| |
| |
| |
II
Anne, zij was een vrouw als ieder ander. David had heusch geen zeven uren hoeven sporen om haar te vinden. Het dorp heeft zulke meisjes bij dozijnen en veel beter. Zij was klein, maar door haar magerte leek zij lang. Het leven bij ons was hard voor haar geweest, maar gelukkig was zij nooit geworden. Er zijn menschen, die buiten het geluk geboren worden; zij weten niet eens dat het bestaat.
Het kind had den blauwen peinzenden blik zeker niet van de moeder, noch van David zijn vader. Het is waar, dat Clementine blauwe, zelfs lichte oogen had, waarvan de randen der pupillen onzeker geworden waren, als opgelost in dat wit, dat met de jaren vergrijsde tot lila.
Het kind had niet zoozeer blauwe oogen als een blauwen blik. Het heeft ons allen beschuldigd, duidelijk beschuldigd met dien klaren blauwen blik, die nog een schaduw had van het paradijs. Iets dauwigs had die blik als van ongeplukte, donkere druiven.
Het was geen mooi kind. Het was te bewegenloos, te dood. Noch Clementine, noch Anne hebben willen zien, wat David vreesde en wat de vrouwen in het dorp vanaf den eersten dag duidelijk was: dat het kind geen levensvatbaarheid bezat. Was het, zooals booze tongen beweerden, Clementine's schuld? Kwam het door het vergif, dat het gelijk met de moedermelk moet hebben opgezogen, of had Clementine een betoovering uitgesproken over dien zoon, dien zij als den hare beschouwde? Was het omdat zij het kind met zich mee wilde nemen naar het land van den dood? Wie zal het zeggen? Dat behoort tot de geheimen van het oude huis, tot de geheimen, die de vochtige, uitgeslagen muren nooit meer prijs zullen geven.
| |
| |
Het kind bezat in ieder geval geen levensvatbaarheid. Het heeft nooit geleefd. Het vleesch was niet tot leven gekomen. Het was klam en vettig als kerkkaarsen.
Ja, kerkkaarsen of brooddeeg. Sponzerig en toch glad. Ook had het een zurige lucht. Alleen de blik was groot, levend, klaar en beschuldigend.
Ik heb het kind niet dikwijls gezien. Vijf keer. En lang toen het dood was. Anne had het een krans van wilde margrietjes om zijn kopje gevlochten. Het lag roerloos en plat onder een crucifix, dat enorm leek onder die dikke, te kleine handjes. Het kind was eigenlijk belachelijk toen, als een mislukte pop.
Ik kan die keer niet laten gelden, want toen was de klare blik gedoofd en wat er nog over was, was grauwig brooddeeg met holten en schaduwen. Twee halve cirkels gaven de oogen aan in een lijntje van dons. Het was alsof het neusje samengeknepen was met een tangetje, zoo puntig en zoo vormeloos was dat geworden door de invallende neusvleugels.
De menschen mogen zeggen wat zij willen: de majesteit van den dood bestaat niet. Dat is maar een verzinsel van de pastoors. Mij maken de dooden alleen maar kriegel met hun roerloosheid. Zoo kriegel, dat ik er het liefst in zou prikken met een speld, om te zien of die roerloosheid er niet alleen is om mij op een onredelijke en onbetamelijke wijze belachelijk te maken.
Zittend in de schaduwen van de olijven, die als een kanten kleed over het gras wiegden, bedacht Constance bitter, hoe de dood van het kind haar een diepe voldoening gegeven had. Zij was voldaan geweest omdat zij dacht, dat zij eindelijk vergelding zou vinden. De vergelding, waar zij
| |
| |
onomstootelijk op rekende. Het leek haar het bewijs van een werkelijk bestaan van God, waar zij, oud als zij was, toen aan begon te twijfelen. Dit echter gaf haar voldoening. Straf beteekende gepasseerde zonde, en zonde komende straf. Zoo was het goed.
Maar de dood van het kind was als tuchtigingsmiddel volslagen nutteloos gebleken. De gebeurtenissen hadden zich ook zonder hem voltrokken tot aan het bittere einde. Het leed, dat zijn sterven veroorzaakte, leidde tot niets.
Men zegt: oude vrouwen zijn stil. Haar passies zijn opgebruikt. Wijsheid heeft de plaats van de passie ingenomen. Men zegt zoo veel. Bij de twee zusters Constance en Clementine was niets verbruikt. Alles lag onder het stof van nutteloos voorbijgegane jaren te wachten tot het dienst zou kunnen doen.
Het begon op den avond van de brief. Eén van die vroege, lichte voorjaarsavonden, die nog winter zijn, maar die reeds de lente in zich dragen. Achter deuren en ramen klonk het getik van lepels in kommen. Een huilende kinderstem werd gesust. Achter een houtschuur werd een ballade geneuried en een geur van gekookt vleesch en van kool, prij en kervel kwam vanuit de vensters. In het glas der ruiten danste de gloed van de winteravondvuren. De paarden en koeien rammelden met hun kettingen en zoo luchtig was de avondatmosfeer, dat je het happen van paardenlippen achter de ruiven kon hooren. Uit de rietpluimen langs de rivier kroop de eerste duisternis en een dravende muilezel werd door de hoofdstraat naar stal gebracht. Tegen den hemel teekende de rook der woningen zich af, groot en zwart, als op kinderteekeningen. In een schuur blaatte klagend een geit.
| |
| |
Ik heb vele van die avonden gezien. Ieder jaar komen zij opnieuw, vóór de perzikbloesem zich opent tegen de bergenrij in het Noorden. Zoo ijl is dan de lucht, dat wij boven op den berg nog het plassen van David's riemen hooren, wanneer hij uitvaart met zijn garnalenboot, een klein groen licht in den top van de mast.
Zachte avonden zijn het, die een verstilling zijn van veel leed. Men zegt, dat op zulke avonden het bloed onrustig wordt, dat vreemde verlangens geboren worden door een zich roerend geslacht, maar mij hebben zij slechts vrede gegeven. Weemoed, maar tòch vrede.
Ook vroeger, toen ik jong was. Behalve dan die ééne nooit vergeten lentenacht, toen die jonge Noor mijn linkerborst in zijn hand nam en zachtjes streelde, en streelde over de tepel, die zich rechtte en van vorm veranderde, en een toren werd van waar ik over de wereld heen kon zien.
Maar had hij hetzelfde gedaan in de stroomende regen of in een kouden winternacht, zou dat dan eenig verschil voor mij hebben gemaakt?
Op den schemerenden landweg liepen drie gestalten. Twee gebogen en één recht. In den vallenden avond gingen zij naar huis, Constance, Clementine en Anne.
Anne droeg een blauwe visch in een net. Haar gezicht boven den gezwollen buik was jeugdig, jeugdig van een zachtheid en van een peinzende droefgeestigheid, die aan het meisjesgelaat ontbroken hadden. Er was de vruchtbaarheid van geboorte in de lucht in de zwellende knoppen der berken, in het ploffende stuifmeel der hazelaars, in de bronstige roep van een stier, in de naar stal trekkende kudde schapen, traag en plomp van ongeboren lammeren. Een plompe vrouw, die een visch droeg en een ongeboren kind.
Anne's huis lag donker achter de bamboehaag.
| |
| |
Een uil zat in de spar aan den ingang, lachte hoonend en vloog weg. De maan wierp een lichtflonker in een dood venster. Dat was alles.
Anne legde haar hand op Clementine's arm. David was niet thuisgekomen. De visch was waardeloos. Het leven leeg. Het was toen, dat Anne met haar vlakke stem vroeg:
‘Clementine, jij die in de stad gewoond hebt, is het leven er zooveel beter?’
Wat zij eigenlijk vroeg was: Zijn de vrouwen er zoo veel mooier? Maar dat zijn geen woorden, die een eerbare vrouw betamen.
Zij stond daar, smal en afwachtend, tegen de klimop van haar huis en wachtte gelaten op een oordeel. Het was als had zij haar toekomst in de hand van die oude vrouw gelegd. Clementine's antwoord was simpel en verraadde niets. Niets van zichzelf en niets van een ander.
‘Het leven, kind, is overal gelijk. Ieder heeft zijn moeilijkheden, waar hij ook woont. Slaap wel.’ En Anne klom langzaam de treden van de stoep op en verdween tusschen het klimop. Weer lachte de uil.
Zij gleed het huis binnen en maakte licht. In haar oogen lag angst. Angst voor het oude krakende huis met de donkerbruin geverfde gangen en deuren, angst voor het donker in de kamerhoeken, angst voor haar toekomst van jonge vrouw, ongewenscht in het leven van haar man.
Was de kamer veranderd tijdens haar afwezigheid? Had een onzichtbare hand de meubels een weinig verplaatst, de gordijnen wat op zij geschoven om een geliefde gestalte van ver te kunnen zien aankomen? Dwaalde David's moeder nog in de woning waar zij haar zoon had gebaard, zijn eerste schreden had geleid en waar zij, stervend, zijn hoofd had afgeteekend gezien tegen een lichtend venster, als een donkere wereld, die haar wereld geweest was? Anne ging naar de keuken
| |
| |
en kookte de visch. Zij keek recht voor zich uit en vermeed de plooien der gordijnen en de hoeken van het vertrek. Bewoog daar wat? Die kleine ritseling, was dat een muis, of was het wat anders?
Zij waschte een paar tomaten, sneed een aardappel in stukken. Het kind bewoog in haar. Zij streek over haar buik in een liefkoozend gebaar. Zij zette het brood op tafel. Zij vulde een aarden kan met wijn.
En al dien tijd luisterde zij naar de geluiden in en om het huis, vreezend, hopend.
Vanaf den muur keek David's moeder haar aan en vanuit de spiegel haar eigen bleeke gezicht. Er was een gelijkenis in die beide ovalen. Beiden waren stroef en trotsch, beiden staarden strak voor zich heen naar eenzelfde wereld.
Een wereld, die David heette.
Zij wachtte. Zij trachtte te praten met die moeder, wier tegenwoordigheid zij vijandig om zich heen voelde. Zij vouwde de handen in haar schoot. Er was een lijdzaam, eindeloos geduld in dat gebaar. De visch stond op tafel en had een takje mimosa in zijn bek.
Constance en Clementine klommen verder. Langs den eucalyptusboom, die in zestig jaren niet meer veranderd was. Langs de beek en het groenteland, dat aan Toussaint Delaporte behoorde.
‘Brandt de vuurtoren al, Clementine?’
Een klein bedrog, dat bij haar leven was gaan behooren, deze vraag van iederen avond, die toestond stil te staan zonder moeheid te bekennen.
‘Nee, nog niet.’
Zij klommen verder. Af en toe plukte Constance een wilden aronskelk, vond Clementine een verdroogd rozebottel in de heg.
‘Voor het altaar, zuster.’
‘Voor de jam, zuster.’
| |
| |
Dan stonden zij stil, de eene wachtend op de andere. Twee oude vrouwen, die moe waren aan het einde van den dag.
‘Hoor je dat zuster?’
‘Hector blaft.’
‘Ja, er zal bezoek zijn...’
‘Zoo laat in den avond nog? In het donker?’
Zij gingen verder, haastig nu, een beetje struikelend, onzeker van angst.
Toen zij boven kwamen in den door maan verlichten tuin stond daar Sylvester Brievenman te wachten achter het schelle oog van zijn lantaarn. Hij had een brief met vijf roode zegels in de hand.
De brief kwam uit Amerika en was alleen voor Clementine. Niet voor Constance dus. Voor Clementine. Teekenen moest zij in een boek als bewijs dat de brief werkelijk bij haar terecht gekomen was. Dat kon niemand dan nog tegenspreken.
Zij namen de brief mee naar binnen. Sylvester liep mee, onuitgenoodigd, om vooral te weten, wat er in stond. Constance stak de petroleumlamp aan en Clementine haalde den inkt. Op het moment dat Clementine de pen in het fleschje wilde doopen sloeg Constance haar de pennehouder uit haar hand en klonk de stem van Sylvester in de stilte: ‘Zet je naam met potlood. Constance is een goede zuster. Dat is beter.’
Constance haalde pruimenbrandewijn uit de kast.
‘De beste brandewijn, omdat je nog aan ons verwant bent, Sylvester.’
Ja goed, maar wie in het dorp was dat niet?
Sylvester dronk met slurpende smakkende teugen zijn brandewijn over een klont kandij. Zijn kleine roodbeloopen oogen, wantrouwend dichtgeknepen boven den glascirkel, namen haar beiden op met een sluwen, reeds veroordeelenden blik.
| |
| |
Ik voel wat er in brieven zit, had hij eens tegen Constance gezegd, zijn vinger en duim over elkander wrijvend. Is het nieuws goed dan voelt de brief koel en glad. Hoe heeter hoe slechter. Hij had Constance een blaar op zijn duim laten zien. Zóó had een brief gebrand... en stinken! Natuurlijk niet voor gewone menschen, nicht. Dat zijn stralen. Daar moet je de gave voor hebben... zooals die arme Ursule.
Hij zette het glas neer. Hij liet de kandij rollen rond zijn eene, afgebrokkelde tand en vroeg als terloops:
‘Moet je die dikke brief nou niet openmaken, nicht? Wie weet zit er wel een erfenis voor je in. De duivel poept altijd op een grooten hoop. Dat is een waar gezegde, dat niemand kan tegenspreken.’
Maar Clementine zat roerloos in haar stoel. Haar zwart wollen omslagdoek leek haar op te lossen in het kamerdonker. De brief lag scherp en hard tusschen haar handen. De blik boven de gerimpelde neus was verzonken in zichzelf en bekommerde zich noch om Constance, noch om neef Sylvester en diens spot. Twee tranen klein en wit als rijstekorrels hingen in de hoeken van haar oogen en hingen daar en vielen niet.
Sylvester Brievenman was opgestaan. Hij had willen weten, wat er in dien brief stond, zei hij, om haar naar zijn beste weten te dienen. Brieven met roode zegels werden niet voor niets geschreven. Daar zat geld achter of dood of beiden. Want de één is vaak de vertroosting voor het ander. Ja, zoo had de goede God alles ten beste geregeld. Maar als er tusschen familie geen vertrouwen bestond... goedenavond dan.’
Bij de deur keerde hij zich om. Hij had twee oude vrouwen van dienst willen zijn... Wat is een vrouw zonder man? Een riet in den wind. Hij voelde zich verantwoordelijk na den dood van die
| |
| |
arme tante Emilie. Maar even goede vrienden. Hij hield iemand geen beleedigingen na. En als Constance hem later soms noodig mocht hebben... Zij wist hem te vinden.
Zijn oogen zochten haar gezicht, zijn pupillen hechtten zich aan haar pupillen met scherpe haakjes van venijn. Als wist hij iets, dat rij begrijpen moest. Bedankt had hij niet voor den brandewijn en dat maakte haar triest, want het was een goede brandewijn, nog uit de bruidstijd van die arme Maman. Maar het was meer. Het was alsof ze met die nutteloos verspilde brandewijn een beetje van haar waardigheid had ingeboet.
Ik heb het vuur aangemaakt. Ik heb suiker en melk bij de koffie gedaan. Ik heb brood gebrokkeld voor den hond. Clementine heeft weer niets gedaan. Alles kon ik weer alleen doen.
Ik heb mijn passen geteld van de kamer naar de keuken. Dat had ik nog nooit gedaan. Het waren er drie en twintig. Ik heb Clementine een kop heete koffie tusschen haar vingers gedrukt, maar zij hield de kop scheef zoo dat het een smeerboel werd op het tapijt. Ik voelde me beleedigd. Sedert wanneer was het noodig geheimen voor me te hebben?
De tijd van geheimen is voorbij, zuster... Dat is goed wanneer je jong bent. Maar nu... verbeeld je maar niks, je bent net zoo goed als ik een oude totebel... Het maakte me zoo kribbig, dat mijn stem oversloeg van drift toen ik vroeg:
‘Zou je nou eindelijk die brief eens openmaken, of moet ik soms eerst de kamer uit zijn?’
Je mag me gelooven of niet, zij gaf me gewoon geen antwoord. Zij zat als een mummie en zei niks tot ik die brief uit haar handen griste. Ik peuterde hem open met een haarspeld. Er vielen een paar portretjes uit. Kleine portretjes van een man met een kalen kop. Er onder stonden paarse
| |
| |
inktletters gedrukt. En er zaten dikke vellen papier in, groote vellen, zooals bij ons het gemeentehuis die heeft met stempels... het gemeentehuis of de politie.
Er viel een vergeelde krant uit. De krant was heel klein opgevouwen en rook naar nagelolie en oude asch.
Ik begreep de woorden van Sylvester Brievenman: Die brief voelde slecht tusschen mijn vingers. Hij voelde naar angst, en erger nog, naar dood en schande.
Met een blauw potlood was er in die krant een kruis gezet bij een plaatje van schietende menschen in een straat met hooge huizen.
Die huizen waren te hoog om echt te zijn.
Noch Clementine noch ik hebben lezen geleerd in een vreemde taal. Maar zooveel kon ik toch opmaken uit dit alles dat dit papieren waren, die beter verborgen konden blijven voor de nieuwsgierige oogen van het dorp. En ik dacht aan Sylvester, dien wij beleedigd hadden. Sylvester, wiens tong veel te los zit en bovendien in gif gedoopt is als de tong van een oud wijf. Sylvester, dien wij beleedigd hadden. Ik herinnerde mij zijn blik toen hij bij de deur gestaan had. Ik voelde mij koud worden. Wat wist Sylvester?
Terwijl ik het brood klaar zette voor den hond bedacht ik me, wat ik zou kunnen zeggen morgen, wanneer de buren één voor één langs zouden komen, de ééne om wat zout te leenen, de ander om een pelargoniumstek te brengen, de derde met een bosje kruizemunt. Met onschuldig gehouden oogen, die onderhand loerden en spiedden naar onze geheimen.
Ik wenschte dat Sylvester niet boos was weggegaan, dat ik mijn hand nu, op dit moment op zijn schouder zou kunnen leggen en zeggen: Luister neef Sylvester, góede, góede neef Sylvester...
| |
| |
Ja, alles goed en wel, lúister neef Sylvester... en wat daarna?
Sylvester Brievenman is een groot gevaar voor hen die wat te verbergen hebben. Ik was bang. God, wat was ik bang.
Vanaf dien allereersten dag dat het noodlot one benaderde, heb ik geweten, dat wij verloren waren, maar ik heb mij lang verdedigd, want wij komen van een taai geslacht.
Ik had raad willen vragen aan mijn zuster. Ik had een verklaring willen hebben van die foto's. Wat waren dat voor krantenplaatjes? Zij waren aan haar gestuurd en ze was mij een verklaring schuldig. Dat ging zoo maar niet. Maar ik was bang geworden voor het leven, dat ik vijandig wist. Clementine, fluisterde ik, Clementine...
Haar vage oude oogen, grijs en doorzichtig als regenwater, gleden niets ziend over de baai, die zilver en droomend te glanzen lag achter een rand van wuivende zwarte sparren.
Ik heb de brief genomen. Ik heb de krant genomen en de portretjes. Ik heb ze in kleine stukjes gescheurd. De foto's waren hard en sneden in mijn duim. Het was een boosaardig gezicht en ik had het gevoel alsof het de man was, die mij als een valsche hond in mijn vingers beet. Hij was één keer van voren gekiekt en één keer van opzij. Ik heb de snippers op de gloeiende kolen gegooid en ik heb gekeken hoe het zwart eerst de neus wegvrat en daarna de oogen en toen de hals. Er was geen bewijs meer. Wat er ook voor smerigs gebeurd was in dat verre land waar de briet vandaan kwam, het hinderde niet meer, want bewijzen kon niemand het.
Clementine had geen woord gezegd. Had zij begrepen dat het háár brief was en dat ik geen recht had te doen wat ik deed? Haar vreemde, starre blik had mij niet ondervraagd. Onder het dunne witte haar was het schedelveld roze als de
| |
| |
griezelig teere huid van pasgeboren muizen, maar het gezicht was bruin, donkerbruin verbrand van vele jaren werken, en onder de oogen huiverde een paarsigblauwe schaduw.
Toen wij jong waren kon zij slapen in den boomgaard die naar tijm rook en naar klaverhoning. Haar roze katoenen jurkje was ver opgetrokken boven het gespannen buikje waarvan het naveltje nog te zien kwam. De handjes krabden langs haar dijen, waar de vliegen haar staken en een roode appel lag iets verder, weggerold uit een te kleine kinderhand. Clementientje... mijn zusje. Hoog in den appelboom plapperde een windmolentje om de spreeuwen te verschrikken....
Clementientje, mooi zacht Clementientje. Clementientje van de vele beesten, de konijnen, de gewonde vogels, het makke hertje. Clementientje, klein bruin zusje.
Misschien was alles een vergissing. Misschien was de brief niet voor ons. Het was vast een brief voor den burgemeester. Of een grap van iemand uit het dorp om ons aan het schrikken te maken. Misschien zou ik er morgen wel met iemand over lachen... Het kon ook een aanschrijven zijn van de belasting met al die stempels erop.
Maar al dien tijd wist ik, dat het geen vergissing was. Dat het noodlot in ons leven gekomen was. Ik wist dat ons heele bestaan veranderen zou door die ongeluksbrief.
Later op den avond was de wind opgekomen. Eén van die plotselinge, dreigende winden die van de bergen naar beneden vallen en natte sneeuw en hagel mee brengen. De vlam van de petroleumlamp flikkerde in de tocht.
En daar in dat onrustig klapperende licht had Constance haar zuster bij een arm gepakt en ruw heen en weer geschud. En toen alleen haar onderkaak met droog dor geluid sloeg tegen haar
| |
| |
bovenkaak had zij Clementine een venijnige mep op haar wang gegeven met de drie middelste vingers van haar rechterhand.
Om het kleine meisje dat zij geweest was, en om de oude vrouw, die zij geworden was.
Herinneringen... Hoe gemakkelijk kwamen zij in die oude kamer rond de roerlooze gestalte van mijn zuster. Zij maakten zich los van alle dingen. Zij stegen op uit de vazen, zweefden uit den spiegel, verwazigden uit het porcelein en verscholen zich schuchter in de plooien van het tafelkleed. Zij bewogen achter de gordijnen en lieten de kasten zuchten en steunen. Zij klopten tegen de vensters en siepelden naar binnen door de kieren in de deur.
Niets was er in dit huis dat niet door de hand van een doode was aangeraakt. Papa, Maman, Oom Charles, tante Ursule... De lamp had ze beschenen, de muren hadden hun stemmen in zich opgezogen, het porcelein heeft op him lippen gerust en hun adem in zich opgenomen.
In stille nachten weerkaatst de spiegel de echo van hun woorden.
De borden... zij hebben er van gegeten.
De glazen... zij hebben er uit gedronken.
De portretten... zij zijn het zelf.
De brandewijn... zij hebben die geroemd op hun feesten en ernstig toegediend gekregen bij hun ziektes.
De lakens... zij zijn eronder gestorven.
De dekens... zij hebben hun laatste warmte bewaard.
Wij leven allen temidden van onze dooden. Zij hebben aandeel aan ons leven en zij vergrooten onze angst.
Ik zal met een bol koffie tusschen mijn handen omdat ik het koud had, en de jaren vielen weg
| |
| |
tot het moment, dat ik met mijn vader terugkwam van de jaarlijksche wijnverkoop. Maman zat aan tafel. Zij keek haar man aan. Door dien eenen blik was Papa ineens mijn vader niet meer, alleen nog maar de man van de vrouw aan tafel. Er was vrees in dien blik maar ook een minachtend verwijt. Clementine's stoel was leeg. Zoo leeg was die stoel, dat je wist, dat er iets onafwendbaars gebeurd was. Sindsdien is die stoel altijd leeg gebleven, al heeft mijn zuster er nog jaren lang op gezeten. Kijk zelf maar. Daar staat hij in den hoek. Zie je wel, dat die stoel veel leeger is dan alle andere?
Later vernamen wij dat mijn zuster naar Parijs was gegaan en dat haar een zoon geboren was. Zij was niet getrouwd en waar zij van leefde wist niemand. Papa heeft zich een nieuw pak laten maken. Er verscheen een kartonnen doos met een opgevouwen hoogen hoed. Papa is naar de herberg gegaan. Mèt zijn hoogen hoed en zijn gelakte schoenen heeft hij op champagne getrakteerd.
Wie er nog niet was kwam hard aanloopen.
‘Mijn dochter gaat trouwen met een wijnkoopman uit Bordeaux.’
De menschen dachten eerst, dat ik het was, en sommigen kwamen en feliciteerden mij. Maman zat achter de gesloten luiken en huilde. Zij wilde niemand zien. Om drie uur nam Papa de trein en dat was maar goed ook, want als hij de grappen van het dronken dorp had gehoord, was er zeker een ongeluk gebeurd.
Wij kregen een foto van Clementientje in bruidstoilet, staande naast een vreemden man. De foto is later zoek geraakt. Maman moet die verscheurd hebben. Mijn zuster had een lange tulen sluier zooals dat behoort, en in haar haar droeg zij anjelieren. Zij stond naast dien vreemden man, die een naar gezicht had en op een
| |
| |
tuinbankje zat. Hij droeg een anjelier in zijn knoopsgat. Achter hen golfde een dreigende zee met enorme golven; dat had Maman nooit begrepen, want in Parijs is geen zee.
Later hoorden Maman en de familie, dat de bruidegom een lamme wijnkooper was uit Bordeaux, die toch nooit een vrouw kon hebben. Papa beklaagde zich over al het geld, dat hij aan dien oplichter had moeten betalen en Maman's sussende stem ging tegen zijn driftige geluiden in. Achter haar rug lachten de menschen, maar voor haar harden wantrouwenden blik zwegen zij.
Maman. Hoezeer zijn haar beide dochters haar gelijk geworden. Bij Clementine begon die gelijkenis toen zij thuis kwam. In het bruine meisjesgezicht, dat het schuwe van een eekhoorn had, was een uitdrukking gekomen van spottend wantrouwen, dat gelijktijdig een uitdaging was en een vragen om vergeving.
Het kind had zij niet bij zich. Noch Maman, noch ik hebben het ooit gezien, zelfs niet op een portretje. In Clementientjes donker gezichtje waren de oogen licht en hongerig geworden. Zij sprak nooit over het kind. Zij beklaagde zich nooit. Zij huilde nooit.
In die nachten lag ik slapeloos en dacht aan den man, die haar bezeten had. Tegen de rechtopstaande punten van mijn borsten schrijnde de wol van de dekens en er was een pijn in mijn dijen, die ik niet verklaren kon. Soms dacht ik, dat ik ziek was. In het bed van mijn zuster was het stil. Ik hoorde zelfs geen ademhaling.
In die nachten heb ik geleden. Soms riep ik: ‘Clementine!’ Er kwam nooit antwoord. Ik verbeeldde mij dingen. Ik zag, hoe een mannenhand streelde over de zilverige huid van mijn zusje. Ik zag haar kleine borstjes huiveren. Ik zag haar krimpen in barensweeën. Ik beet in mijn kussen om niet te gillen omdat ik niet meer de eenige
| |
| |
was, die de zilverige schoonheid van haar lijfje kende. Kende? Wat kende ik? Niets immers.
En ik wist niet meer wat mij het meest deed lijden, de geschonden geheimen van mijn zusje of dat verlangen, dat vreeselijke, dat een man mij nemen zou, het hinderde niet wie, als hij maar een geslacht had om mij te bevredigen en vingers, die de toppen van mijn eigen borsten overeind zouden doen staan.
Bij het uitkleeden 's avonds bespiedde ik mijn zusje. Ik zag dat haar borsten zwaarder geworden waren en als moedeloos naar beneden hingen en dat de strenge lijnen van buik en heupen in zuiverheid ingeboet hadden. Het lichaam was veranderd alsof het misbruikt was. De dauw der onschuld was eraf geveegd. Ik herhaalde in bed: De dauw der onschuld, de dauw der onschuld, de dauw der onschuld. Toen vormde zich ook dat vreeselijke versje in mijn hoofd, dat nooit gezegd en nog minder gedacht mag worden.
Clementientje zweeg. Nacht na nacht. Zij huilde nooit. Zij klaagde nooit. Graag had ik haar gevraagd wat er met dat kind gebeurd was. Maar wanneer ik haar stilte hoorde, wist ik dat ik zwijgen moest.
Sindsdien hebben wij geleefd in de stilte. Wat wij ook gesproken hebben, de stilte is niet verbroken. Tot op heden. Want plotseling verbrak ik dat zwijgen van jaren. Ik zei:
‘Kan die brief van je zoon zijn?’
Het woord zoon viel hard in de verschrikte kamer. De stoelen schrokken, de kraaltjes aan de lamp bibberden, een tak bonsde boos tegen het raam. Clementine glimlachte.
‘Nee zuster. Laurent schrijft nooit. Dat is niet noodig. Hij leeft in mijn hart. Al die jaren dat Papa en jij dachten dat ik hem vergeten had, leefde hij hier in mijn hart.’
| |
| |
Zij legde de hand met uitgespreide vingers op de zwarte wol over haar borst.
‘Het leek zoo eenvoudig. Je ontneemt een kind al zijn rechten en dan vergeten ze wel. De moeder vergeet. Het kind vergeet. Maar het leven is anders. Zij zijn één vleesch geweest. Zij behooren bij elkaar en niemand kan ze scheiden. Booze familieleden kuimen een afstand tusschen ze leggen van kilometers, maar scheiden kunnen ze ze niet.’
En ik schaamde mij. Daarna schaamde ik mij over mijn schaamte en werd boos. Maar Clementine vervolgde:
‘In die brief staat geschreven dat hij dood is, zuster. Ik weet wat er gebeurd is aan een ijzige plek in mijn hart. En ook...’ Zij boog zich voorover en keek schichtig links en rechts, ‘en ook omdat Ursule mij verschenen is: Zij stond voor mij in mijn droom en gaf mij een speelkaart. Het was schoppen zeven.’
‘De doodskaart?’
‘Ja, de doodskaart. En Ursule verkeerde met de dooden tijdens haar leven en verkeert met de levenden tijdens haar dood.’
‘Ja’.
‘Het is een rust, zuster, mijn zoon weer hier te weten. Zijn heele leven lang zijn wij gescheiden gebleven. Dit is geen verwijt aan Papa en aan jou, maar ik heb hem wel gemist. En hij heeft geen goed leven gehad. Er zijn dingen gebeurd... vreeselijke dingen. Nu heeft hij alles achter kunnen laten en is bij mij teruggekeerd.’
Ik wist niet wat ik zeggen moest. Ik had woorden van troost willen uitspreken zooals dat betamelijk is bij een sterfgeval. Van de dooden geen kwaad. Maar wat kon hier van toepassing zijn?
Er was werkelijk geen reden om bedroefd te zijn over dien zoon die beter nooit geboren had kunnen worden. Maman in haar wijsheid was dus
| |
| |
tóch de sterkste gebleken. Want voor Maman kwam vòòr alles het bezit.
De akkers, de wijnlanden, het olijvenbosch.
Ik geloof alleen aan dat wat je op papier kunt zetten, zei Maman en knikte met het hoofd. De heele rest is inbeelding. Er is een onzeker element in onze Clementine, kon Maman dan zeggen. Zij keek uit het raam over de baai en haar mond was hard. Maar tante Ursule verdedigde Clementine.
‘Clementine’ zei Ursule, ‘heeft een verborgen kracht. Later, wanneer zij ouder is, zal zij met de dooden verkeeren. Zij heeft de gave.’
Dan zweeg Maman, want heimelijk was zij bang voor Ursule.
Ja, dacht Constance bitter, Maman had gelijk. Jarenlang was het goed bedreigd door Clementine en dien zoon.
Een zoon is nader dan een zuster, dat zegt het bloed, dat zegt de wet. Daar kan zelfs een notaris niets aan veranderen. Laurent's rechten lagen hier, zijn rechten en zijn wijnlanden. Maar de jaren waren voorbijgegaan en hij was niet gekomen. Maman was in vrede begraven. Nu was die zoon dood en de gronden waren niet verdeeld.
Ik had mijn breiwerk gehaald en Clementine luisterde naar de regen.
‘Ave Maria, gratia plena, dominus tecum.’
Ik zuchtte en vervolgde:
et benedictus fructus ventris tui.
Een requiem, zuster, voor je dooden zoon... hoor je de wind tegen de ramen? Dat hij ruste in vrede en dat de gelukzaligheid van het paradijs zijn deel moge zijn.
Requiem eternam dona ei... requiescat in pace...’
De zekerheid, die verscholen ligt in onze gebeden. De rust, de zekerheid het goede te doen.
| |
| |
Het simpele. Dat wat er van je gevraagd wordt. Waar niemand iets op te zeggen heeft.
Waar was nu de angst voor de toekomst? Wij liggen toch veilig in Gods hand? Er zal geen muschje verloren gaan... God is barmhartig voor de menschen van goeden wil...
Pater noster qui es in coeli, sancteficetur...
‘Het is wel akelig dat je geen graf hebt, Clementine, om op te knielen. Een goed onderhouden graf is een groote troost.’
Clementine antwoordde niet. Ik keek haar over mijn breiwerk heen aan. Ik schrok. Clementine's gezicht was leeg. Oogen en neus zaten nog op dezelfde plaats. De mond ook. Maar het gezicht was leeg als een zak waar het meel uitgeloopen is.
Ik goot brandewijn tusschen haar samengeklemde lippen. Ik reeg mijn zuster's laarzen los. Ik legde haar broche weg.
‘Zeg dan wat, zuster. Ken je me niet meer? Constance. Moet ik een dokter laten komen?... Ik ben het toch...’
Maar Clementine zei niets.
Op de deken bleven haar voeten rusten zonder zich uit te strekken. Ik bleef kijken naar die knobbelige, vergroeide voeten, vereelt en verhoornd, als stukken hout. Wat was er toch van ons geworden? Was ik net zoo? Zoo... leelijk, en zoo nutteloos? Ik had die voeten jeugdig en roze gekend met slechts hier en daar een schaduwige nuance van een blauwe ader. Buiten viel eentonig de regen en maakte vochtplekken op het plafond.
Toen begon mijn zuster te zingen. Het hoofdkussen lag op haar knieën en haar handen hielden het omkneld als iets levends en zeer dierbaars. Het was eerst als nam de regen in omvang toe, zoo toonloos was haar stem. Langzamerhand werd
| |
| |
het geluid harder en kon ik de woorden verstaan. Clementine's onderlip hing slap en willoos over het schaduwkuiltje in haar kin en een draad speeksel glinsterde in het licht. Het lampeschijnsel wierp schaduwen op dat gezicht en maakte het nog afstootelijker. De neus vormde een scherpe streep als een meswond, die de heele rechterwang in tweeën te splijten leek.
Is er een grond van waarheid in die oude liederen? Worden wij werkelijk omringd door spoken en berggeesten, die ons ongeweten tot ondergang doemen? Bezitten zij een macht, die ons ontgaan is? Bezat mijn zuster Clementine die macht?
Langzaam wiegde zij het kussen heen en weer. Heen en weer en suja dodeine.
Ik wist zelf niet meer, was het een kind, was het een dom levenloos ding?
En op en neer, heen en weer, suja dodeine, deine, kleine.
Op en neer, heen en weer.
Clementine kuste dat domme witte ding met die voorzichtige teederheid, die je slechts voor het heel jonge, heel broze hebt. Zij wiegde en zij zong in gelijke maat met den regen en op en neer en heen en weer en suja dodeine don. Hoe ik ook tegen haar praatte... suja dodeine, kleine..., hoe ik in drift en angst tegen haar schreeuwde, suja dodeine don, zij antwoordde niet. Zij zong. Heen en weer. Op en neer. Suja dodeine, dodeine, kleine... Overstroomend van liefde was zij voor dat ding, suja dodeine, kleine, suja suja, tegen haar hart.
Zij knoopte haar hemd los. Zij haalde een verschrompelde borst naar voren, waarvan de willoos uitgerekte tepel als een verrotte komkommerbloem over haar hand hing. Zij legde het kussen er tegen aan van suja dodeine, drinken mijn kleine... aan de bron... suja dodeine don. Een uitdrukking van uiteindelijke verzadiging vervorm- | |
| |
de haar gezicht tot een afzichtelijk masker. Zij leunde terug in de kussens en zuchtte van voldoening.
De regen sloeg tegen de vensters. Ik blies de lamp uit, want te zeer herinnerde mijn zuster mij aan een vadsige broedsche kip.
Het licht moest weg.
Er zijn dingen die je niet verdragen kan. Ik drukte mijn wang tegen het vensterglas en trachtte den wind te zien, die ruischte door de toppen der boomen.
Achter mij kakelde mijn zuster. Do do do do deine don tok tok tok teine. Maar als het leven nu zoo wordt dat je zuster ongemerkt verandert in een kip, wat moet het dan, o god, god wat moet het dan? De golven braken in rollers tegen de pier. Ik ging dwars tegen mijn zuster in. Een gebed breekt zwarte kunst. En wat hier geschiedde was zoo zwart als de zonde.
Ave Maria... suja dodeine kleine ... benedictus fructus ventris tui... deine deine kleine don...
|
|