hier ver vandaan. Papa heeft betaald... Papa was rijk... Hij is nooit hier geweest. Wij hebben zelfs geen portretje.’
Mijnheer pastoor zat achterover in zijn stoel, het gezicht buiten den lichtcirkel. Het schijnsel van de vlammen in den haard deed de oude soutane glimmen op de knieën en verzachtte zijn handen, die kinderhanden waren.
‘In dien brief stond, dat Clementine's zoon dood was. Niet zóó maar dood... er waren dingen gebeurd...waar wij niets van weten. Vreeselijke dingen, schietende menschen in een straat met hooge huizen... Maria Duplessis weet wat er gebeurd is... vraag haar...’
Waarom zei mijnheer pastoor niets?
Waarom verweet hij niets?
Hij was een eerlijk mensch, hij kon verwijten en zich boos maken als de anderen. Hij zat daar en bewoog zelfs niet, alleen zijn handen luisterden intens en aandachtig, zooals kinderen dat kunnen doen. En heel zacht zei Constance:
‘De wet heeft dien mensch gedood, omdat hij zelf gedood had.’
Weer keek zij naar die handen. Zij waren zon- | |
| |
der oordeel. Rustig en ernstig. Zij zwegen en alle boeken keken op hen neer. Zij had den zoom van zijn soutane kunnen kussen van dankbaarheid. Waar zij ook op gerekend had, hierop niet.
Maar na een stilte zei zij slechts:
‘Mijnheer pastoor, er bestaat geen enkele zekerheid dat het werkelijk de zoon van Clementine was. Er was geen zekerheid. Dat had Charles ook in zijn brief moeten erkennen. U kunt dat gerust bij de bakkersvrouw navragen.’
‘Ik geloof je wel, Constance. In zulke dingen liegt een mensch niet.’
‘Nee mijnheer pastoor, gerust niet.’
‘De politie zelf had geen zekerheid?’
‘Neen, mijnheer pastoor. Daarom ben ik bij U gekomen. Als er zekerheid was geweest, dan hadden wij oude zusters ons slechts te buigen naar Gods heiligen wil. Ja, mijnheer pastoor, wij kennen onzen plicht. Maar er is geen zekerheid.’
‘En jullie hebben zelf geen enkel bericht ontvangen? Geen brief van een consul of van eenige andere instantie?’
‘Neen mijnheer pastoor. Zelf hebben wij niets ontvangen. U kunt dat navragen bij mijn neef Sylvester, want die brengt de brieven rond.’
‘Heelemaal niets?’
‘Nee, niets.’
‘Een brief zonder eenige zekerheid, geschreven aan een vreemde is dus het eenige waar dit bericht op berust? Niets officieels?’
‘Nee mijnheer pastoor. Het staat in een brief van Charles aan zijn moeder. Dat is alles.’
Mijnheer pastoor had zijn ellebogen op zijn knieën geleund. Zijn hoofd rustte in zijn tot een kom gevouwen handen.
‘Ziet U, mijnheer pastoor, Clementine is een oude vrouw. Zij is over de zeventig. Dit bericht zou haar dood kunnen beteekenen. Wat er ook is voorgevallen, zij is zijn moeder, mijnheer pastoor.’
‘Ja...’
| |
| |
Mijnheer pastoor dacht na. Het lamplicht bescheen zijn ernstig jongensgezicht met den zachten peinzenden mond, wierp een lichtflonker op een vochtige onderlip maar liet de oogen in de schaduwen van de wimpers. Onder de soutane kwam een grove versleten schoen uit.
Dit was een pastoor voor de armen.
‘Constance, wij moeten dit voor je zuster geheim houden. Dit is heel ernstig. Maria had moeten begrijpen, dat ze er in het dorp niet over had moeten spreken voor ze mij of mijnheer notaris erover raadpleegd had.’
‘Ja mijnheer pastoor. Maar de menschen zijn slecht.’
‘Dus jullie hebt zelf niets gehoord?’
‘Neen mijnheer pastoor, niets.’
Twijfelde hij? Zag hij dat zij loog? Was hij dan toch uitgeslapener dan waar zij hem voor gehouden had? En wat dan?
‘Och neen, mijnheer pastoor. Daar twijfelt U toch niet aan?’
‘In dat geval is het mogelijk, en zelfs waarschijnlijk dat alles op een vergissing berust, een naamsverandering, een uiterlijke gelijkenis...’
‘Of pure boosaardigheid, mijnheer pastoor. Van mijn lippen zal mijn arme zuster de waarheid niet hooren, maar er is het dorp. In het dorp zijn veel booze tongen. Wij zijn rijk en waar rijkdom heerscht daar woekert de afgunst. Maar U... voor een pastoor hebben zij respect... kunt U ze niet zeggen, dat ze zwijgen moeten... ze waarschuwen... het is niet menschelijk, mijnheer pastoor... er is geen enkele zekerheid. Wilt U ze dat niet duidelijk maken?’
‘Het zal moeilijk zijn, maar ik zal doen wat ik kan. In die tusschentijd zal ik me in verbinding stellen met de autoriteiten in Detroit. Als jullie soms nog bericht mocht ontvangen, kom dan eerst hier.’
| |
| |
‘Ja mijnheer pastoor.’
‘Ik heb zelf een oude moeder, hier ver vandaan. Haar leven lang heeft ze gewerkt om me te laten leeren. Zij lijkt een beetje op je zuster Clementine. Maman is net zoo...’ Hij zocht naar een woord, staarde aandachtig in het vuur. ‘Ja dat is het woord, dienstbaar. Maman is net zoo onderworpen als je zuster, net zoo dienstbaar.’
Hij glimlachte.
Neen, deze nieuwe pastoor was geen zoon Delaporte. Hij mocht dan een best mensch zijn, van stand was hij niet. Wie zei nu van zijn oude moeder dat zij dienstbaar was! En onze oude pastoor zou mijn zusters schande breed uitgemeten hebben.
Zijn allesomvattende zachtheid, zijn intuitieve begrijpen, dat evenals bij Anne uit hun jeugd voortkwam, ontging haar, zooals het haar bij Anne ontgaan was.
‘Iederen herfst verkocht Maman gebraden appels en gepofte kastanjes langs de huizen. Zij had een grijs ezeltje en een groengeverfden wagen. Daar tilde zij de ijzeren potten op. Voor aam de kar bungelde een stallantaam, die 's avonds een oranje licht gaf. Wanneer het regent dan hoor ik haar nog roepen: Heetehe appelehe! Heehete appelehehe!
Zij liep onder een groene paraplu en haar stem zong oneindig droef het appelehe tegen de natgeregende vensters. Toch was zij blij met den regen, want dat beteekende goede zaken.
Alle wintermaanden door hing bij ons in de keuken de zurige lucht van de gepofte appelen, vermengd met dat zoetige van kastanjes. Om je zuster hangt diezelfde geur van warmte, rijpheid, van overdaad van eenvoudige goede dingen.
Op Vrijdag stond Maman op de markt met haar houtskoolpotten en verkocht geroosterde lever en ingewanden.’
Hij glimlachte stil voor zich heen. Hij moest veel van zijn moeder gehouden hebben.
| |
| |
‘En als zij een goede dag had gemaakt, kocht ze op de markt aan het boekenstalletje een boek van Karl May voor me, of Ivanhoe, of de avonturen van den Graaf van Monte Cristo. Ze was er trotsch op, dat ik lezen en schrijven kon. Dan las ik 's avonds voor van de kinderen van Kapitein Maryatt of van den man met het ijzeren masker, terwijl zij met een pook de kastanjes omroerde boven het vuur.
Weet je, Constance, het vuur is aan, het is koud buiten, ik zal je een appel poffen zooals Maman dat deed.’
Hij haalde een grooten appel uit de kast. Met een mes maakte hij er inkepingen in.
‘Zie je, dat is om de boter er in te laten trekken. Kijk.’
Hij besmeerde de schil met boter.
‘Nu nemen we een rooster en zetten dat op de heete asch.’ Hij zat voor het vuur en zijn soutane viel in slordige plooien om hem heen. Hij zat er zoo komisch, zoo zonder eenige waardigheid. Maar de appel piepte en mijn voeten werden warm. Het huis was wel oud, maar zoo vredig. Ik begon er slaap van te krijgen.
‘Ruik je de boter, Constance? Wij hadden thuis een rooster waar tien goudreineften tegelijk op gezet worden. Maman stond voor het vuur en prikte van den eenen appel in den anderen en ik as haar voor van de Indianen en van Don Quichotte. Later wilde zij, dat ik latijn las; niet dat ze het verstond, maar ze vond het zoo knap van haar zoon en het maakte haar rustig. Goede dagen waren dat.’
Mijnheer pastoor zweeg. Constance's hoofd viel zwaar op haar borst. Zij schrok wakker en ging recht overeind zitten. Zij kon zich zoo niet laten gaan. Dat had geen pas. Maar ze werd zoo heerlijk warm. En die jongen was zoo eenvoudig. Zij kon zich best eventjes laten gaan.
| |
| |
‘Mamans gezicht was net een appel, wanneer zij over het vuur gebogen stond. Roze en zonder rimpels. Zelfs nu heeft ze nog maar weinig rimpels. Hier en daar rond de oogen, anders niet.’
Hoe stil was het. Je hoorde de golven breken tegen het bazalt van de pier. Waarom zei die oude vrouw niets meer? Was zij in slaap gevallen?
Zij lag achterover in haar stoel, de mond opengevallen, de oogen gesloten. De handen in haar schoot bewogen regelmatig door een steeds terugkomende zenuwtrekking. De neus stond in het rotsige gezichtslandschap als een berg.
Hoe moe moet zij zijn, dacht hij verdrietig. Waarom al dat leed? Zij waren al zoo oud... Hij had een groote teederheid voor oude menschen, meer nog dan voor kinderen. Een oud mensch is zoo hulpeloos, zoo breekbaar. En het leven werpt ze op zij, spaart ze in niets. Zulke afgeleefde oude vrouwen moesten kinderen hebben om voor ze te zorgen, om ze lief te hebben, de enkele jaren, die hun nog restten.
Hij legde zijn hand op de hare. Constance schrok op: ‘Sylvester...’ Toen herkende zij hem. Een vage roode kleur steeg naar haar wangen:
‘Ik herkende U niet. Ik ben in slaap gevallen, geloof ik’
‘De appel is goed, moet je niet eens proeven?’
Hij deed den appel op een bordje. Trok de schil er af en strooide er suiker over.
‘Het is een zware beproeving, die God je beiden zendt. Hoe oud ben je nu?’
‘Drie en zeventig, mijnheer pastoor en Clementine een en zeventig.’
‘Gods wegen zijn wonderlijk. Wij begrijpen ze niet altijd.’
‘Ja, mijnheer pastoor. Die appel is goed. Je proeft de boter.’
‘Wij mogen nooit oordeelen, Constance. Alleen aanvaarden.’
| |
| |
‘Neen mijnheer pastoor.’
‘Brand kaarsen voor de Maagd Maria, die in je hart leeft en voor den heiligen Bartholomeus, want zij zijn een licht in de grootste duisternis. Bid, dat alles nog een vergissing mag zijn, maar ook, vraag om kracht naar kruis.’
‘Ja mijnheer pastoor.’
‘Vergeet dat nooit, Constance. Een licht in de grootste duisternis. En je kunt er zeker van zijn, dat ik alles zal doen wat ik kan om je zuster noodeloos leed te besparen en deze zaak tot klaarheid te brengen.’
Zijn ernstige, jonge oogen, dichtgeknepen door zijn bijziendheid, keken haar trouwhartig aan.
‘Ja mijnheer pastoor.’
‘Eet nu de rest van je appel op, dan zal ik je thuisbrengen. Het is te laat voor een oude vrouw om nog alleen over straat te gaan.’
Hij haalde een stallantaarn en met haar hand in de zijne was zij de trap afgegaan.
Het moest toch goed zijn om een volwassen zoon te hebben. Hij belichtte zorgvuldig iedere trede tot zij beneden waren. Zij liepen dan samen door de hoofdstraat met de in elkaar gedoken huizen. Zij lagen stil als slapende hoenders, wanneer het licht van de vuurtoren ze aanraakte. Zij waren niet vijandig meer. Zij hadden zich onderworpen aan den wil van dien stillen, verlegen jongen.
Constance wist dat zij op hem rekenen kon. In haar beiden eerde hij zijn eigen moeder.
Ja, zij waren veilig bij hem.
Bovendien had zij slaap.
Zij viel bijna om van den slaap.
Onder haar kersenboom hadden zij afscheid genomen.
‘Je zuster is al naar bed gegaan. Alle lichten zijn uit.’
| |
| |
De wind mischte door de bladeren van den palm, verder was alles stil. De hond kwam uit het donker te voorschijn en blies zijn adem in haar hand.
‘Ga in vrede, Constance, en vertrouw op God.’
‘Ja mijnheer pastoor en wel bedankt.’
‘Als er nog iets is, dan weet je me te vinden.’
‘Dank U... dank U wel.’
Hij lichtte zijn hand op, die onschuldige, onberoerde kinderhand. Was het een zegening, of een groet? Zijn lantaarn danste weg in den nacht.
Ah... het was goed, dat oude pastoor Delaporte onze herder niet meer was. Dan was het nooit zoo gemakkelijk gegaan. Die liet zich niets wijs maken...
In het donker zag ik de trouwhartige grijze oogen van den jongen pastoor voor me, ernstig, rustig.
Was hij wel zoo dom als hij leek? Wat vermoedde hij? Ach wat, niets natuurlijk...
Hij nam een makreel van de stapel gebakken visch, hield met beide duimen en middelvingers het dier bij den kop en bij de staart en zoog de vette, glimmende rug van de graat.
‘David, ben je in de stad geweest?’
Hij wees over de huizen van het dorp heen, over de olijvenbosschen naar de baai verderop aan de kust.
‘Nachtvisschen met Yves. Met de houtskoolpotten.’ Zijn oogen, blauwoverfloersd als die van een jongen stier, keken haar peinzend aan. Hij legde voorzichtig de graat terug op zijn bord, zocht zorgvuldig een stuk gebakken inktvisch uit en vervolgde:
‘Dat kreng beet en kronkelde... toen hij aan de speer zat. Yves hield hem boven de houtskool tot hij siste. Je had zijn gezicht moeten zien. Gek,
| |
| |
een inktvisch heeft een gezicht als een mensch, net zulke kwaadaardige oogen. Vanavond ga ik naar de stad. Ik moet iemand spreken over den verkoop van onze olie.’
‘Vanavond? Kan je nog niet twee of drie nachten wachten? Het kan niet lang meer duren, en ik ben bang alleen.’ Hij schudde koppig van nee. De kleine sensueele mond was boos samengetrokken, maar kinderlijk onschuldig toch als een bloem in zijn gave, jonge gezicht. De vacht van zijn krullen danste langs zijn ooren, die hij puntig had als die van een stier.
‘David, waarom ga je toch steeds naar de stad?’
Zij Wist dat zij een fout beging, dat zij met die eene vraag het weinige weer verloor wat zij met haar geduld in lange maanden gewonnen had.
Hij nam zijn glas, dronk den wijn in een teug uit en zette het leeg voor zich neer. Dan vulde hij het weer langzaam bij uit de aarden kruik.
‘David’, zei zij weer en hield de oogen strak op den stapel visschen gevestigd en keek onwetend naar hoe zij lachten met al hun puntige tandjes bloot, ‘David, zijn de vrouwen daarginder zooveel mooier dan hier?’
Zij had het willen vragen in een luchtigen spot, maar het werd een smeeken, een bekentenis van een ontbering en van een armoede, die zij voor hem verborgen had willen houden. Hij nam haar op met een langen keurenden blik, wreed en pervers eigenlijk van onverschillige minachting. Zijn oogen bleven rusten op haar zware, vooruitstekende buik, op haar bange oogen, bijna wild van intensiteit.
‘Hoe zij van mij houdt’, dacht hij in minachting. Hij lachte kort.
‘De vrouwen in de stad, Anne, die hebben jurken aan van roode en blauwe zij met bloemen en vlinders bedrukt Zij hebben lange, zijige krul- | |
| |
len en dragen schoenen met flonkerende gespen en in haar handen houden zij waaiers’.
‘Waaiers?’
‘Ja’.
‘Wat is dat, een waaier?’
En David in zijn onredelijke lust tot kwellen vervolgde:
‘Oh, dat zijn prachtige dingen gemaakt van de veeren van groote oostersche vogels. Die wuiven die vrouwen dan langzaam heen en weer om zich koelte toe te waaien of om zich achter te verschuilen wanneer zij niet willen, dat een man haar oogen ziet.’
‘Waarom niet?’
Hij zette zijn voortanden in zijn roode, vooruitstekende onderlip en lachte.
‘Tjah... waarom niet’. Hij neuriede het refrein van een dansliedje, maar zijn oogen waren hard en spottend en hij haatte haar vreugdeloosheid op dat moment meer nog dan anders:
‘Ben je dat werkelijk vergeten, Anne? Heb ik je zoo weinig genot gegeven? Dat is toch jammer kind... voor jou... en voor mij...’
Een rood van schaamte steeg naar haar gezicht Zij stond op om de tranen te verbergen, die prikten in haar oogen en ging niets ziende naar den tuin. In de plooien van haar rok waren haar handen tot vuisten gebald.
Zij staarde door het netwerk van twijgen heen over zee. Het land was stil. Kleine wolken dreven door de blauwe lucht, meegesleept door een speelschen wind als lichte, blanke vogels. Het dorp lag zich te warmen in de plooi van den bergrug, die afdaalde naar zee, als een poes in den zonneschijn.
Zij nam een mes.
Zij sneed vijf bladeren van den palm voor het huis.
Zij schikte de vijf bladeren in haar hand.
| |
| |
‘Zeg David, dit is dus een waaier?’
Maar toen zij opkeek en zij Davids blik ontmoette, liet zij de bladeren vallen.
‘De hazelaars bloeien.’
Constance luisterde niet. Zij zat aan tafel een altaarkleed te borduren voor de kerk van den heiligen martelaar Bartholomeus.
Het was een rustige en vrome bezigheid, maar haar gedachten waren noch vroom, noch rustig. Zij zocht witte zijde voor de duif, die te vliegen kwam temidden van rechte stralen van gouddraad; in haar hoofd echter keerden en herkeerden de woorden uit den brief van Maria Bakkersvrouw, die vreeselijke woorden van politie en executie.
Schuw keek zij naar Clementine. Zij was weer de Clementine van voorheen. Haar grijze blik, altijd direct, scheen niets te vreezen, niets te hopen. Zij bezat die zeldzaam rustige waardigheid, die voortkomt uit een volledige resignatie, uit een negatie van persoonlijke belangen. Ja... de dood is geen persoonlijk belang, dacht de zuster bitter en de schande zeker niet. De dood betreft de belangen van een heele familie en de schande schaadt een heel dorp. En daar was het gezicht van die zuster, rustend in de pluizige witheid van haar haar als een paarlemoerige schelp of een heel breekbaar vogelei. Net zoo broos en net zoo blind.
Maar gebeuren er werkelijk zulke dingen als in dien brief geschreven stonden rond eenvoudige, goedwillende menschen. Is dat mogelijk?
Clementine haalde een zwart-wollen omslagdoek en een mand met een flesch wijn, een gebraden kip, wat eieren en een brood. Bovenop legde zij een tak hazelaars en een tak abrikozenbloesem.
| |
| |
‘Anne's zoon wordt vannacht geboren. Ik moet er heen. Je begrijpt nu David er niet is...’
Weer die vreemde zekerheid, dat beangstigende weten van een gebeurtenis, die ver buiten het menschelijk weten moest liggen.
In het groene schemerduister van den steeds bewegende palm, die jaar na jaar een zwaardere bronskleur in de kamer wierp, stond Clementine, een beetje gebogen, grauw, vreugdeloos en oud. Oud, ja, maar niet een oud van jaren een oud van eeuwen, dat alleen maar gemeten kon worden met klimop, met platanen en met de basten van verwrongen eiken. Een ouderdom, dacht Constance, en vergat hoe zij beiden, als zusters, elkaar gelijk waren, - en de ontsteltenis van haar gedachte dreef plotseling een dun, opgewonden rood naar haar wangen, - die buiten de kerk viel, die zondig was, zooals de nevels, de zwammencirkels en de heksen en dwaallichten zondig waren.
De heksen... De adem stokte in haar keel. Schichtig nam haar reeds beschuldigende blik die zuster op, dat zusje, dat zij gekend had, lang voor het zachte, roze vleesch van gezicht en handen zich verdonkerd had tot amber.
De viltpantoffels waren dezelfde met de vouwen en slijtplekken op de knobbelig vergroeide teenen. Dan de grijswollen kousen, die zij Clementine had zien breien voor het vuur, in de dagen, die zoo ver af leken, dat zij nog waardig waren, twee stille vrouwen op wie niemand iets te zeggen wist.
Een bruin met blauw geruite rok, het vertrouwde paarse schort, dat zij om beurten droegen, de broche met de twee zwaluwen, die een lint tusschen zich in droegen: Souvenir.
Het was alles gewoon, bekend en vertrouwd, en toch...
‘Zoek je nog iets, Clementine?’
| |
| |
‘Nee, ik dacht alleen, zouden de fresia's al uit zijn?’ Het was een gewone vraag. Wat alleen een verdenking het leven al veranderen kan.
In de zachte, vochtige winters bloeiden de bloemen dikwijls al in Februari. Onze fresia's zijn de mooiste van het heele land. Zij doen dan ook hooge prijzen op de Parijsche markt Ons dorp is er beroemd door, zooals Toulon door de violettes-de-Parme.
Onze fresia's zijn groot als lelies en goudgeel als honingdroppels. De bijen worden er vet en de honing zoet. Wij maken er goede prijzen voor en soms bij speciale gelegenheden zooals geboorte, begrafenis of een deftig communiefeest, zenden wij de bloemen naar kennissen of klanten als geschenk.
Maar wat was Anne?
Een dagloonerskind uit een vreemde provincie, een schraalhals, getrouwd met een jongen, die bezig was het erfdeel van zijn moeder te verwaarloozen.
Een armeluisvrouw op een verwaarloosde hoeve. Daar gooi je je goede producten niet aan weg.
En bovendien was er die wrok in Constance tegen Anne, die haar een medelijden betoond had, dat vernederend was voor de rijke zusters van den berg.
Heel het nuchtere van op zichzelf aangewezen oude vrouw verzette zich in Constance, meer nog tegen den donkeren onderstroom van onrust en passie, die iedere zekerheid van haar nauw, goed-geordend leven dreigde mee te sleuren, dan tegen de minieme verkwisting van een paar bloemen, die in overdaad groeiden in den tuin achter het huis.
‘Het is te winderig geweest, Clementine, en bovendien wordt de eerste pluk het best betaald.’
De ander zweeg, zooals zij zoovele jaren gezwegen had, de leiding van haar beider leven
| |
| |
overlatend aan de oudste, die tot op heden de sterkste geweest was.
Tot op heden.
Want het was alsof er een kracht bezit genomen had van Clementine, een stille booze kracht. Achter de facade van oude afgeleefde vrouw gebeurden onvermoede daden, een sedert jaren smeulend vuur was plotseling aangeblazen, een soortgelijk vuur, als in doode, vermolmde boomen leeft, nooit doovend, nooit oplaaiend, totdat het ineens, in antwoord op een windstoot, opvlamt en den voedingsbodem verteert in een enkel oogenblik van hartstochtelijk beleven.
‘Ik ga dan maar. Tot ziens.’
Clementine keek Constance aan met dien klaren helderen blik van haar, strak en zonder oordeel als een blinde.
‘Misschien zie ik je dus niet meer voor den nacht. Groet Anne van mij en wensch haar sterkte.’
Constance borduurde verder. Rood werd het oog van de duif, grijs waren de schaduwen van de vliegende vleugels en achter de duif was het blauw van het paradijs.
Constance zuchtte vermoeid en liet het borduurwerk zinken in haar schoot.
Onder het zwierende, steeds wisselende groen der tamarisken zag zij haar zuster gaan, dalend, steeds dalend, langzaam dalend. De berg was steil.
Constance dacht. Of liever, de gedachten namen bezit van haar, want zij kon ze niet leiden. Zij kwamen en gingen precies zooals zij het zelf wilden.
Was het mogelijk, dat er een rotte plek in Clementine was, een plek als een kanker, die jarenlang onopgemerkt gebleven was en toch aanwezig?
Clementientje, een schuw, levendig kind, bruin, zijig en ontwijkend als een eekhoorn. Clementientje van de vele beesten, het oranje vossenjong
| |
| |
waar zij op leek, de egelfamilie in de schuur, de tamme ekster en de vele kippen die zij namen gaf:
Dat is Anastasia met die gele staart. En die witte, dat is Fra Benedictus en die magere bruine heet Esmeralda. Je weet wel, van de edelsteenen.
Clementientje van de vele verhalen, de vertelsels over toovenaars, kabouters, heksen en reuzen, die zij 's avonds in bed aan het oudere zusje vertelde, fluisterend en gichelend onder de dekens, omdat tante. Ursule, die aan den anderen kant van het tusschenschot sliep haar niet mocht hooren. Weer herinnerde Constance zich, hoe zij als zestien jarig meisje nog huiverde van angst en opwinding wanneer Clementientje haar stem laag en dreigend maakte en gedempt achter haar hand bromde:
‘Ik ruik menschenvleesch!!’
Ja, zoo verschrikkelijk is het leven, dacht de oudste nu bitter, dat hoe rood een sprookje ook gekleurd wordt door het bloed der onschuldigen, het toch altijd een grond van waarheid inhoudt voor iedereen.
Het leven is een sprookje, alleen veel gruwelijker, veel onrechtvaardiger en veel onverwachter nog. Want in een sprookje wordt de onschuld aan het einde ontzet en de deugd beloond, terwijl in het leven...
Sluimert er dan toch, ondanks alles een kern van waarheid in die oude verhalen? Is het dan toch de verborgen, doch eenig juiste geschiedenis der menschheid, puur en naakt, zonder de opschik der ijdelheid? Is het werkelijk waar dat een schuldeloos kind kan uitgroeien tot een heks?
Want ook een heks is een kind geweest.
Reden die op heele kleine bezemstelen? Neen, dat bestond niet. Dat hoorde je nooit. Een kind was een kind.
| |
| |
Goed. Maar een kind groeide op tot jong meisje en van jong meisje tot vrouw. Waar was dan het moment, dat zij veranderde? Dat zij plotseling, of was het langzaam, iets anders werd dan de anderen?
En hoe? Van binnen uit als een amandel, die kanker heeft, of van buiten af als een appel, die heimelijk door wormen aangevreten wordt?
Clementientje, mijn zusje?
Was het mogelijk?
Zoo zilverig in den glans van haar jonge, teere huid?
Want je borst...
God, dat oude liedje, dat nooit, nooit in woorden gezegd mocht worden, zelfs niet gefluisterd, zelfs niet gedàcht.
Want dat was nog de grootste zonde, dat je het dácht.
Constance kon het niet meer uithouden in de kamer, waar de groene roerloosheid hing als een verstikkend watergordijn op den bodem van een put, afgesneden van al het levende, als een verdronkene, die geen rust kon vinden. Zij stond op, ging naar de keuken en schonk zich een glas wijn in. Zij sneed een plak van het brood en smeerde er boter op. Etend, drentelde zij naar buiten.
Het licht prikte haar in haar oogen. Of waren het tranen omdat zij alleen was en bang?
Haar omgeving verwazigde en verdubbelde en de grond was na den regen zoo drassig, dat zij een paar keer bijna uitgleed. Ook waarschuwden haar voeten haar niet meer waar de grindpaden eindigden en de perken begonnen. Maar koppig ging zij verder, schuifelend en struikelend, zij wist niet meer waar heen. Maar verder ging zij in een halsstarrige doelloosheid, langs den palm, waar roze en geel de late rozen spikkelden, langs de narcissen in knop naar de fresia's.
| |
| |
Ja, enkele knoppen waren al uit. In de harten flonkerden de regendroppels. Constance hurkte naast de planten neer, eerst in de oude bewondering, daarna in een plotseling wantrouwen tegen die waaiende goudkleur, tegen dat zoete waaiende, dat zij medeplichtig wist aan een donker, zondig drijven.
Uit heel den tuin die te dampen lag in het zonlicht stegen geuren op van mimosa, mint, violen, lavendel en tijm. Achter haar dreunde de zee.
De kilte trok op uit den grond, de kilte van angst en uitgesloten-zijn. De angst voor gebeurtenissen, die op haar neer konden komen zonder dat een gedachte, een handeling van haar hiertoe aanleiding was geweest. Wij zijn altijd gewaarschuwd. En niet alleen wij, maar ook de dingen, die ons toebehoorden, vermoeden wat komen gaat en keeren zich van ons af.
En op een dag zijn wij alleen, zonder bescherming.
Hier lag haar land. Jarenlang had haar familie het bewerkt, geduldig en trouw had het vrucht gedragen.
Ineens was het vijandig geworden. De olijven waren vergrauwd tot een bronskleur, de cypressen ontkenden haar en zagen haar niet meer en de appelboom wierp een afwijzende schaduw over haar heen. Zelfs de kippen waren anders geworden. In den moddervetten grond trokken en rukten zij aan dikke roze regenwurmen als aan de ingewanden der aarde. Het maakte Constance misselijk, zoo misselijk, die griezelige, kronkelende darmen van de aarde.
Zij zocht een steen, probeerde die nog tusschen de kippen te gooien, maar ook die steen had partij gekozen tegen haar en zwaaide op zij af naar het grasveld. Niets beter waren de dingen dan de beesten en de menschen.
| |
| |
De kippen trokken en rukten aan de wurmendarmen en Constance moest er naar kijken of zij wilde of niet.
Toen moest zij overgeven.
‘Laat dat toch, vuile beesten!’ riep zij nog, voor een ronddwarrelend duister haar omvatte en zij stilletjes om viel onder een olijvenboom, als een vogelverschrikker omvergeblazen door een rukwind.
Mijnheer pastoor had getracht inzicht te krijgen in dat oude drama. Hij was naar de menschen toegegaan. Het eerst naar de bakkersvrouw. Hij had den indruk dat zij hem verwachtte, al deed zij heel verrast. Niet houdend van omwegen had hij direct de zaak aangesneden.
‘Was het waar, dat zij een brief ontvangen had van haar zoon, zooals hij in het dorp gehoord had?’
‘Zeker mijnheer pastoor, dat was waar. Daar stak toch geen schande in?’
Maria schonk koffie in, sneed koek in plakken. ‘De berichten waren goed?’
‘Dank U wel, mijnheer pastoor. Ja, de berichten waren goed. Hun zoon maakte geld in het vreemde land en was tevreden. Hij sprak er zelfs van zijn ouders te laten overkomen om hun ouden dag te verzorgen. Een goede zoon.’
Zij kneep haar oogen half dicht: ‘Hij heeft geld staan op een bank. Op een Amerikaansche bank.’
Zij stond op, ging naar de kast en haalde de foto van haar zoon.
‘Kijk, zag mijnheer pastoor wel? Echt bont was dat op zijn jas en hij droeg witte slobkousen over lakschoenen en had ook een sigaar. Een mooi kind was hij geweest, een mooie man was hij nu.’
Mijnheer pastoor, met zijn gedachten bij
| |
| |
Clementine, legde de foto achteloos ter zijde.
‘Ja, ja’, zei hij zonder een blik op Charles' beeltenis, ‘heel mooi, heel mooi.’
Dat was een fout van mijnheer pastoor. Een van die fouten, die vergeven noch vergeten worden, en waarvoor vroeger of later de rekening aangeboden wordt.
Toen vroeg mijnheer pastoor, en hij haatte zichzelf omdat hij voelde dat hij kleurde, en dat het den scherpen oogen tegenover hem niet ontging:
‘Was het waar, dat Charles over den zoon van Clementine Sanzacos geschreven had...?’
‘Nee, mijnheer pastoor... dat is te zeggen, eigenlijk wel. Het is maar hoe je het beschouwt. Charles had niet zoo zeer geschreven over Laurent Sanzacos als wel over een misdadiger, die zij daar in Amerika ter dood hadden gebracht. Zij had aan Constance gevraagd of dat misschien de zoon van Clementine kon zijn en Constance had gezegd van nee. Daarmee was de zaak beslecht.
Zij hoopte niet, dat Constance haar vraag verkeerd had opgenomen en zich over haar bij mijnheer pastoor had beklaagd, want werkelijk, daar was geen reden voor. De twee zusters hadden het tot híer; nooit kon je wat zeggen of zij namen het verkeerd op. Een vraag is maar een vraag. Zij had geen kwaad willen doen, maar als je zoon dat zoo schreef, dan deed je toch even navraag, al was het alleen maar om gezellig terug te kunnen schrijven. Mijnheer pastoor kon vragen wie hij maar wilde: geen kwaad woord was er gezegd. Maar ja, wie venijn zoekt, venijn, ook daar waar niet is.’
‘Zou mijnheer pastoor de brief mogen lezen, althans het deel waar het instond van dien zoon?’
Maria trok gebelgd haar kin in, haalde bijna onmerkbaar de schouders op en ging naar de kast.
| |
| |
‘Als het U blieft mijnheer pastoor. U kunt alles lezen wat mijn zoon schrijft. In ons huis’, dit met een lichte nadruk op ons, ‘zou niemand geheimen vinden. Daar lagen geen brieven onder losse tegels in de bijkeuken zooals bij sommige menschen in het dorp. Hier gebeurde alles recht door zee en zij vreesden het oordeel der menschen niet. Zij zou mijnheer pastoor nog een kop koffie inschenken en neemt U nog een sneetje koek.’
Zij zat stokstijf rechtop en het ingetrokken vel van haar kin liet haar zwarte baardharen naar voren sprieten. Haar oogen staken. Mijnheer pastoor veegde zijn voorhoofd met zijn zakdoek droog. Het papier ritselde tusschen zijn vingers.
‘Tjah... tjah...’ zei hij. ‘Tjah...’
Wat viel hierop te zeggen? Het verhaal was onzinnig. Waar was dat bericht op gebaseerd?
Op een gelijkenis? Op een naamsovereenkomst?
In ieder geval niet op nuchtere, zakelijke feiten. Wat een verkropte haat sprak er uit die regels.
Een man gaat naar een nieuw land, begint een nieuw leven en neemt al zijn kleine teleurstellingen met zich mee. Het was mijnheer pastoor als zag hij den protserigen zoon van de verzuurde vrouw tegenover hem zijn valies uitpakken en het valies zat vol doozen. In iedere doos lag zorgvuldig in watten verpakt een kleine noodelooze en venijnige wrok klaar om te bijten.
Iederen avond voor het slapen gaan controleerde het kind Charles, nadat hij zijn bontkraag opgestreken had, of al zijn wrokken nog braaf in hun doozen lagen. Ja, alles was in orde. Alle wrokken waren er nog.
Er was er geen enkele verloren gegaan. En zij waren nog net zoo valsch en venijnig als in hun vaderland.
Hoe belachelijk en hoe triest. Mijnheer pastoor
| |
| |
zuchtte vermoeid. Zijn toon was eer kregel dan verstandig toen hij vroeg:
‘Gelooft U zelf niet, dat het beter was geweest over den inhoud van dezen brief te zwijgen en niet twee oude vrome vrouwen noodeloos in opspraak te brengen? Er was immers geen enkele zekerheid, dat schrijft uw zoon zelf. Ik zal mij in verbinding stellen met de kerkelijke autoriteiten in Detroit en wanneer die het schrijven van Uw zoon bevestigen, dan is het tijd genoeg om die arme Clementine voorzichtig en met liefde op de hoogte te brengen van het lot van haar zoon Laurent.’ Mijnheer pastoor legde een haast onmerkbaren nadruk op het woord liefde. Ook dat was een fout.
Eerst had hij niet naar het portret van Charles willen kijken.
Nu critiseerde hij de handelingen van Charles, die een brave jongen was en een steun voor zijn ouders.
Maria antwoordde driftig:
‘Van mij heeft Clementine geen woord te hooren gehad. En wat die malloot van een zuster betreft, die met molentjes loopt, niemand had iets onvriendelijks gezegd of bedoeld. Trouwens, wat ging haar de heele zaak aan? Het was Clementine, die hierbij geinteresseerd was en niet Constance. De oude zou beter doen haar bezit te beheeren inplaats van haar tijd te verdoen met jammerklachten bij mijnheer pastoor. Een schande was het zooals haar gronden achteruitgingen. De armenkas zou haar nog moeten onderhouden, haar en haar zuster, die de rijkste in het dorp geweest waren na de Delaportes.’
Zij schoof haar stoel achteruit, stond op en wachtte met beide handen op het tafelblad geleund het vertrek van mijnheer pastoor af.
Nooit zou zij zoo iets gedurfd hebben tegenover onzen ouden pastoor, die nog jaren na zijn
| |
| |
dood ‘onze èigen pastoor’ genoemd werd.
Het was waar, dat zij zelf voelde te ver gegaan te zijn, want wanneer er in de komende weken sprake was over Clementine en haar zoon of over Constance, dan zweeg Maria.
Zij klemde de lippen opeen, trok haar kin in, plantte de voeten op de sport van haar stoel en zweeg.
Of wel zei zij, starend in de richting van de kerk:
‘Ik kan hierover mijn meening niet zeggen. Eerlijke menschen moeten zwijgen, waar valschheid en geknoei recht van spreken hebben gekregen.’
Mijnheer pastoor wilde inzicht hebben in dat oude drama. Hij sprak met de menschen. Hij vroeg de ouden van dagen, die jong waren geweest in den tijd toen Clementine een jong meisje was. Maar de ouden van dagen keken over zee, of langs de bergen of naar een geheim in eigen schoot. Zij herinnerden zich niet goed meer... zoo lang geleden...
Clementine? Ja, die huwde een zekeren Sanzacos, een wijnkooper uit Bordeaux. Een zoon? Wie zal het zeggen, mijnheer pastoor, de laster woekert overal.
Mijnheer pastoor kreeg koffie, hij kreeg brandewijn, aardbeien, karnemelk, roode en witte wijn. Hij kreeg koek, worst en pasgebakken amandelbrood, maar de waarheid kreeg hij niet.
Uit niemand.
Want mijnheer pastoor was niet een van ons. En dan: wenschte mijnheer pastoor de waarheid wel? Of trachtte hij juist, zoekende, vragende, de waarheid te vermijden?
Achter de gesloten luiken woekerde de laster verder.
|
|