| |
| |
| |
De Erfgenaam
| |
| |
Dit boek is opgedragen aan de nagedachtenis van mijn grootmoeder: Mevr. J. Scheltema-van Klaveren.
| |
| |
| |
I
‘....zoodat ik langs de huizen ga en roep.... Ik roep dat ik kruiden te koop heb, kruiden voor de soep en kruiden om kwalen te genezen, die nog nooit genezen zijn. Soms zijn de menschen vriendelijk en koopen mijn waar, die zij niet noodig hebben, want de bergen liggen vlak achter hun huizen. Ook vreezen zij mijn planten, want ben ik niet de zuster van Clementine? In een dorp vergeten de menschen niet gauw, althans het kwade niet. Meestal sluiten zij ramen en deuren wanneer zij mijn roep hooren. Hoewel de straten stil zijn van zonnewarmte weet ik best waarover zij praten achter hun gesloten luiken, waarachter zij zich veilig wanen.
Over datgene wat ik vergeten wil. Zij praten over wat mij langs hun huizen drijft, omdat ik een ontkenning noodig heb, één enkele ontkenning, een lachend woord om mijn angst te verminderen, een zachtheid, die mij gerust zou stellen, die mij verzekeren kon, dat alles gewoon gegaan is; dat de gebeurtenissen die mijn bestaan vervuld hebben in die laatste jaren dezelfde zijn, die hun aller leven beheerschen. Want ten slotte leven wij aller temidden van onze dooden en het verschil tusschen hen en ons is alleen, dat wij ademen en zij niet.
Ik heb dat zelf gezien en ondervonden.
De macht van een doode is groot, maar niet grooter dan van een levende. Ik weet dat, hoewel ik een oude vrouw geworden ben tot wie een man nooit is ingegaan. En dat is niet goed voor het hoofd. Nu ben ik iemand, die zich niet meer herinneren kan wáár en hóe.
Mijn zuster Clementine heeft mij geminacht omdat ik onverdeeld gebleven ben. Ik was waarschijnlijk even vruchtbaar als vele anderen, maar geen man heeft mij ooit erkend.
| |
| |
Wanneer ik nu langs Anne's huis ga, waarvan de wind de groene luiken in de laatste herfststormen heeft weggeslagen en waar het Sint-Janskruid de treden van den ingang weer net zoo aangevreten heeft als voor haar komst, dan weet ik heel zeker dat alles daar begonnen is; dat daar in dat grauwe verregende huis nu nog de kern te vinden zou zijn van alles, wat onze ellende geworden is. Ik ben niet alléén in deze overtuiging, want sedert Anne's vertrek naar haar geboorteplaats ligt het huis onbewoond en wat er van David geworden is, weet niemand, ook Gemma niet.
Ik ben bang van dat huis. Het heeft teveel gezien. Vele dingen heeft het gezien, die ik nooit begrepen heb, en vele dingen, die ik zelfs nu nog niet weet. Want ik ben slechts toeschouwer gebleven. Alles heeft zich onder mijn oogen afgespeeld zonder dat ik met een blik of een handeling heb kunnen ingrijpen, het leven heb kunnen dwingen naar mijn eigen wil.
Het is een slecht huis. Een huis met onverklaarbare schaduwen en vreemde, dansende geluiden. Een huis, waar groene lichten schijnen, waar geen lichten kunnen zijn.
Je moet mij niet tegenspreken, want ik heb het meermalen zelf gezien. Toen David's moeder er kwam wonen was het al zoo. Teveel menschen hadden er geleefd. Teveel kinderen waren er geboren. Teveel menschen waren er gestorven.
De muren hebben al hun hartstochten, al hun begeerten opgezogen en omgewerkt tot een pekelachtige vloeistof, die langs de waterpijp druipt en de steenen doet uitslaan.
Zoo is dat huis. Dat huis is levend geworden. Het heeft zich gevoed met zondig bloed, met angsten en verborgen daden. Daarin ligt zijn kracht. Het huis is nog verder gegaan. Het heeft partij getrokken vóór de één en tegen de ander. Maar
| |
| |
waar moet het naar toe, wanneer de huizen zich gaan mengen in de zaken der menschen? Dat kan toch niet? Daar komt ongeluk van.
David's moeder was een harde vrouw. Zij beheerschte het huis. Het huis gehoorzaamde haar. Na haar dood is het huis haar trouw gebleven en heeft haar nog goed gediend. De vreemde, de indringster, werd naar buiten gewerkt. Dat heeft het huis gedaan. Het huis is slecht, maar trouw.
Wanneer de wind door de boomen waait is het of er een kind schreit achter de gesloten vensters en schimmen glijden er heen en weer en doen er waartoe zij gedoemd zijn. Ondanks mijn angst sta ik stil en luister... David's zoon? Of een kind dat schreit omdat het bij zijn geboorte in een put gesmeten werd, meer dan honderd jaar geleden nu? God hebbe zijn ziel voor wat die waard is.
Ik leg mijn hand op mijn hart en veeg het zweet van mijn bovenlip.
En die eene nacht dan, toen ik voor mijn venster stond en langzaam de deur van het huis zag opengaan in het maanlicht? Een zwarte wolk als roet plofte naar buiten en omvatte het heele huis. De nacht werd donker en den volgenden morgen regende het.
Zijn deze dingen gewoon te noemen? Nee, ik ben bang, want oude huizen hebben een booze en verdorven ziel.
Ik heb het goede gewild. Het alledaagsche. Mijnheer pastoor kan dat getuigen. Wij zeiden onze gebeden. Wij deden regelmatig geld in het kerkezakje. Wij borduurden altaarkleeden voor de kerk van den heiligen Bartholomeus den Martelaar. Wij kweekten de witte chrysanthen voor het feest van de dooden. En ook de lelies op het altaar van de Moeder Gods kwamen uit onzen tuin. Dat zijn godvruchtige handelingen. Niemand, die daar iets op te zeggen weet.
| |
| |
Het gewone is altijd het goede. Ik heb dat nog herhaaldelijk tegen Clementine gezegd. Maar Clementine was reeds te ver weg. Zoodra onze wegen gaan afwijken van de dagelijksche dingen, van het brood en van den wijn, van onzen pruimeboom, die blauwt van beginnende rijpheid, zoodra onze gedachten zich niet meer bezighouden met de aardappelen en de maïs en de slacht, wanneer wij onzen trots niet meer vinden in de zaden van ons graan, dan zijn wij verloren, dan treden onze gedachten binnen in het donkere land van de schande en een terugweg is er niet. Dat is wat er met Clementine gebeurde. Dat is wat haar leven langzaam-aan veranderen deed en wat de schande over ons bracht. Een klein moment van nalatigheid; een flesch wijn die gistte en zichzelf aan stukken brak. Dat was alles. Meer is er niet gebeurd.
Want dat andere, dat behoorde niet aan ons. Dat gebeurde in een ver land, dat eigenlijk niet eens bestaat, hoewel mijnheer pastoor het mij op de kaart gewezen heeft en het erg groot moet zijn.
Maar zeg, kunnen de menschen niet teekenen wat zij willen? Als mijnheer pastoor tegen mij zegt: hond, en ik neem dan een bruineboonenzak en teeken daarop een ding met vier pooten en een staart, is dat dan het bewijs, dat er een hond in mijn kamer is geweest?
Kom nou, je moet wel heel simpel wezen, om alles te gelooven, wat de menschen je wijs willen maken.
De menschen zijn slecht. Zij liegen en bedriegen zonder oorzaak of reden, alleen om je uit te kunnen lachen achter je rug. En heusch, mijnheer pastoor is een simpele van geest. In hem kun je je vertrouwen niet stellen. Nee, dat land, waar ze allemaal over praten bestaat in werkelijkheid niet. Ik weet het heel zeker. Nou zie je
| |
| |
eens hoe de menschen gelogen hebben, alleen om mij verdriet te doen.
Om te beginnen: Het gebeurde tusschen menschen, wier beeltenis ik alleen maar op papier heb gezien en dan nog met een onderschrift in een vreemde taal. Je kon niet eens lezen wat er geschreven stond. Wie kan mij verzekeren dat dat echte menschen waren? Heeft ooit iemand ze in levenden lijve gezien? Mijnheer pastoor ook niet en mijnheer pastoor is dom. Hij hoeft zich heusch niet zoo gewichtig te maken met zijn brieven naar den bisschop. Heeft Clementine hem niet kunnen bedriegen tot het bittere einde? Hij heeft het zelfs niet vermoed. Clementine - mijnheer pastoor heeft dat laatst nog nadrukkelijk verklaard en er over geschreven naar den bisschop - had in de opgezonden fotografieën nooit haar zoon herkend. Tot het laatste toe heeft zij ontkend; niet deze, mijnheer pastoor... de ander... het kind, dezen ken ik niet... de ander... het kind...
Ik weet dat mijnheer pastoor Clementine voor simpel versleet. Haar plotselinge en onchristelijke dood heeft bij hem die meening nog versterkt. Maar simpel was zij zeker niet.
En hier, waar niemand mij hooren kan dan de wind en de wilde olijven en het hooge, reeds dorrende gras, die mijn bondgenooten zijn, durf ik het wel hardop te zeggen, wat de menschen beneden in het dorp niet gelooven willen.
Clementine, in die laatste maanden vóór haar sterven, wist veel meer dan mijnheer pastoor zelf. Zij wist meer van den duivel en de machten van water, bloemen en wind dan het een dienaar Gods betamen zou, maar zij wist ook meer van de engelen en van de heiligen. Mijn zuster Clementine heeft tijdens haar leven met de heiligen verkeerd en velen van hen noemde zij zelfs bij den naam. Dat bewijst dat de heiligen haar als
| |
| |
één van de hunnen beschouwden, anders hadden zij dat niet toegestaan. Zij hadden haar ook den sleutel gegeven, dien Petrus verborgen houdt in de plooien van zijn langen mantel. Dat is de sleutel van den hof, die den boom der kennis verborgen houdt tusschen vier steile wanden.
Ja, Clementine had dien sleutel, zoo zeker als de heiligen, die te vergrauwen staan met hun domme houten gezichten in de stoffige nissen van de kapel van den heiligen Bartholomeus, die tijdens zijn leven martelaar was zooals een ander timmerman. Ik heb nooit veel met de heiligen opgehad; zij zijn dom en verwaand en de omgang met hen is voor mijn zuster schadelijk geweest.
Zij sprak ook met de steenen en met het oude vermolmde hout. God's wilde vogeltjes pikten uit haar handen, de knop van een roos opende zich op haar bevel en de kelken der fresia's, die als honingdroppels tusschen haar vingers lagen, hadden geen enkel geheimenis meer voor haar.
De menschen beneden in het dorp lachen, wanneer ik hun deze dingen over mijn zuster vertel. De slager, die een spotter is en een man zonder fatsoen, wijst dan naar zijn voorhoofd, en een ander reikt mij een appel of een eindje worst, zooals men dat bij kinderen doet, die nog niet de jaren des onderscheids bereikt hebben.
Maar het gras en de olijven weten, dat ik waarheid spreek, want de planten en de dieren hebben haar beter gekend dan de menschen.
Maar dan is er nog dit... als de menschen mij niet gelooven, waarom vreezen zij mij dan zoo, mij, die slechts Clementine's zuster was?
Er zijn in ieder van ons krachten, die liggen buiten den geest, buiten het hart en buiten de zintuigen. Geheimzinnige krachten zijn het, die bezit van ons nemen, wanneer wij ongewapend zijn, wanneer wij slapen of ons eenzaam voelen.
| |
| |
Zij had hem lief. Hoewel hij zich wijsmaakte dat hij bevredigd was, wist hij dat hij onbevredigd was. Hij trouwde haar. Waarschijnlijk slechts omdat hij eenzaam en verwaarloosd was na zijn moeders dood. Waarschijnlijk ook omdat hij geld verspeeld had in de herberg met smousjassen. Zijn verlies vertegenwoordigde de waarde van zijn klaverland. Hij schrok en trouwde.
Nu zijn huis leeg was en mijlenver van hem verwijderd, vroeg hij bescherming in een nieuwen schoot. De eene was hem zoo goed als de andere.
Dit is echter niet zooals het onder nette menschen betamelijk is. Het huwelijk is een vroom en plechtig iets, dat voornaam uitgevoerd moet worden. Luister maar naar de muziek, wanneer er getrouwd wordt. Plechtig is die, en langzaam. Bloemen komen er bij te pas en een suikeren taart.
Dus beloog hij zichzelf, dat hij niet buiten haar kon, dat er iets was in de ronding van haar wang, dat hem ontroerde, in de houding van haar hals, waarvoor hij zich vernederen moest, in de trieste lijn van haar mond, dat hij wegkussen wilde.
Hij was onbevredigd gebleven en die onbevredigdheid eerde hij in haar, want dat noemde hij haar voorname geest. Om die voorname geest tevreden te stellen kocht hij een suikeren taart en was tevreden over zichzelf omdat hij handelde zooals het moest. Hij heette David en zij heette Anne. Zoo begonnen zij hun leven.
Hij nam haar mee naar zijn huis. Het was zeven uur sporen. Haar leek dit het einde van de wereld, hem was het een te langzaam terugwinnen van het paradijs.
Hij stond voor het portierraam te gesticuleeren en zijn hooge opgewonden jongensstem schreeuwde de hem bekende namen uit:
‘Hier begint het land van Stephane Delaporte!
| |
| |
Wanneer je nu de tunnel uitkomt kun je de zee zien en het dorp beneden in het dal. Maar wij wonen hoog, heel hoog’. Zij knikte. Zij wist, dat zij een kind verwachtte en dat haar kind geboren zou worden in een vreemd huis.
In den jongen, die zich een man waande, groeide een wrevel. Zij is stug, dacht hij gegriefd, en die grief voegde zich bij zijn onbevredigd zijn en verminderde de voornaamheid van haar geest.
Het dorp maakte haar verward. Het lag tusschen bergen aan een nauwen, maar diepen zeearm. De kerktoren was roze en puntig en gecompliceerd als een fijngevormde, door het water gedraaide schelp. Zelfs de kleinste havenplaats lijkt nog op de landen, waarheen zijn schepen varen. De kusten reflecteeren zich in nimmer eindigende rusteloosheid de een op de ander omdat het water een getrouwe spiegel is van weemoed en herinneren. Er stond een neger met een aapje; sinaasappelen dreven op het water en de naam van het dichtstbijliggende schip was ‘Zanzibar’. Voor haar was het geen naam, maar een heidensch woord. Een Arabier lag languit op de keien en zong. Zij wist niet dat het een Arabier was en zij wist niet dat het geluid, dat hij voortbracht, zingen kon zijn. Omdat hij bruin was noemde zij hem een neger en door zijn zingen dacht zij dat hij pijn had en daarom ook zoo languit lag. Zij stonden stil voor een steenen heer, die met een boos en verachtelijk gezicht naar de golven wees. Zij vroeg, wijzend op dien marmeren man:
‘Wie is dat?’
‘Dat’, lachte hij nonchalant, zonder een naam te noemen, ‘dat was een held en mijn overgrootvader.’ Hoewel hij loog geloofde zij hem. Want was hij zelf in haar oogen geen held?
Het huis maakte haar schuw. Hoewel het klein
| |
| |
was leek het haar groot en voornaam, want zij had nooit een huis gehad. Het was stoffig en rook muf naar onbewoond-zijn. Zij vergeleek het onbewust met haar moeder's huurhuis. Zand op den grand, wit houten banken, een geitehuid met olie tegen den blauwgekalkten muur. Boven het bed een kruis met een gewijde palmpaasch.
En hier roodpluchen gordijnen met balletjes, roodfluweelen fauteuils, kleeden met kraaltjes, gedraaide en gekronkelde vazen met bloemen van veeren en schelpen, - prachtig was dat, en zoo rijk, - antimakassartjes op de stoelleuningen en tegen den muur een gekleurde afbeelding van een heer, die, gekleed in een nachtjapon, langzaam aan kwam loopen over de zee. Vreemd en beangstigend was dat, want dat kon toch niet?
En in de hoek van de kamer stond een paraplu. Een zwarte, dichte paraplu. Zij had geen daglooner getrouwd, maar een man van stand en bezit. Zij was iemand. Zij woonde in haar eigen huis. Zij had zelfs een paraplu om mee uit te gaan in de regen.
Haar rug rechtte zich. Zij vouwde haar handen in een onbewuste uiting van eerbied. Maar het gaf haar geen vreugde. Voorzichtig ging zij op het puntje van een fauteuil zitten, vermijdend met haar hand het vette antimakassartje. Zij keek rond.
‘Dat is mijn moeder's stoel. Daar mag je niet op zitten.’ Zij stond haastig op, kreeg een bloedroode kleur en voelde zich, spits en schonkig, te veel in dat vertrek van voorname menschen.
Maar hij miste de kleine gebogen figuur in het zwart zoo pijnlijk en zoo scherp, dat hij die vreemde wel kwetsen moest, die dacht bezit te kunnen nemen van een rijkdom, verzameld in een kleinzielige, maar hartstochtelijke liefde voor haar zoon. Voor eens en voor altijd moest die zoon de indringster doen weten, dat ze niet hier hoor- | |
| |
de, dat dit zijn moeders huis, zijn moeders grond zijn moeders zonlicht was.
Voor het eerst realiseerde hij zich, dat dit niet de vrouw was, die zijn moeder voor hem gekozen zou hebben. Het was als hoorde hij haar zeggen: Je moet altijd trouwen boven je stand, David, en nooit daar beneden. Dit griefde hem in het eerste uur van zijn thuiszijn en ook die grief voegde zich bij zijn onbevredigd-zijn. Zijn vage onbevredigd-zijn begon vorm aan te nemen en het speet hem van de taart.
Waar was de slepende tred, die zich haastte naar hem toe? Waar de versterkende geur van warme koffie en boterkoek? Waar de voldane glimlach over zijn thuiskomst? Hij beet op zijn trillende lippen, zoozeer verlangde hij naar de droge warmte van twee oude, geaderde handen, gekromd tot een kom van teederheid rond zijn kin.
Er was geen enkele band tusschen hem en zijn jonge vrouw, geen herinnering, geen wensch, niets dan haar schuwe, jonge liefde, die beschouwend, mijmerend meer dan scheppend was.
Was zij hem in den vreemde een noodzaak geweest om zijn heimwee te kunnen verdragen, hier temidden der bekende en vertrouwde dingen uit het moederrijk was zij hem een indringster en een overlast.
Onder zijn boozen blik durfde zij geen kast te openen, geen kop te verzetten. Pas toen hij naar de herberg gegaan was om oude vrienden op te zoeken, in een schaterlach te vertellen over de schoonheid en vruchtbaarheid van zijn vrouw in bewoordingen, die hij onuitgesproken zou hebben gelaten, had hij haar werkelijk liefgehad, maar die hem nu een eigenlijk niet verdiend prijzen van haar lichaam leken te zijn, ging zij aan tafel zitten, keek rond, en dacht na.
Er waren bloedroode bloemen op het behang. Vreemde, starre gezichten van onbekende men- | |
| |
schen staarden haar van alle zij den aan. Een jongetje met een hoepel en een mandje bloemen in een afhangend handje leek erg op David, maar was toch anders. Zij voelde haar hart kloppen in haar keel. Zij was bang, maar zij wist nog niet, dat zij bang was.
Zij was jong. Maar zij kwam uit een streek, waar de moerassen een stempel van geduld op de schaarsche bevolking hadden gedrukt. Zij was opgegroeid tusschen misten en dwaallichten, onder scheefgezakte, verwrongen boomen, overwoekerd door mare. Zij had geloopen in de harde ijskoude winterwinden die stapels wolken voor zich uit stuwden vanaf een grauwe oceaan. Het had haar geduldig gemaakt en zwijgzaam, erkennend de breekbaarheid, het vergankelijke van de gebeurtenissen in een leven. Hoe dikwijls had zij niet bij een doode moeten waken?
Zij begon voorzichtig. Zij schrobde den grond. Zij stofte de bibelots en de platen af. In niets veranderde het aanzien der kamers dan in helderheid. Zij ging naar buiten om groenten en kruiden te zoeken voor de avondsoep. Peinzend liep ze over de paden. Wat zij vond was verwaarloozing. Een verwaarloozing, die van verder dateeren moest dan van den dood van David's moeder. Wilde bramen waren in de heggen opgeschoten, die krioelden van het ongedierte. De Sint-Janskruiden hadden zich in de muren van woonhuis en schuren genesteld, van daar uit woekerden zij verder tot aan de regenpijp van het dak. De lansbladkevers hadden gaten gebeten in de ongezwavelde blaren van den wijn, de regenslakken dweilden slijmerig door verwoeste klaver, en musschen en spreeuwen hadden ongestoorde festijnen gehouden in een leeggeplunderde boomgaard. Champignons parelden in het gras en een verkromde, kleurlooze vrouw, versleten en verbleekt door vele herfstregens, kwam achter een
| |
| |
appelstam vandaan en bleef naar Anne staan staren met die wezenlooze nieuwsgierigheid van het heel oude.
Het was één van die leeftijdslooze wezens, die overal in de schemering op de dorpels van haar huizen gaan zitten om aardappels te schillen, erwten te doppen of kool te snipperen. Zij stond in hun boomgaard als had zij er recht van bezit. Zij hoorde tusschen de brandnetels, het hondsdraf en de donkere, glimmende stammen van den boomgaard. Zij was een deel van de warrige verwaarloozing van het gras.
Het was Anne, die zich indringster voelde, die haar oogen neersloeg voor een open, onverschilligen blik.
Wederom was zij overbodig, ongewenscht op eigen grond, in eigen huis.
's Avonds zei ze: ‘Ik vond een oude vrouw in den boomgaard. Zij groette niet.’
‘Dat moet Clementine of Constance geweest zijn. Zij zijn onze buren. Het waren de beste vrienden van die arme Maman.’
Hij zweeg en nam haar nadenkend op. Dan voegde hij er aan toe: ‘Zij zijn heel rijk. Ik wensch, dat je daar rekening mee houdt.’
Zijn stem was kort en toonloos als sprak hij tegen een meid.
Zoo beschouwde hij haar voortaan ook: de levenslange dienstmeid van een doode.
|
|