| |
| |
| |
III
Den volgenden dag hadden zij de zaailingen van de sla uitgezet. Clementine was op hetzelfde uur opgestaan als altijd. Zij had het werk hervat. Er viel een sproeiende regen en op zee stonden kleine witte koppen. De wind dartelde door de amandel- en abrikozenbloesem. Onder de olijven hing een geur van water en van wilde violen.
Toen hij geboren werd had hij dikke zwarte krulletjes die na een week uitvielen en waarvoor zachte, bijna witte vlokken in de plaats kwamen. Zijn oogen waren rond en blauw als kralen en zijn handjes lagen als krabbetjes op mijn borsten. En persten en klopten. Wanneer je dat voelt, Constance, dan verlang je weer naar een man. Het hindert niet wat voor één. Zij zijn toch allemaal gelijk. Je wilt alleen het kind. Je wilt weer voelen hoe het groeit tusschen je ingewanden en zwaarder wordt en beweegt.
Een kleur als van schaamte teekende zich af op Clementine's gezicht. Constance stond naast haar. De woorden vormden zich duidelijk en klaar in Clementine's hoofd. Er was de noodzakelijkheid om haar zuster eindelijk duidelijk te maken wat haar leven geweest was. Werkelijk geweest was. Een verminking, opgelegd door de familie. Maar er kwam geen woord over haar lippen.
In gedachten vervolgde zij, en de woorden kwamen als een bron opborrelen uit haar hart: Een geboorte, zuster, is een hartstocht. Zooals de bevruchting een hartstocht is. Als je oud bent mag je, dat wel zeggen. En dan... als je stil ligt na de geboorte, dan begint als een refrein weer het verlangen naar een man, naar een geslacht om de leeggekomen holte op te vullen. Om kinderen in
| |
| |
je te verwekken, één, en dan nog één en nog één, de heele lange rij, die in je te slapen ligt, terwijl je borsten nog spuiten als fonteinen, dat is zaligheid zuster, dat is vruchtbaarheid en weelde... en al het andere is de dood. Jij hebt nooit geleefd, want je leven heeft geen gevolg gehad. Je mag zulke dingen nooit zeggen. Het is meer dan de kerk en mijnheer pastoor, die het verbieden... en toch... het is de eenige waarheid.
Clementine's gezicht, na den afgeloopen nacht, was jeugdig, verzacht en verstild van vermoeidheid. Zij had dat teedere, breekbare van heel oude dingen, van een bloesemende vruchtboom over water, van een doorzichtige chineesche kom. Zij stond als een boom midden in den regen en de zaailingen sproten uit haar handen en stonden stijf rechtop van het water en wilden geplant.
Toen zei zij, hardop, omdat het hier gewone nuchtere feiten betrof, die hardop gezegd konden worden:
‘Papa nam hem weg. Ik wist het niet. Ik sliep. Toen ik wakker werd was de wieg leeg. Wat kon ik doen? Wat kon ik tegen jullie allemaal?’
Zij pootte de zaailingen ieder in een kuiltje, drukte de aarde aan en zuchtte. Haar blik was stil, wijs en oud.
‘Acht jaar later zag ik hem weer. Ik had een brief gevonden in Mamans naaidoos. Vreeselijke dingen stonden erin geschreven van schade toegebracht aan andermans goederen, van dingen, die gestolen en verduisterd waren. Er werd een som genoemd, die Papa vergoeden moest. Er stond ook een adres in.
Ik ben er heengegaan. Ik had een roodhouten treintje gekocht in een doos. Ik had lang geaarzeld tusschen een blokkendoos, een pluchen beer en het treintje. Ik vond het treintje mooi voor
| |
| |
een kleinen jongen, maar wat wist ik van mijn eigen zoon? Een schip, een boot met witte zeilen, dat was beter geweest.
Papa was een voorzichtig man. De boerderij lag in een gehucht hier zeven uur sporen vandaan. De huizen lagen in het water en de grond sopte en kleefde aan je voeten. Anne van David komt uit die streek. Daarom is zij zoo vreugdeloos en dor. Zij kent ook het huis, waar mijn zoon gewoond heeft.
‘Heb je... Je hebt toch niet met Anne?’
De ander maakte een afwijzende beweging met haar hand. Was het spot, was het minachting, die aan die dunne lippen een ongewoon wrange lijn gaf?
‘Anne is veel alleen. Als zij praat, praat zij over haar moeder, over de oven midden in de dorpsstraat en hoe zij palingen ving in de kreek. Ik laat haar praten. Zij vergeet haar onrust om David en voor mij is er altijd mijn zoon in dat dorp. Het is het eenige contact dat ik eigenlijk met hem gehad heb. Het troost me toch. Soms wanneer het donker is in haar kamer is het of mijn zoon aanwezig is en mij vertelt van zijn jeugd. Hij zou nu acht en veertig zijn, maar voor mij is hij de kleine jongen gebleven, verwaarloosd en vuil, die mij iets vertellen, iets uitleggen moet. Ik heb nooit geweten wat.’
‘Maar Anne weet niets? Je hebt haar toch nooit iets gezegd, of laten merken van dien zoon? Van eh...?’
‘Van mijn schande?’ Clementine's stem was luchtig, lachend bijna.
‘Nee niets. Het is al zoo lang geleden. Mijn zoon is al zes en dertig jaar weg uit die streek. De menschen bij wie hij opgroeide zijn dood. Nee, zij weet niets. En vermoeden doet zij zeker niets, want zij denkt alleen maar aan David en of hij nog van haar houdt en of hij thuis zal komen of
| |
| |
niet. Maar omdat zij het land kent, is het voor mij eigenlijk of zij mijn zoon kent. Zoo helpen we elkaar zonder het te weten.’
Haar woorden maakten Constance kriegel. Er zijn veel dingen in het leven, waar je niet over praat. Dat heeft geen pas. Die dingen moeten worden opgeborgen in het diepste van je hart en je probeert ze te vergeten. Als dat niet lukt, laat ze dan blijven waar ze zijn. Oude schandes stinken.
‘Het is geen rijk land, Constance, waar Anne vandaan komt. Ik ben er geweest. Het is een land van moerassen, van wolken, een land waar alles verborgen ligt achter nevels. Niemand kan zeggen wat zijn buurman doet.
Wat er in dien brief stond was waar. Mijn zoon was een klein wild dier geworden, bang voor slaag, mager en valsch. Hij heeft me in mijn hand gebeten toen ik hem kussen wilde en het treintje heeft hij kapotgestampt onder zijn klomp. Zóó lang heb ik daar over na moeten denken, zuster. Het eenige, wat ik hem ooit heb kunnen geven heeft hij moedwillig vernield. Maar als ik wat anders gekozen had, iets wat meer bij hem hoorde...
De vrouw daar, haalde de schouders op. Zoo is hij altijd. Vergeldt goed met kwaad en stank voor dank. De man viel haar bij en beklaagde zich jammerend dat hij de eenden en ganzen den kop afhakte met een keukenmes en het kalf had hij levend in de put gesmeten. Dat hij geld stal en appels en eieren en dat hij dagenlang in de bosschen verdween. Hij verkeerde er met den duivel, beweerden zij. De vrouw schonk absinth. Zij hadden het kind opgenomen uit liefde, zeiden zij. Zij hadden van den dokter gehoord, dat de vrouw nooit kinderen zou hebben. Toen hadden zij “vreemd” genomen. Want waar werk je anders voor? Een slang was de jongen, zoo geniepig en zoo gemeen.
| |
| |
Het kind stond stil naar me te turen. De kamer was donker en de stukken van het roodhouten treintje lagen over den vloer. Iets in zijn gezicht deed mij denken, dat hij er spijt van had. Hij was klein, te klein voor zijn leeftijd. Zijn haar hing in onverzorgde pieken over zijn oogen en ik dacht toen, dat hij leelijk was.
Ik had een zakdoek gebonden om mijn bloedende hand en ik vroeg hem of hij er geen spijt van had. Hij antwoordde me niet, maar keek. Hij staarde naar me als trachtte hij te begrijpen wie ik was. Als wij toen alleen waren geweest dan had ik hem kunnen doen begrijpen wie ik was. Dat ik zijn moeder was. Ik was niet jong meer, Conce. Ik was een vrouw, die verantwoordelijk had moeten zijn voor haar eigen daden en voor die van haar zoon. Maar ik was bang voor zijn vragen. Ik zat daar tusschen die menschen en luisterde naar het kwaad, dat zij van hem te zeggen wisten. Ik, zijn eigen moeder, ben niet opgestaan, ik heb mijn zoon niet bij de hand genomen om weg te gaan, ver van dat sombere huis en die schraapzuchtige menschen, die hem hielden voor Papa's geld. Ik knikte van ja, en ik schudde van nee en ik ben blijven zitten om hun absinth te drinken. Ik zoog op de wond van mijn hand en ik veroordeelde mijn zoon omdat hij zijn moeder gebeten had. En toen zij zeiden, half in ernst en half in spot: vooruit neem mee dat ongeluksjong, dien nietsnut, toen heb ik zijn oogen ontweken en ik heb haastig geschud van nee.’
Clementine strekte haar hand uit en op een plaats, die zij schoonlikte van aarde, zag Constance een kroon van kleine witte litteekens.
‘Wat kon ik doen? Papa had geld, ik niet. En later, toen Papa en Maman gestorven waren was jij er nog, en toen was het toch te laat geweest.’
De wind suisde door de boomen. Een dorre tak knapte af en viel met een tik op den grond, waar
| |
| |
de zaailingen op rijen stonden. De boomen smeten dikke druppels over alles heen.
Twee kleurtjes brandden op Clementine's wangen en haar adem ging snel en gejaagd. De regen suisde om haar heen en verwazigde haar gebogen figuur. Het water droop uit de franje van haar omslagdoek op haar rok en maakte daar onbestemde vlekken.
Haar stem beefde en was even toonloos als het vallen van den regen toen zij weer begon:
‘En hier ligt mijn werkelijke schande, zuster. Zelfs al had ik Papa niet gevreesd zooals wij beiden hem vreesden, dan nog had ik mijn zoon niet mee genomen naar ons dorp, omdat ik het oordeel van de menschen hier schuwde. Ik vond mijn zoon leelijk, afstootend leelijk eigenlijk.
Ik heb den trein genomen en ik ben teruggegaan. En op zijn twaalfde jaar is hij weggeloopen naar zee.’
‘Waarom zeg je me dit alles?’ vroeg Constance hard.
En de ander antwoordde stil:
‘Omdat je mijn zuster bent.’
Clementine stond daar in die zachte zoete regen, die als een sluier om haar heen viel.
‘En misschien zuster, als je gestraft zult worden, dat je dan weet, dat het ons aller liefdeloosheid is, die ingeboet moet worden. Ons aller liefdeloosheid ten opzichte van een kind.’
Te laat had ik begrepen, dat Clementine meer was dan mijn zuster alleen. Dat zij een deel uitmaakte van een kracht die eeuwig is. Zij was oud, niet zooals menschen oud zijn, maar zooals de mare oud is, die groeit op den appelaar aan de beek, onveranderbaar in een eeuwiggroeiende, lichtgroene jeugd.
Tijdens haar leven heb ik haar slechts kunnen zien als mijn persoonlijk bezit. Dit is Clementine,
| |
| |
mijn zusje. Na haar dood begreep ik pas, dat ik haar nooit bezeten heb. Ik heb nooit iets bezeten en mijnheer notaris, die zich een rijk en machtig man waant, ook niet. Wij bezitten nooit iets. Wij misbruiken alleen.
Onze boomen groeien en bloeien even overdadig na onzen dood als tijdens ons leven. Onze korenlanden dragen hun oogsten geduldig over aan iederen nieuwen eigenaar en nog nooit heeft een notarieele acte een koe bevrucht. Onze dieren worden geboren en sterven volgens een wet, die buiten onzen wil staat en zelfs de verkromming van mijn eigen oudwordende hand kan ik niet tegengaan. De menschen hebben geen enkele macht, geen enkel inzicht. Zij drijven langzaam voort op een nachtdonkere rivier die zij leven noemen naar een zwarten oceaan. En die noemen zij dood.
Sylvester Brievenman had gezwegen. Ik was hem tegen gekomen toen ik kaas en garnalen ging koopen. Wij hadden samen een glas wijn gedronken in ‘De Samenkomst der Visschers.’ Over den brief was niet gerept. Niemand in het dorp had mij iets gevraagd. Dus heeft niemand iets gemerkt.
In het donker van het café, toen Stephane hielp een wijnvat naar den kelder te rollen, heb ik een bankbiljet in neef Sylvesters hand gedrukt.
‘Om je een present te koopen voor je naamdag, neef. Ik denk hierin te handelen naar de achting van die arme Maman.’
Sylvester had naar het biljet gekeken en langzaam zijn lippen afgelikt. Bedankt had hij niet.
Het was toch uitgekomen. Maria Bakkersvrouw had een brief gekregen van haar zoon uit Detroit. Daar stond alles in. Alles wat ik niet begrepen had. Alles wat wij niet hadden kunnen lezen in die vreemde taal.
| |
| |
Ik was gaan kantklossen langs zee. Ik dacht aan zooveel en eigenlijk aan niets. Mijn oogen volgden de wolkjes die rustig voortzeilden boven de schepen in de haven en dan verder naar het puntje van den vuurtoren. Ik dacht aan het bezit en hoe het achteruitging nu wij eigenlijk te oud werden om het nog te beheeren. Ik dacht aan Maman en aan een kanten kleed dat zij eens had geklost. Waar was het patroon toch gebleven? Ook dacht ik dat ik te moe was om voort te leven, want waar leidt het allemaal toe?
Eigenlijk had ik in een hoek willen huilen van verlatenheid, maar zulke dingen doet men niet wanneer men zichzelf respecteert. Ik gooide de spoeltjes een beetje heen en weer, keek naar de meeuwen en gaapte.
Toen ik opkeek was ik werkelijk alleen. De anderen waren in een kring om me heen gaan zitten; ik was alleen in het midden overgebleven.
Ik kende dat.
Ik ben niet voor niets hier opgegroeid en oud geworden. Anne zat nog naast mij, maar Anne was niet van hier. Dat had geen waarde.
Ik ontmoette de blik van Pia Slagersvrouw en langzaam de kring afkijkend begreep ik, dat zij wisten.
Wisten dat wij een brief hadden ontvangen.
Meer wisten dan ik, want kennelijk waren zij op de hoogte van den inhoud.
Ik was zoo moe dat het me niets kon schelen.
De zon trok flonkerende taaie sterren uit het water van de zee, die mij misselijk maakten. Misselijk en slaperig.
Als wij dan een brief hadden ontvangen was dat onze zaak. Het ontvangen van brieven is geen zonde. Dat was een zaak, die ons betrof en niet Maria, Pia of Angèle.
Maria Bakkersvrouw zei, zich oprichtend in haar stoel:
| |
| |
‘Ik heb dan een brief ontvangen van mijn zoon, van Charles, die naar Amerika gegaan is. Hij wilde daar fortuin maken en is geslaagd.’
Zij trok gewichtig die vette onderkin van haar in en keek mij met haar krentenoogen boosaardig aan. Angèle vroeg met haar te wijde mond:
‘Goede berichten dus?’
Als een idiote houten pop vroeg zij dat, want zij wisten allang allemaal wat er in dien brief stond.
‘Alles wat maar te wenschen is aan gezondheid en geld.’
Weer keek zij mij aan.
‘Míjn zoon’ - dit met een licht accent op mijn - ‘is geslaagd in het vreemde land. Maar er staat toch iets in dien brief dat raar is, iets vreemds, dat gelukkig buiten de eer van onze familie valt, al is dan ook de eer van het heele dorp er mee gemoeid.’
Zij zwegen allen en keken naar me.
Alleen Anne legde een schuchtere hand op mijn knie, maar ik wenschte de bescherming van dat vreemde kind niet. Ik wilde de achting en de eerbied van mijn eigen menschen. De stilte duurde. Toen zei de slagersvrouw:
‘Zeg Constance, je zuster Clementine had toch een zoon, die naar Amerika gegaan is? Krijgt zij daar nog wel eens berichten van?’
Het was Angèle die antwoordde en wraak nam voor duizend kleine nietigheden, die zij mij en mijn zuster nooit vergeven heeft:
‘Ja zeker, Clementine had een zoon, al wordt er nooit over gesproken. Een onwettigen zoon, die een schande was voor de familie. Die arme Emilie heeft er zwaar onder geleden. Nooit zou zij, die zoo sterk en gezond was op haar vier en zestigste jaar zijn overleden, was het niet dat de schande haar langzaam van binnen weggevreten had. Haar dochters gedrag was de oorzaak van haar dood. Schande is erger dan tering. Maar
| |
| |
waar geld heerscht, daar komt de schande niet aan de buitenkant. Tenminste niet dadelijk. Maar God is rechtvaardig en de waarheid komt toch aan het licht.’
Maria trachtte te vergoelijken: ‘Nou ja, maar ze was toch wettig getrouwd...’
En Angèle snauwde: ‘Ja, met den verkeerde, dien niemand ooit heeft mogen zien.’
‘En die zoon is later naar Amerika gegaan?’
‘Ja. Van gestolen geld. Laura, die toen nog dienstbode was bij die arme Emilie, had de brief waar het instond. Met vloeren dweilen had Laura den brief gevonden en nieuwsgierig naar wat Emilie zoo zorgvuldig te verbergen had, heeft zij dien brief gelezen.
De oude had zich blauw betaald, zei Laura. Zoo gaat hel in de groote families. Geld dekt de schande.’
‘Juist. Maar dan is het waar, wat in Charles' brief staat.’
Maria zette haar bril op haar neus, gaf zich een meewarig en plechtig voorkomen en begon hardop te lezen:
Beminde Vader en Moeder,
In neem vanavond de pen in mijn hand om U te doen weten, dat ik in goede gezondheid verkeer en hoop dat deze regelen U eveneens in goeden welstand mogen bereiken. U hoeft zich over mij geen zorgen meer te maken. Het nieuwe land heeft aan mijn verwachtingen voldaan. De toekomst ligt voor mij open. Ik denk iederen dag aan U en aan Rosa-Rosa, die mij trouw gezworen heeft. Ik zal ééns een rijk man zijn. Dan kunt U beiden de bakkerij sluiten en met mij en mijn Rosa-Rosa een voornaam leven leiden.
Hij heeft een portret van hemzelf in een overjas met een echte bontkraag gezonden, zei de bak- | |
| |
kersvrouw. Hij is nu een heer en deftig om te zien. Zij gaf de foto rond, iedereen wijzend hoe groot hij wel geworden was - en zag Constance de bontkraag wel en de dure gelakte schoenen?
Van het kuid Charles dat pruimen stal in onzen boomgaard was niets meer te herkennen. Van zijn gezicht was niets anders te zien dan een druipende zwarte zeehondensnor, de rest Was schaduw van den hoederand. Hij droeg witte slobkousen en een roos in zijn knoopsgat. Deze foto was zeker niet voor zijn moeder gemaakt, al was die dan ook aan haar gezonden. Jawel, maar voornaam was hij wel, voornaam en rijk.
Zijn moeder vervolgde:
Als Rosa-Rosa zich haar eed nog herinnert op de vischmarkt onder de derde arkade, zeg haar dan, dat op mijn spaarbankboekje genoeg geld staat voor haar overtocht. Wil Papa dan naar haar vader gaan en officieel voor mij om de hand van zijn dochter vragen? Ik schrijf haar niet voor ik de ouderlijke zegen heb ontvangen, want ik doe de dingen graag zoo als het behoort. Ik heb gelijk met dezen brief een postwissel verzonden, zoodat Papa een ring kan koopen voor mijn bruid en een zwart pak met hoogen hoed voor zichzelf.
Het leven is hier goed. Beter dan bij U. De café's zijn wel twintig keer zoo groot als ‘De Samenkomst der Visschers’ en veel duurder. Er zijn veel bioscopen, zooveel dat je ze niet tellen kunt. En het roomijs spuit uit fonteinen; je hebt het maar op te vangen. Neen, het leven hier is de moeite waard.
Ja, dat was alles wel heel mooi en prachtig. Maar Rosa-Rosa was in het voorjaar met een schelen metselaar getrouwd en niet voor haar goed-doen. Zij zou die heerlijkheden dus niet zien. Charles zou dat ijs alleen moeten opvangen. Enfin, daar was zijn bolhoed goed voor.
| |
| |
De bakkersvrouw zette haar bril weer recht, - zij heeft een scheeven neus, waar een bril altijd van af glist, - en vervolgde:
Herinnert U zich nog, geliefde ouders, dat onze Clementine - die van den berg bedoel ik, - een nietsnut van een zoon had, waar zij zoo geheimzinnig mee deden?
Die is verleden maand bij ons in de stad terechtgesteld wegens moord op een wissellooper. Ik geloof tenminste wel, dat het dezelfde is. Ik zend een krant met een portret erin. Hij lijkt niet op zijn moeder vind ik. Ik herinner mij haar nog heel goed, omdat zij altijd met een stok achter ons aanzat, wanneer Paul en ik pruimen gapten uit haar boomgaard. Net een heks. Wat deden die paar onnoozele pruimen er nou toe? En enge oogen had ze, net een heks.
Maar als het werkelijk dezelfde is, dan voel ik het als een persoonlijke schande. Want feitelijk zijn wij van het zelfde dorp en daar wordt je in het buitenland op aangekeken.
Nu eindig ik, lieve vader en moeder, en verzoek Rosa-Rosa's vader in gepaste termen van mijn toekomstplannen op de hoogte te stellen, en haar zelf mee te deelen dat ik mijnerzijds onzen eed getrouw ben gebleven en hoop te blijven tot in den dood.
Want ik ben een man van eer. Groet Sylvester en Albertine van mij evenals David en Christine, en geloof mij te zijn met verschuldigden eerbied, Uw gehoorzame zoon Charles.
Maria vouwde den brief zorgvuldig in vieren en deed hem terug in de enveloppe.
Dat was het dus. Wat was het warm. Het zweet liep in droppels langs Constance's voorhoofd en haar handen maakten vlekken in haar rok. Langzaam drong het tot haar door, dat dit erger was dan alles wat zij vermoed had. Zij zag de vergeel- | |
| |
de krant voor zich met de schietende menschen in de straat met die rare hooge huizen.
Die waarheid moest verborgen blijven.
Die nare zonnesterren van het zeewater trokken slierten hersenen uit mijn hoofd. Voor mijn oogen werd het zwart. Ik wilde me verdrinken laten in dat donker, me erin verbergen voor al die oogen, die aan mijn gezicht trokken als roofzuchtige visschen. Hoe had ik ze altijd gehaat.
Maar mijn trots weerhield me.
‘Het is heelemaal niet bewezen, dat het Clementine's zoon is. Het is belachelijk.’
Als ik... maar niet dood bleef... waar ze om heen zaten. Dat plezier... zouden ze niet hebben... tuig... god wat een tuig...
‘Als het Clementine's zoon was, dan hadden wij bericht moeten hebben. Want jullie vergeten, dat hij Clementine s wettige zoon is, al moeten jullie haar belasteren. Zij was wettig met Sanzacos getrouwd. Het kind droeg zijn naam.’
In Angèle's dom hondengezicht puilden de oogen nog verder uit dan anders en de wijde mond met de afhangende lippen genoot:
‘Maar jullie hebben toch ook een brief ontvangen? Ik zag Sylvester Brievenman Zaterdagavond naar boven gaan met een brief met vijf roode zegels. Hij is David's huis voorbijgegaan en er is nog maar één landgoed voorbij het huis van David.’
Ik loog:
‘Die brief was heelemaal niet voor ons. Neef Sylvester kwam ons bezoeken. Het was de sterfdag van die arme Maman.’
En Angèle, de lippen samengetrokken tot een
| |
| |
glimmenden cirkel, net het achterwerk van een kip:
‘Ik dacht dat die arme Emilie in den zomer overleden was. Ik dacht dat Papa dahlia's gezonden had voor haar begrafenis. Een krans van palmtakken en witte dahlia's. Ik kan me natuurlijk vergissen, Constance.’
Dichter sloot de cirkel zich om mij heen. Zwarte torren, die een vuiligheid gevonden hadden en optrokken om er van te vreten. Hoe ik ze haatte.
Hoe ik ze altijd gehaat had van de schoolbanken af, en later, toen de eene na de andere trouwde en wij alleen over bleven, mijn zuster Clementine en ik. En daarna, toen zij vòl waren van kinderen en mijn buik langzaam verschraalde in armoede.
Ik heb ze altijd gehaat.
Mijn leven lang.
Twee tranen kriebelden langs mijn neus naar beneden. Ik stond op, rolde mijn kanten in el-elkaar en klapte mijn kruk dicht.
‘Ik zou voortaan wat voorzichtiger zijn voor ik andermans goeden naam en faam aantastte. Er zijn menschen, die dat duur te staan is gekomen.
Goedenavond. En vergeet vooral niet die ring voor Rosa-Rosa te koopen.’
Ik was bij de kromming van den weg, waar de hooge spar staat, toen ik iemand achter me hoorde loopen.
Het was Anne van David.
Zij leunde tegen den stam van den spar en hijgde:
‘Wacht toch even. Ik heb steken in mijn zij van het hollen.’
Ik zag, dat haar kind nu wel gauw geboren zou worden. Ik haatte Anne ook, meer misschien nog dan de anderen. Zij was vreemd. Wat moest een vreemde zijn neus steken in mijn zaken?
| |
| |
Vanuit zee stegen nevels op, zoodat het leek of het wijnschip dat de haven verliet op dikke witte wolken naar ons toevoer.
‘Kom Constance, ik ga zoo ver met je mee.’
Anne stak haar arm door de mijne. Nooit zou zij vóór vandaag zoo iets brutaals gedurfd hebben, maar ik heb mijn arm niet teruggetrokken. Mijn knieën waren van smeltend glas. Anne's tegenwoordigheid was geruststellend. Zij vroeg niets. Over Clementine werd niet gesproken.
Ik ben met haar naar binnen gegaan. Ik was er na den dood van Davids moeder niet meer geweest. Het huis was hetzelfde gebleven. Alleen schooner. En verstard. Raar verstard was dat huis. Griezelig eigenlijk. Het is waar, dat Anne iets dors en droogs heeft, maar het huis was toch anders. Het huis was als een dier, dat zich samengetrokken had om een sprong te doen en zoo bevroren was.
Ik ben toch maar gebleven, want wat moest ik bij mijn zuster doen? Het was alles haar schuld en ik kon haar niets verwijten, want Clementine is als een onmondig kind. Nooit zou zij kunnen zwijgen. Zij zou het heele dorp afrennen om te vragen... te vertellen... En de waarheid moest doodgezwegen. Als het niet anders mogelijk was moest de waarheid doodgesproken.
Met leugens doodgesproken.
Dat stond vast.
Anne had mij een bol warme soep gegeven. Hoe stil was Anne voor een jonge vrouw, stil en overwogen in haar handelingen. Zij moest niet gelukkig zijn met David.
‘Wil je de wieg straks zien, Constance? Het is dezelfde wieg, waar mijn moeder en ik in gelegen hebben. Grootvader had hem gesneden uit één enkel blok olijvenhout van zijn boomgaard.’
Anne's peinzende blik gleed over de oude vrouw heen, nam alles in zich op; het wasbleeke gezicht,
| |
| |
de bevende handen, de groote, vage pupillen die hulpeloos in een onzekeren rand van groenig blauw lagen. En toen dat lachje, als een muis waar op getrapt werd.
‘Ik zal water opzetten voor een kruik. Wacht even.’
Zij schonk een glas vol brandewijn, legde haar linkerhand in Constance's nek en goot de brandewijn tusschen haar lippen.
‘Geef je handen hier, Constance, dan zal ik ze warm wrijven.’
Zij wreef en ik voelde hoe het bloed terugstroomde naar mijn hart.
‘Blijf nog even stil zitten. Zoo.’
Zij wreef en haar handen waren warm en vertroostend om mij heen.
‘Soms ben ik zoo bang 's nachts, dat ik het licht aansteek. David is veel weg. Dit is zijn huis,’ voegde zij er als verontschuldigend aan toe, ‘ik ken geen van de menschen, die hier gewoond hebben. Soms denk ik, dat zij er nog zijn en dat ze mij haten.’
‘Ik probeer te praten met het portret van David's moeder, maar een portret antwoordt natuurlijk nooit. Zij moet veel van David gehouden hebben.’
‘Ik heb ook een album gevonden met portretten van zijn grootmoeder en zijn tantes en van een zusje, dat jong gestorven is. De datum staat eronder. Zij leek op David. Zijn moeder had een trotsch en somber gezicht, vind je ook niet?’
‘Maar misschien gaat het beter als het kind er is.’
Zij zweeg even, vervolgde dan peinzend:
‘Weet je Constance, als David's moeder nog leefde, had hij mij nooit getrouwd. En soms denk ik, dat David het betreurt dat hij mij genomen heeft. Dan word ik zoo bang, dan voel ik, dat zijn moeder nog in dit huis woont en mij kwaad wil.’
| |
| |
‘Verleden week was het. Wij lagen in bed en ik zei tegen David: Leg je hand hier, dan voel je zijn hart kloppen. Voel maar, het hart van je zoon klopt al.’
‘Hij staarde mij aan met van die groote oogen in een wit gezicht en hij kon het niet helpen, dat hij zei:
‘Ik wist niet, dat een vrouw zoo leelijk kon zijn. Geen van mijn drachtige beesten is ooit afstootelijk geweest.’
‘David haatte me vanaf dat moment.’
‘Wat denk jij, Constance? Komt dat in orde na de geboorte? Zijn alle mannen zoo?’
‘Je moet er niet op letten,’ zei David. ‘Ik móet een zoon, een erfgenaam. Tegen alle vrouwen was ik zoo geweest in de laatste weken. Let er maar niet op.’
‘Ik let er niet op, maar hij is bijna nooit meer thuis, ook 's nachts niet, en dat doet pijn.’
Een zeilschip gleed langs de pier de haven binnen. Anne's oogen volgden het tot het achter de huizen verdween. Het was David's boot niet.
De lucht boven de zee verdonkerde van lila tot purper en de laatste scheeve zonnestralen wierpen uitgerekte puntige schaduwen achter de boomen van den tuin. Tegen het venster stond Anne's profiel scherp afgeteekend op een verdroomd landschap met ijle boomen. Achter de vlechten en de zachte peinzende ronding van lippen en hals lag een kleine wereld verwazigd in het avondlicht. Ieder blaadje van de vruchtboomen stond nauwkeurig omlijnd tegen den hemel. Over zee vluchtigen de flitsen van den vuurtoren.
‘Je begint weer warm te worden, Constance. Je krijgt weer een kleurtje.’
‘Zal je niets zeggen in het dorp, Anne, van... eh... dat ik me niet goed voelde en zoo...?’
‘Nee Constance. Maar denk je dat het waar is?’ Constance leunde met haar ééne hand tegen de
| |
| |
punt van de tafel. De ander stak zij met twee uitgespreide vingers in de hoogte.
‘Ik zweer dat het leugens zijn... dat zij mijn zuster willen bezoedelen... Zij zijn altijd jaloersch geweest op ons. Zij hebben ons altijd gehaat...’
Zij zwegen. Anne werkte aan een mutsje voor haar zoon. Zij hield het op haar hand tegen het late licht en zei peinzend:
‘Weet je, je moet naar mijnheer pastoor gaan.’
‘Naar mijnheer pastoor? Ik? Waarom?’
‘Constance’ - weer sloeg Anne een arm om haar heen en weer liet de oude vrouw het toe, - ‘je mag niets zeggen tegen je zuster van dien brief. Er is immers geen zekerheid, en je denkt zelf dat het niet waar is. Wat die jongen ook gedaan mag hebben, het is haar zoon.’
Constance had nog heelemaal niet aan Clementine gedacht. Tenminste niet zoo. Zij had alleen gedacht aan de schande, die Clementine over haar had gebracht. Ook nu had zij geen medelijden met haar zuster, alleen maar wrok.
‘Mijnheer pastoor kan de menschen doen zwijgen, tot wij weten wat er werkelijk gebeurd is. Denk eens, Constance, dat alles op een vergissing berustte en dat het toch een ander was. Dat een moeder voor niets was verteld, dat haar zoon wegens moord was terechtgesteld. Terechtgesteld, het ergste wat er is. Het is misschien omdat ik mijn eigen zoon in me voel leven dat ik alles zoo duidelijk voor me zie. Alles: de cel en dan de angst en dan op een morgen een deur, die open gaat.’
Het raakte Constance niet. Zij wiegde stilletjes heen en weer op haar stoel. Als die jongen maar dood was. Hoe hinderde niet. Maar dóód. Goed dood. Grondig. Zoo dat er geen opstanding meer mogelijk was, zelfs niet met de hulp van Onzen Lieven Heer.
| |
| |
Hoe graag had zij zich laten gaan, had zij Anne alles willen vertellen van dien brief, van de foto's van den man met het kaalgeschoren hoofd en de afstaande ooren en van die mufstinkende krant met dat idiote plaatje.
Maar in het schemerdonker zag zij Anne's oogen, die haar waarschuwden dat Anne aan de zijde van haar zuster stond en niet aan haar kant.
Je leert: want de Heere mijn God is een rechtvaardig God. Ja, dat leer je. Bakerpraatjes. Er is geen rechtvaardigheid.
Clementine.
Iedereen dacht altijd aan Clementine.
Hoe haar tevreden te stellen, hoe haar schande te dekken, hoe haar schulden te betalen, hoe de opvoeding van haar zoon te bekostigen.
Clementine.
Zij had de rust, den tijd en het geld van een generatie gekost. Ik alleen bleef altijd over. Ik was het, die steeds opnieuw geofferd werd aan mijn zuster's nuttelooze hartstocht. Een deel van mijn bruidsschat werd gebruikt om de schulden van dien zoon te betalen. Een rijke partij heb ik daardoor gemist. En toen Trygveh gekomen was en mij mee wilde nemen naar zijn land, arm zooals ik geboren was, toen heeft Papa zich verzet tegen mijn huwelijk met een avonturier zooals hij hem noemde. Dat paste niet voor iemand van mijn stand.
Eén schande in de familie is genoeg, had Papa gezegd. En daarmee was voor hem de zaak Trygveh afgedaan.
Constance's mond vertrok bitter. Want waar had dat alles toe geleid?
Was Clementine haar dankbaar geweest? Zelfs dat niet. Van een hond ondervond je meer dank dan van je zuster.
Nee, dit keer zou zij zich verdedigen op haar
| |
| |
eigen wijze. Haar lippen vormden een val, die haar gepijnigde gedachten gevangen hield.
Mijnheer pastoor kan de menschen misschien doen zwijgen tot er zekerheid is.
Mijnheer pastoor kàn de menschen doen zwijgen.
Mijnheer pastoor zàl de menschen doen zwijgen.
Want zekerheid? Waar moest die vandaan komen? Uit een land dat niemand ooit had gezien? Kom nou!
Haar plan was gemaakt. Zij zou naar mijnheer pastoor gaan. Naar mijnheer pastoor en naar Sylvester.
Vanavond nog.
Dadelijk.
Voor opnieuw een vreemde haar neus in haar zaken stak.
Hoe had Constance ooit kunnen verwachten dat er iets in het dorp verborgen had kunnen blijven?
Gefluisterde woorden worden er opgevangen en tot feiten verzwaard. Zelfs de onbenulligste handelingen interesseeren de geheele bevolking en er is geen inwoner die niet in zijn aderen een paar droppels heeft van het bloed van alle anderen. Vijftien families hier dragen denzelfden naam. Tusschen hen bestaat een hiërarchie, die zich niet alleen uitstrekt over de bezittingen. Wij begrijpen elkaars driften omdat het onze eigen driften zijn. Omdat wij allen hetzelfde willen verbergen op dezelfde schuilplaatsen, verbergen wij niets.
Aan dat alles had Constance niet gedacht. Zij werd voortgedreven door één verlangen: haar schande te verbergen zoo lang en zoo zorgvuldig mogelijk.
Zij was begonnen met een boodschap aan Clementine te sturen. Daarna had zij gewacht tot het heelemaal donker was. Zelfs het maanlicht werd verborgen door nevels, die opstegen uit zee. Zij
| |
| |
had Anne gekust. Die kus behoorde bij haar plan, was berekening, geen dank.
Het was zeven uur 's avonds en alle luiken waren gesloten. Alle huizen waren zwart met slechts hier en daar de gouden draad van een kier. Een stilte hing over het dorp. Geen geluid verbrak het ruischen van de zee. Slechts een te late hond krabde aan zijns meester deur. De oude vrouw in haar omslagdoek, die schichtig glurend voortgleed door het duister was even onzichtbaar en geruischloos als het duister zelf.
Sylvester woonde op het kerkplein naast het postkantoor. Constance nam het achterpad, dat langs de tuinen leidde, daar waar aan den anderen kant van den landweg de wijnlanden beginnen. Het hek piepte in zijn scharnieren en haar hart bonsde. Als iemand haar hier zag, dan waren zij voorgoed verloren. Dan wisten alle menschen, dat zij een tastbaar bewijs te verbergen had. Maar alleen een opgeschichtigde kat slierde weg en verdween in de ligusterheg.
De zware slag van het carillon deed haar schrikken. Zij greep zich vast aan de spijlen van het hek en telde mee: een, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven.
Tegen zeven. Begon zij te beven?
Onzin. Zij moest haar verstand bij elkaar houden. Het was geen tijd voor liedjes.
Suikerbietjes, verzekerde zij zichzelf.
Zij had zich verscholen onder de afhangende takken van een pereboom in Sylvester's achtertuin. En daar met haar hand op haar hart trachtte zij zich te bedenken wat zij zeggen moest tegen neef Sylvester. Zij kwam niet verder dan de suikerbietjes. Maar wat moest neef met suikerbietjes?
‘Ik ben hiervoor te oud. Veel te oud,’ klaagde zij zachtjes voor zich heen. ‘Wat een ellende, wat een ellende. Had jij dat nou gedacht?’ vroeg zij aan den pereboom.
| |
| |
Toen liep zij het achterpad af naar Sylvesters raam.
Sylvester zat voor een kale houten tafel. Een glas en een half leege flesch stonden voor hem op tafel. Constance was sedert haar kinderjaren niet bij neef Sylvester binnen geweest. Haar nieuwsgierigheid won het van haar angst. Zij was vergeten waarvoor zij gekomen was. Zij had iets moeilijks volbracht.
Zij was ongezien door het dorp gekomen, terwijl overal haar vijanden op de loer gelegen hadden. Waar iedereen wraak gezworen had omdat zij Clementine's zuster was.
Alleen Sylvester was haar bondgenoot en zou haar verdedigen tegen de boosaardigheid van de wereld.
Omdat hij haar had liefgehad... eens... lang geleden...
Hij had zich nooit durven verklaren uit angst in het stof getrapt te worden. Liefgehad... met een wanhopige liefde voor iets vers en nobels, dat boven hem stond als de sterren aan den hemel.
Ja, zoo was het geweest.
Arme, arme neef Sylvester. Constance veegde langs haar oogen die vochtig werden van medelijden met dien armen Sylvester.
Maar ook leek het weer op die avonden, zoo lang geleden nu, dat je in het donker bij de menschen op de deur klopte, héél hard, om ze bang te maken en om dan, vanuit een dichtbije schuilplaats rotte appelen of rotte kolen door de kier naar binnen te smijten, om dan gierend en blerend weg te rennen met de greep van spookachtige vingers ijskoud in je rug. Hetzelfde element van roekeloos wagen lag daar in.
Toen Sylvester het kloppen niet hoorde en strak naar de flesch bleef zitten staren, had Constance eerst eens rondgekeken.
| |
| |
Goed rondgekeken.
De oude, ziekelijke nieuwsgierigheid om een man ongeweten te bespieden vond hier in een killen en verwaarloosden achtertuin een late bevrediging.
Hier vóór haar was het dus, bron van alle zonden, oorsprong van alle zaligheden; een man. Haar oogen volgden de broekspijpen, staarden even naar de handen en bleven rusten op de plek waar het geslacht moest zijn. Dat was het dus. Omdat nooit het geslacht van een man het hare gezocht had was zij uitgeworpen. Geminacht.
Clementine had de zonde van het vleesch bedreven en iedereen wilde haar sparen. Zij, Constance had een leven geleid van plichtsbetrachting en gehoorzaamheid aan haar ouders en waar had het haar toe geleid? Dat zij kon opdraaien voor de fouten van haar zuster.
Driftig klopte zij weer aan het raam.
Niets bewoog.
Het was een kale kamer. De armoedige, verwaarloosde kamer van een viezen, ouden man. Eén van de ruiten was gebroken en de tocht bewoog Sylvesters grijze haar zachtjes heen en weer. Behalve de stoel en de tafel stond er nog een bankje op drie pooten, waarvan de vierde halverwege afgebroken was. Aan een spijker tegen den muur hing een snoer knoflook en in een hoek op den grond stond een tabakspot.
Eigenlijk was het grappig neef Sylvester te bekijken, terwijl hij dacht, dat hij alleen was. Hij staarde strak naar de flesch, begon te lachen en zei:
‘Zonder mij kan je niet eens schenken, idioot. Je bent gemaakt om te schenken en zonder mij kan je dat niet eens. Schenk dan, stuk ongeluk. Schènk zeg ik je.’
Hij zweeg en keek in wrevel naar de flesch.
De flesch ging niet tot eenige handeling over.
| |
| |
Hoe mal was Sylvesters stem. Heel anders dan wanneer hij in het dorp met de menschen sprak. Waar had zij die stem meer gehoord?
Zij zag plotseling neef Sylvester van binnen, en van binnen was hij een glazen klok, een donkergroene, zooals je over de jonge sla zet. Een diepe groene bel, dat was Sylvester en dat was Sylvesters stem. Zooals Clementine een kip geworden was.
De bel was gebroken. Niet dat dat hinderde, want de heele neef Sylvester zooals hij daar zat was toch maar een toddel, een halfvergaan vod. Zijn afhangende onderlip deed haar op een griezelige wijze aan Clementine denken.
‘Zie je nu wel dat je niet buiten me kunt? Je denkt dat je wonder wat bent en zonder mij ben je heelemaal niets. Minder dan niets. Hhmm.’
Hij nam de flesch tusschen beide handen:
‘Je bent toch een goede vriend, flesch. De beste die ik heb. Maar geloof me, op mijn woord, zonder mij ben je minder dan niets.’
Zij stond nog steeds voor het raam, haar handen op het vensterkozijn gesteund.
Wat zijn wij allemaal alleen, dacht zij opeens, en eigenlijk moest zij er om lachen. Clementine is een eenzame kip en Sylvester een zieke krokodil. Hoe zot zijn wij wanneer wij alleen zijn. Zij wist niet of zij lachte over Clementine Kip of over zichzelf, die daar als een verliefde straatmeid in het raam van haar uitverkorene stond te hangen, of mogelijk om Sylvester Krokodil die met een jeneverflesch zat te praten. Het deed er ook niet toe. Het was toch één familie.
Of lachte zij om die schande, die als een domme zwarte schaduw zoo maar uit de lucht was komen vallen god weet waar vandaan? De duivel had er één laten vliegen en nou zaten ze allemaal in den stank.
| |
| |
Mooi was dat.
Een koude wind ruischte door de boomen. Een doode tak slierde langs den grond en bleef hangen in den zoom van haar rok. Wat moest die tak nou weer. Was er geen ellende genoeg zonder dat die tak zich er mee bemoeide? En bovendien kon ze daar niet blijven staan tot aan den dag des oordeels. Zij stond daar voor gek, oud als zij was.
Haastig en opgeschrikt tikte Constance weer tegen het venster. Ditmaal luider.
Sylvesters eerste gebaar was om zijn flesch te verstoppen, maar waar had hij die kunnen laten in die kale kamer? Hij moest zich er mee tevreden stellen om de flesch onder tafel te zetten en opende de deur. Hij scheen niet uitermate verbaasd te zijn, zijn nicht te zien op zulk een laat uur. Hij ging haar zonder een woord te zeggen voor naar de keuken, haar wijzend hem te volgen. De keuken kwam op de binnenplaats uit en geen nieuwsgierige oogen konden hen van buiten af bespieden.
‘Dit is een onverwachte eer, nicht. De familiebanden zijn in lang niet zoo hecht geweest. Maar waarom dit late uur? Het is toch niet een zondige liefde, die je gedreven heeft, wel?’
Hij grinnikte en zette twee stoelen voor den leegen haard neer.
‘Ga zitten nicht, en verontschuldig een oud man, die niet van je gewaardeerde komst op de hoogte kon zijn, dat hij geen koffie kan schenken. En wat verschaft mij de eer van je bezoek?’
Constance nam vijf bankbiljetten uit haar retikuul en klemde ze goed zichtbaar tusschen vinger en duim.
‘Het is geen goede wind, die mij drijft, neef. Heb je de gesprekken in het dorp niet gehoord?’
‘Ik hoor zooveel in het dorp, dat ik niet weet wat je bedoelt.’
| |
| |
‘Wat er gebeurd is, neef... in onze familie, bedoel ik...’
‘Je bedoelt daar in Amerika? Amerika is ver weg, nicht.’
‘Ja.’
‘Ja.’
‘Dat stond er waarschijnlijk in dien brief, neef.’
‘Waarschijnlijk?’
‘Ik heb hem niet gelezen neef, en Clementine ook niet. Ik kan niet lezen in een vreemde taal... en... ik durfde ook niet...’
‘Hhmm.’
‘Clementine zegt, dat haar zoon, - je weet wel, - dat die dood is. Hij is haar in den droom verschenen. En Ursule ook. Met de doodskaart.’
Op haar knie maakte Constance een waaiertje van haar bankbiljetten. Daarmee wuifde zij zich koelte toe, al was de avond eerder kil dan warm.
Sylvester deed als zag hij niets. Met moeite zei Constance:
‘Ik ben je dankbaar neef, dat je zoo lang gezwegen hebt.’
‘Och kind... de nagedachtenis van die arme tante Emilie...’
‘Begrijp je neef Sylvester, er is geen enkele zekerheid. Wij moeten Clementine ontzien. Zij is een oude vrouw. Als je verder ook zoudt willen zwijgen, Sylvester... en als ze je soms wat mochten vragen... een ontwijkend antwoord is nog geen leugen... De ééne dienst is de andere waard.’
‘Waarom zou ik spreken nicht? Wie kan mij ter verantwoording roepen? Zelfs de burgemeester niet. De eer van de familie gaat ook mij ter harte. Dat is de waarheid. Die arme tante Emilie zou dat kunnen getuigen wanneer zij nog in leven was.’
Hij boog zich naar haar over en de stank van goedkoope brandewijn sloeg haar ia het gezicht:
| |
| |
‘Het is niet de eerste keer, nichtje, dat de daden van je zuster beter niet in het dorp bekend worden. Tante Emilie heeft zich over mij nooit te beklagen gehad. Zij was rechtvaardig, tante Emilie, een stroeve vrouw, maar zij kende de waarde van een dienst.’
Ja, het moest wel waar zijn. Clementine's gedrag was voor Maman een bron van diepe, nooit eindigende bitterheid geweest.
Dus ook Maman had betaald.
Ja, voor Maman had alles een eigen geldswaarde, die niet door anderen te berekenen was. Zij hechtte haar eigen prijzen aan alles.
Maman had nooit iets van haar bezoeken aan neef Sylvester laten merken. Zij had teveel trots om anderen haar krenkingen te toonen.
Waar bleven haar grieven?
Nooit was een enkele grief tot uitbarsting gekomen. Zij herkauwde haar bitterheden in een traag geduld. Gedurende dertig jaren hadden die grieven zich opgehoopt in haar hart, een sombere verborgen schat in een grot.
Neen, geen enkele van mijn zuster's tekortkomingen zijn haar door Maman vergeven, maar openlijk heeft zij Clementine bijna nooit iets verweten.
Constance, de handen gevouwen in haar schoot, starend in de asch van een lang gedoofd vuur, dacht er over wat het haar moeder gekost moest hebben om Sylvesters zwijgen te koopen.
Veel.
Maar niet meer dan haar.
‘Ik kan op je rekenen Sylvester?’
Hij keek naar het waaiertje in haar vingers. Zij wist dat hij ze voor de laatste maal telde zooals zij de torenslagen geteld had.
Een, twee, drie, vier, vijf.
De bakker sloeg zijn wijf.
En toen hij goed geslagen had,
| |
| |
Verdween hij in een rattegat.
‘Tot iets nieuws zich voordoet kun je op me rekenen.’
‘Goedenavond Sylvester.’
‘Goedenavond nicht.’
|
|