| |
| |
| |
IX
9 Februari 19..
‘Het is verwonderlijk, hoe sterk Maman veroudert. Het is net, alsof het vlees loslaat van den schedel en verglijdt naar den hals, die forser wordt, als opzwellend van een vreemde kwaal, en diep doorsneden is door leverkleurige ringen. Haar handen, met de lange zilveren nagels, trillen onophoudelijk - zij zegt, dat het komt doordat zij teveel rookt -, zodat het oude glaswerk, waarmee nu iederen avond gedekt moet worden, in de afgelopen weken meer gehavend is dan in de lange jaren van haar huwelijk met Papa. En ik, die lang gedacht heb, dat haar dood mij een verlossing moest zijn en een bevrijding van veel, ik sla dit hand over hand toenemende verval met angst gade, en ik probeer slechts die woorden uit te spreken, die haar tot rust en tot rede kunnen brengen. Want Maman wordt verteerd door een angst, die in haar opgejaagden blik gloeit, die tot uiting komt in haar gebaren, in het beven van haar geel geworden handen, wanneer Jean-Paul maar even over den afgesproken tijd thuiskomt. En over een huwelijk tussen hen beiden wordt niet meer gerept. Worden hun plannen met opzet voor mij verborgen gehouden? Speelt Jean-Paul een dubbel spel, dat ons beiden op een dag voor een fait accompli moet stellen? Heeft hij haar er van overtuigd, dat een verbintenis tussen hen beiden even belachelijk als ongewenst is? Of is het de geest van Toine, die Maman verhindert door een laatste definitieve daad haar ontrouw te bewijzen aan de de Serrières en aan alles wat zij vertegenwoordigen? Wat kan het me nog schelen? Ik vraag het mijzelf niet meer af. Alle bitterheid is uit mij weggevloeid; ik wacht. De vroege lente waait over Les Vignobles. De knoppen van de amandelbomen zwellen tegen het waterblauw van den hemel en het speenkruid bloeit langs de donkere plassen, die in sombere paarsen en bruinen de gronden van hun bodem aan den onverschilligen voorbijganger verraden. In de perken van Les Vignobles bloeien de gele narcissen, de ranonkels
geuren in den avond en voorspellen reeds kamperfoelie en kruizemunt. De waterspinnen hollen over de moerassen en haar dikke ronde lijfjes, die leven van en op het water, spreken van vruchtbaarheid en paringstijd. Tegen den Zuidermuur van het landgoed bloeien de leiperziken,
| |
| |
en de eerste vlinders zoeken de bruine muurbloemen bij den ingang van de schuur. De schapen zijn zwaar van ongeboren lammeren en Rozijntje, onze poes, ligt in een sinaasappelkrat uit Spanje met twee oranje en twee grijze jongen, terwijl onze hond Monica rusteloos over de wegen dwaalt, op zoek naar een maat.
Het is alsof ik, ver verwijderd, dit oude leven in steeds wijder wegcirkelende perspectieven gadesla. Zomin als ik, staande op een berg, aandeel kan hebben in den arbeid op de akkers van de vlakte, zomin kan ik nog leiding geven aan het werk op Les Vignobles, en meer en meer volg ik ook hierin de aanwijzingen van Jean-Paul. Soms zegt hij: ‘Je moet daar klaver laten zaaien, Louise,’ of: ‘Je kan het hout beter nu laten kappen, Louise; die bomen krijgen kanker.’ En het is waar: hij kent planten en bloemen en dieren, zonder er veel aandacht aan te besteden. Wij hebben de sporen van truffels uitgezet onder de kastanjes bij het eikenhakhout, en op zijn aanwijzingen heb ik de jonge appelbomen laten uitzetten op het vroegere rietland. Maar deze veranderingen kan ik niet meer optekenen in het ‘Grote Boek van Recht en Rede’. Dezer dagen zal ik den meiden moeten bevelen het naar den zolder te dragen, zodat ik het nooit meer hoef te zien. Iederen keer echter, wanneer ik die woorden wil uitspreken, beginnen mijn lippen te trillen en de naam van de meid wordt onverstaanbaar. Ik vermijd het salonnetje van Marceline, waar het ligt, achter het glas van de kleine vitrine.
Neen, over een huwelijk wordt niet meer gesproken, niet met mij en niet met Maman. Waar wacht hij op? Zegt het voorjaar, met de geuren van narcissen, waaiend in den wind, hem dan niets?
En toen kwam dan de nacht, dat ik wakker werd en wist, dat ik opnieuw zijn lichaam begeerde, zo intens, zo diep. Het was aan stromingen van buiten, dat ik gehoorzaamde; aan de flarden van melkwit maanlicht, die door het venster naar binnen dwaalden; aan het kabbelen van zich voorthaastend lentewater, waarin narcissen zich weerspiegelen, en den trillenden adem van den wind. Aan dat zoete, dat lokkende, dat vleiende, dat ook mijn werkelijkheid geworden is.
Ik liet mij uit bed glijden en liep op mijn tenen de gang in.
| |
| |
Het maanlicht viel door de vensters en tekende trillende ruiten af op den gebeitsten vloer. Het huis lag bewegingloos om mij heen, zelfs de binten en de treden van de zoldertrap kraakten niet. Het was zo licht, dat ik kon lopen als overdag, zonder gevaar mij te stoten en zo Maman en de meiden te wekken. Bij de deur van Jean-Paul bleef ik staan. Ik luisterde. Niets. Alleen zong buiten een vogel. Was het al een vroege nachtegaal? Hoog en ijl was die fluittoon, en zo zuiver. Ik legde mijn hand op den deurknop en duwde dien voorzichtig naar beneden. Ik hield mijn adem in. De deur gaf mee. Op mijn tenen sloop ik naar binnen en sloot de deur zorgvuldig achter mij.
De ramen van zijn kamer stonden open en een zacht geruis van den wind door de rietpluimen over de moerassen was hoorbaar. Jean-Paul had zijn bed voor het raam geschoven en het licht viel op zijn gezicht en maakte het tot een wit-wassen masker van een onnatuurlijke schoonheid en onbegrensd mysterie, waarop als kleine donkere veren de wimpers trilden aan weerszijden van den neus, die door het spel van licht en schaduw verbreed scheen en als afgestompt, met onnatuurlijk grote en zwarte neusgaten. Daaronder lag de mond, ernstig en gesloten en zo zacht verdroomd in zijn tedere lijn. Een hand lag half geopend op de dekens, hulpeloos, meer gelijkend op een diepzeebloem met puntige, chrysantachtige bladen over een roodpaars hart. Het fijne gouden haar bewoog op den lentewind en met een kleinen zucht wendde hij zich af van het licht, zodat de schaduwen over dat onaardse gelaat vergleden en de uitdrukking van den mond veranderde door zwaarder geaccentueerde lijnen van lippen en kin. Een geur van hyacinten en jasmijnen huiverde om dat stille gelaat en rond die hand, die zelf meer bloem was dan ledemaat.
Ik stond stil in een bewondering, die pijn deed tot in mijn vingertoppen, vóór ik mij vooroverboog en die lippen kuste, en daarna het haar wegstreek over een voorhoofd, dat als kil marmer was in dat witte maanlicht. En tegen de twee sombere ogen, die zich openden en mij droomverloren en niet-begrijpend aankeken, stamelde ik:
‘Ik ben gekomen, Jean-Paul.... omdat ik je.... zo verschrikkelijk nodig heb.’
Een trek van zo intensen afkeer en minachting tekende zich
| |
| |
af rond dien mond, die nog niet door het waken werd beheerst, dat ik een pas terugtrad in het kamerduister, als om mij onzichtbaar te maken, maar van daaruit fluisterde ik nog:
‘Jean-Paul, Jean-Paul.... ik....’
En nog bevangen door de meedogenloze waarheid der dromen, antwoordde hij, half in een lach en half in somberen afkeer:
‘Ga weg, ga in godsnaam weg, wie of wat je ook bent....’
Mijn sidderende hand deed de deur achter mij dicht.
In den namiddag ging ik naar Maman's kamer. De lange periode van aarzelen en afwachten was voorbij. Want Jean-Paul opgeven doe ik zeker niet. Al wordt ons huwelijk niets anders dan één lange strijd van bitteren haat, de mijne zal hij zijn voor tijd en eeuwigheid.
Zonder omwegen zei ik: ‘Maman, ik ben gekomen om je te zeggen, dat Jean-Paul en ik vóór Pasen nog gaan trouwen.’
Maar in plaats van de hartstochtelijke drift, die ik verwachtte, kwam er niets. Zij zweeg. En tegen het scherp afgesneden landschap in het raam stond haar profiel afgetekend in enkele vlakken van licht en donker als een heidens afgodsbeeld, leeftijdsloos. Haar stem was toonloos en vermoeid, toen zij eindelijk antwoordde:
‘Doe wat je wilt, Louise.... en doe vooral.... wat je kunt.’
Zij draaide haar profiel van het raam weg en keek de kamer in naar waar ik stond. Onder de bolle schelpen van haar oogleden waren de pupillen zwarte vlekken zonder uitdrukking. Geen haat, geen medelijden, geen leed: niets.
Laperade liep het tuinpad af met een hark over zijn schouder. Maar de stap was geruisloos, als schreed hij voort in een andere wereld.
‘Je zult je dus niet verzetten tegen ons huwelijk, Maman? Dat is alles wat ik weten wil.’
Een glimlach gleed over haar lippen:
‘Ik zal me niet verzetten, Louise, maar trouwen doe je toch niet, kind.’
De oude wrok fladderde weer in mij op:
‘En waarom wel met jou en niet met mij?’
Zij haalde haar schouders op.
| |
| |
‘Geld doet veel, Louise, maar toch niet alles. Een jeugd doet ook veel, maar ook niet alles. Geloof me, er zijn nog andere dingen....’
Haar profiel draaide weer terug naar het licht. Tegen de strak gespannen profiellijn bloeide een perelaar en boven haar grijzende haar vloog een vlucht zwaluwen, maar altijd in die andere wereld, waar wij niet meer toe behoorden. Ik niet, maar zij ook niet. Zij zei op haar ouden conversatietoon, waarmee zij vroeger tot haar gasten sprak:
‘Wie zou dat gedacht hebben, hè kind? Dat wij nog eens zouden kibbelen over denzelfden man?’
Zij lachte haar minachtende lachje. Ik kromp in elkaar. Zou zij dan altijd de meerdere blijven, de nemende, en ik, idioot, die ik was, toch altijd, ondanks alles, de gevende?
‘Weet je, Louise, wat Jean-Paul is? En weet je hoe hij is? Zelfgeconcentreerd en wereldvreemd voor alles wat buiten zijn eigen bekrompen belangstelling valt. Hij denkt werkelijk, dat hij met je trouwen zal, Louise, wanneer dat je troosten kan.... om Les Vignobles.... om je fortuin. Maar hij zal het nooit doen, want hij heeft veel te veel eigendunk om zichzelf te verkopen voor geld.... waar niets anders aanwezig is. Hij zal nooit tegenover zijn vrienden durven staan met een vrouw, die zo lelijk is als jij bent.’
Het ergste was, dat Maman dat zei zonder enige boosaardigheid, zonder enige drift, als was zij voorgoed te vermoeid voor dat alles.
‘En daarom zal hij ook niet meer met mij trouwen, omdat ik daar nu te oud voor geworden ben.’
Haar handen lagen gevouwen in haar schoot, de aderen bruin en gezwollen, en dan, als los van de vingers, de zilveren eikels der nagels. Ik draaide mij om naar de deur.
‘Wij zullen zien,’ zei ik.
Maar ook over mij lag die vreemde dodende moeheid, alsof ik in een luchtledige bel diep onder water stond en vissen traag voorbij zag zwemmen, en wieren heen en weer golven op een stroming, die in de afgeslotenheid van mijn klok niet voelbaar was. Ik liep door de gang om naar boven te gaan, moeizaam het midden van den loper houdend om niet op den roden rand van het weefsel te hoeven lopen; dat voorspelde van
| |
| |
kind af aan reeds ongeluk. Zolang je niet op den roden rand van het kleed stapte, had je niets te vrezen van het leven.... was je veilig.
Vanuit de keuken kwam Marceline mij tegemoet met haar vleugelmouwen en met haar uitpuilende ogen van gemartelden inktvis. Zij gleed geruisloos nader en legde haar wijsvinger tegen haar dikke, vooruitstekende lippen.
Toine slaapt, dacht ik, en ik zag haar liggen in het witte kinderbed onder het schijnsel van de petroleumlamp, die gouden sterren zoog uit de medicijnflesjes op het nachtkastje. Boven op het zolderkamertje wist ik Patrick, het zilveren kruisje aan een ketting rond zijn hals. Het hondje Bijou speelde in de bijkeuken met een tak. Marceline stond rechtop tegenover mij en keek mij aan met haar treurige oude ogen zonder hoop. Ik wilde wat zeggen, mijn hand leggen op haar mouw in een toenadering, die een troost geweest zou zijn voor ons beiden. Zij gleed langs mij heen, en toen ik omkeek was zij weg. Ik liep door naar het kleine salon, waar de rose kinkhoorns nog op den schoorsteenmantel lagen, gevuld met het geruis van de zee. Ik ging op de ouderwetse sofa zitten en mijn wijsvinger volgde gedachtenloos de figuren der vergulde bladmotieven. Ik dacht niet. Ik ademde. Midden in mijn luchtbel stond ik bevroren, en toch ademde ik. En dat was al.
De uren vergleden. De porseleinen engeltjes en de rose schelpen vervaagden in de schemering. Dieper werden de schaduwen en de dravende Arabieren van het wandbekleedsel waren niet meer te onderscheiden. Ik bleef zitten met mijn handen afhangend tussen mijn knieën, ook toen de gong luidde voor het avondeten. Hoopte ik nog, dat iemand mij zou komen halen? Jean-Paul, die zijn arm om mijn schouders zou slaan? Maman, naar wier troost ik hunkerde als een klein kind? Niemand kwam. Het kamerduister werd dieper, en in den tuin waren de bomen niet meer te onderscheiden van het grasveld. Wanneer de lente maar eenmaal voorbij is, dan zal het misschien beter gaan, maar dan komt eerst nog de zomer met zijn overdaad van vreugdige kleuren, de herfst met zijn zware gouden dracht. En ik ben leeg, zo leeg. Pas daarna weer de harde regens van den winter, de ijle rijp, de flonkerende steriele sneeuwvlokken, die mijn wereld zijn. Maar niet zo, met ledematen, die zwaar zijn
| |
| |
van de geuren van het stuifmeel, en met den weemoed om sneeuwklokjes en wilde hyacinten. Het ritselde door het kleine salon; het aspidistra-mannetje waarde rond en deed de stengels knisperen, Patrick kwam voorzichtig op zijn tenen aangeslopen en legde den rosen kinkhoorn tegen zijn oortje....
Vanmorgen vertrokken Maman en Jean-Paul, zoals afgesproken was, voor drie dagen naar de tantes in Bayonne. Ik had drie lege dagen om alles in orde te maken. Ik telefoneerde naar het pensionaat in Versailles, pakte een koffer met de benodigdheden voor de kinderen. Aan hun eigen belangen denk ik geen moment meer. Zij moesten weg zijn, wanneer Maman terugkwam uit Bayonne. Ik heb geen getuige nodig voor wat komen gaat. Kon ik de kinderen helemaal uit mijn leven verwijderen, dan zou ik dat zeker doen.
Met ons drieën stonden wij op het bordes van Les Vignobles op de auto te wachten. De jongetjes in hun beste donkerblauwe winterjassen, het zijige haar voor het eerst kortgeknipt onder hun mutsen. Zij stonden heel stram en heel recht, een stuursen rimpel boven hun nog zéér kinderlijke neuzen. Ik had hun aan het ontbijt gezegd:
‘Vanmorgen breng ik jullie naar de kostschool in Versailles, waar wij al zo dikwijls over gesproken hebben.’
‘En Granmaman is er niet.’
‘Granmaman weet, dat jullie er heen gaan.’
‘En zij heeft er ons niets van gezegd.’
‘Neen, en ons ook niet goeiendag gezegd.’
‘Granmaman heeft tegenwoordig wel andere dingen aan haar hoofd.’
Zij zwegen. Vijandig en wantrouwend, te trots toch om verder te vragen.
‘Jullie moet je gauw gaan aankleden, wij rijden om half negen weg.’
‘Met Laperade?’
‘Neen. Laperade blijft hier.’
‘Waarom?’
‘Eet je pap, en houd je mond.’
Terwijl wij op het bordes op de auto stonden te wachten, bedacht ik in een onredelijke jaloezie, die op hetzelfde moment
| |
| |
een vergoelijking voor eigen handelwijze werd, dat deze kinderen nooit een werkelijke eenzaamheid zouden kennen, gebonden als zij waren aan hun wederzijdse levens door hun dubbele geboorte. En toch ontging hun verloren-zijn mij niet, zoals zij daar, klein en tenger en zeer recht, op het kale, winterse terras afgetekend stonden tegen de oneindigheid van een winterhemel, dreigend van voortvliegende, zeer laag hangende regenwolken. Ook in den wagen zwegen zij, en staarden met koppig afgewend profiel door het raampje, waarlangs de eerste, windgezwiepte droppels als tranen vergleden, naar het wegcirkelende landschap van bruinen en grijzen.
Bij de pilaren van het grote hek stond het boerenkindje, dat hun vriendinnetje geworden was, de handjes kouwelijk weggestopt in de zakken van haar manteltje, de sprietige vlechtjes stijf uitstaand onder de wollen ijsmuts. Het ongezonde, bolbleke snoetje van armoedekind was blauw aangelopen door de kou.
Hadden de jongens haar gezien? Zij zaten rechtop, ieder voor zijn eigen beslagen ruit, waar zij een kijkgaatje in hadden geveegd, en geen spier van de zuivere, aristocratische maskertjes vertrok; de oogopslag, in het harde vroeg-voorjaarslicht geaccentueerd door de donzige lijn der wimpers, bleef rustig, althans volkomen beheerst. Maar toen ik, omgewend, door het achterraampje van den wagen keek, zag ik, vèr achter ons reeds, een wanhopig kinderfiguurtje hollen met uitgestrekte armpjes en een open mond in een zeer klein geworden kindergezicht. De auto zwaaide linksaf het grindpad op, dat naar den hoofdweg voor Nantes leidt, en het venstertje veranderde in een Japanse prent van neerhangende, uitbottende wilgentwijgen voor een waterplas, waarin groengekopte eenden traag heen en weer zwommen, zodat er nu voor het wanhopige kinderfiguurtje geen plaats meer was.
Het is merkwaardig, hoe juist kleinigheden in onze gedachten achterblijven, wanneer wij menen, dat al onze zintuigen zich concentreren op één enkele alles absorberende gedachte, op één enkel, schijnbaar alles buitensluitend leed. Het zijn ook juist deze kleinigheden, deze decoratieve beelden, die zich, luchtig en lichaamloos, op de meest onverwachte momenten in latere jaren, vóór andere gebeurtenissen en ondervindingen weten te
| |
| |
schuiven, met zich slepend haar sombere, loodzware vracht van onverteerd, gistend leed.
Hoezeer is bijvoorbeeld deze autorit in, mijn geheugen gegrift met de voorbijvliedende landschappen zonder mensen of woningen, met steeds weer andere monotoniteit van wuivende rietvelden met bruine lisdodden, met wegcirkelende, misselijk makende sloten, waarvan het kroos als braaksel was van een zwaar-zieke, met doodse, zwarte wijnbergen, verwrongen en verstard zonder de troostende rosebloemige voorjaarsbeloften van de vlakte rond Nantes. Dit alles als wisselende achtergrond voor een zuiver kinderprofiel, oud in zijn bewegingloze afwijzendheid, mij eens te meer bewijzend, hoe star en zonder uitzicht de melancholie van kinderen is.
Toch bleef dat alles aan de oppervlakte. Diep in mij was die harde wil, die mij voortdreef, die mij dwong tot handelingen, waarvan ik de draagwijdte nog niet vermoedde, maar waarvan ik het einddoel onafgebroken voor mij zag. Jean-Paul was door de belediging van den afgelopen nacht geheel en al in mijn bezit overgegaan. Geheel en al. Alles wat mij daarbij in den weg stond moest opzij geschoven, en, als het niet anders kon, vernietigd. Tegen het statige decor van Les Vignobles zouden wij beiden, Jean-Paul en ik, ons spel spelen tot aan het bittere einde. Voor Maman was er geen plaats meer.
Want ik haatte hem. Ik haatte hem op zulk een onbarmhartige wijze, dat geen vergeving meer mogelijk was, geen genade, geen vertedering. Ik haatte hem zo mateloos, dat ik mij als een hond tegen zijn benen zou kunnen drukken om te janken van de pijn, die zijn vlees bij het mijne opriep, en die mijn haat en mijn weerstand wederom verzwaren zouden. Ik haatte hem zo intens, dat ik nooit meer zijn afwezigheid in mijn bestaan zou kunnen verdragen of gedogen. Ik haatte hem zo, dat ik hem langzaam aan zou kunnen wurgen, om daarna op zijn lichaam op mijn beurt ten gronde te gaan.
Omdat hij mij misbruikt had. Hij had mij gedwongen tot deze geslachtelijke daad, omdat hij Les Vignobles wilde bezitten. Les Vignobles niet om de schoonheid van zijn ouden staat, niet om de antieke pracht van de landerijen, maar om het inkomen, dat het afwierp, om de geestelijke traagheid en de goedkope gemakken, waartoe zijn oogsten toegang wisten te verschaffen.
| |
| |
Ik had zijn walging, zijn minachting en zijn harde drift gelezen in dien eersten ontwakenden blik van zijn ogen, in den afwerenden, zinnelijken trek van zijn mond. En het ergste was, dat ik hem wederom begeerde, zo mateloos, zo hartstochtelijk, op een zo vernederende, verschrikkelijke wijze.
Ik had mijn ogen gesloten en ik leunde mijn achterhoofd tegen het muf ruikende pluche van den wagen. Aan den geur, die door de even openstaande voorruit naar binnen woei, rook ik, dat het landschap der moerassen veranderd was, en dat wij nu door de dennenbossen moesten rijden. Ik hoorde het aan het veranderde geluid van den wind.
‘De school ligt midden in het bos, jongens. Aan een kleine rivier. Jullie grootvader ging als kleine jongen naar dezelfde school.’
René'tje bleef uit het raam zitten staren, maar Charles wendde zijn gezichtje met de vreemde groene ogen naar mij toe, en vroeg:
‘Zijn er herten?’
‘Niet dat ik weet, maar misschien wel.’
Het kind knikte nadenkend en zei toen, als gold het iets volkomen onbelangrijks als het weer:
‘Hoe lang moeten wij daar blijven?’
‘Tot den zomer, dan wordt het grote vacantie; dan komen jullie weer naar huis tot den herfst.’
Dit keer draaide René'tje zich om op zijn bank, en, mij vol in het gezicht kijkend, zei hij:
‘Wanneer wij over Bayonne rijden, tante Louise, kunnen we dan Granmaman niet even goedendag zeggen?’
‘Wij rijden toch niet over Bayonne, domme jongen. Het internaat ligt op den hoofdweg naar Parijs.’
‘Zijn er bergen?’ wilde Charles toen weten.
‘Neen. Bossen en een rivier. En 's winters ligt er misschien wel sneeuw.’
‘Ligt er dan nu sneeuw?’
‘Neen, nu niet.’
‘Waarom niet? Is het nu dan geen winter meer?’
‘Wel neen. De perziken bloeien toch en het speenkruid.’
‘O ja. Maar toch is het winter.’
Ik zag in het spiegeltje, schuin boven den chauffeur, hoe
| |
| |
René'tje zijn tong uitstak. Charles zweeg en staarde weer naar buiten. De regen sloeg nu hard tegen de ruiten van de auto, en de weg begon te stijgen. Hier, tussen de rossige stammen der dennen, af en toe wisselend met het blauwige bont van een ceder, merkte je den winter minder; de atmosfeer was van een wonderlijke nevelige melancholie, die een zachtheid van temperatuur wist te suggereren. Maar naarmate wij stegen en naarmate het landschap aan de linkerzijde van den wagen wijdere en diepere vergezichten bood, maakte de regen plaats voor natte, grootvlokkige sneeuw, die zwaar en loom langs de raampjes naar beneden viel.
‘Zien jullie wel, dat het sneeuwt, jongens? Bij ons bloeien de narcissen al, en hier sneeuwt het nog.’
‘Ja tante.’
‘Wanneer wij nog hoger komen, dan blijft de sneeuw misschien wel liggen, maar daarna dalen wij weer.’
Ik keek naar de blauwige bossen onder de dwarrelende sneeuw, waar nergens een boswachterswoning te zien was, alleen maar steeds wijder wordende vergezichten van niets dan bomen. De twee jongetjes zaten heel stil te kijken, de een naar den onafgebroken langs-scherenden glimmend natten rotswand, en de ander naar die grijzige zee van wiegelende dennetoppen. Ik kon alleen hun ruggen zien, hun gezichten hielden zij zorgvuldig afgewend, en ik bedacht, hoe meesterlijk deze kinderen zich reeds te verbergen wisten. De sneeuw werd intenser van dwarreling en kleiner van vlok. Hier en daar werden de kuilen in het bosterrein wazig wit.
‘De sneeuw blijft liggen, jongens.’
‘Als de sneeuw heel hoog ligt, tante, dan kan een auto er toch niet door, hè?’
‘Jawel, met kettingen,’ zei René.
‘'t Is nietes.’
‘Welles.’
‘Ik hou niet van sneeuw.’
‘En vroeger hielden jullie er zoveel van. Dan gingen jullie sleetje rijden, of een sneeuwpop maken, weet je wel?’
‘Nou ja, vroeger.’
‘Wat vroeger?’
‘Nou ja, toen was alles anders.’
| |
| |
‘Als de sneeuw wel zó hoog ligt, dan kunnen we niet verder, hè tante? En dan moeten we wel terug.’
‘Of overnachten in de bergen.’
‘Ja, maar waar sneeuw ligt zijn wolven.’
‘Wat zou je dan doen, tante?’
‘De sneeuw blijft niet meer liggen, Charles. Het is al Februari. Het is te laat in het jaar.’
‘O....’
Het was een kleine zucht van teleurstelling, van angst. Weer gleed René'tje's blik over mij heen, onverschillig en vijandig, en wendde zich af naar de dwarrelende vergezichten der bergen. De auto begon weer te dalen, en de weg lag donker voor ons als de koker van een groot insect.
‘Over een uur komen we in Versailles, kinderen.’
‘Blijft u vannacht slapen, tante?’
Het was Charles, de meest kinderlijke van de twee, die zich met deze vraag prijs gaf.
‘Neen,’ zei ik. ‘Tante moet voor donker weer terug zijn.’
‘Op.... eh.... Les Vignobles?’
‘Ja, waar anders?’
‘Wanneer komt Oma terug?’
‘Morgen.’
Het was veel moeilijker dan ik gedacht had, en toch deed het mij niets. Het was een ander, die mij zeer geleek, die daar door de sneeuw reed met die twee angstige kinderen, en die hun antwoordde aan de andere zijde van een glazen muur.
‘We zullen wel aan Granmaman schrijven, dat ze ons komt halen, wanneer we het er niet prettig vinden.’
Een ander was het ook, die leed onder het afscheid van die twee kinderen, zoals Marceline eens geleden moet hebben onder een afscheid. Of was er geen afscheid? Zo maar een verdwijning. Het bleef sneeuwen, zodat de donkere muren van het internaat, onverwacht dichtbij, plotseling opdoemden temidden der hoge sparren. Achter matglazen vensters klonken monotoon reciterende jongensstemmen op, en een bel sloeg twee harde scherpe slagen.
En weer zag ik, in die vreemde verdubbeling, die mij den laatsten tijd eigen is, mijzelf spreken met den directeur, de jongens hun jasjes uitdoen, lopen door kille tochtige gangen, en peinzend uitzien over een middeleeuwse binnenplaats met
| |
| |
cypressen, waar een fonteintje druilerig stond te spetteren. Ik waakte alleen even op toen de jongetjes, hun wrok der laatste weken vergetend, hun armpjes om mijn hals sloegen, waarbij Charles in wilde snikken als in zijn zeer vroege kinderjaren uitbarstte en René'tje met wit vertrokken gezichtje zich tegen de mouw van mijn bontjas drukte en fluisterde:
‘Tante, wanneer kom je ons halen?’
Ja. Ik waakte misschien even op, maar ik was alleen geïrriteerd, bitter en ontstemd op de kinderen, die hun rechten op mij wilden doen gelden, waar alles tussen ons reeds lang tot een einde gekomen was. En tegelijkertijd had ik hier wel altijd willen blijven in de sombere rust van de middeleeuwse muren, in de tochtige wandelgangen rond de verstilde binnenplaats, in een gebouw, dat gevangen gehouden werd door hoge zwarte sparren en door wolken van neersluierende sneeuw. Hier heerste die zware sombere melancholie, die een deel van mijn eigen wezen is. Ik had hier misschien kunnen blijven met de schimmen van die twee tengere kinderen, die mij eens, lang geleden, zeer lief waren geweest.
Maar de auto reed de poort weer uit, de kletterende ophaalbrug weer over, en verloor zich opnieuw in de schaduwen van de dennenbossen, waar nog steeds, traag en monotoon, de sneeuw naar beneden dwarrelde zonder te blijven liggen. Ik was alleen.
Ik leunde achterover in den wagen en gaf mij over aan die pijn, die sterker was dan ikzelf, en waaraan ik voortaan dienstbaar was. Een pijn, die zowel lichamelijk als geestelijk was.
In de bossen hing een diepe schemering, hoewel het nog in het begin van den middag was. Ik staarde naar de warreling van de langsscherende stammen en neerdwarrelende vlokken en ik was niets anders meer dan een pijn in mijn ledematen en een ijzige holte in mijn maagstreek, die mij misselijk maakte en ziek. Er kwam geen einde aan den rit, waarvan een leeg huis het einddoel was. Het donkerde vroeg. Ook over de rietvelden, die meestal nog lang het licht gevangen weten te houden en te weerkaatsen, hing nu reeds een diepe duisternis. Ik dacht: ‘Wanneer de chauffeur zich in het donker vergist, en wij reden net als Toine van den berm van den weg af de moerassen in, wat dan?’
| |
| |
Het zou een verdoving betekenen, een doffe, zeer lange slaap, maar geen bevrijding, want ergens moest deze haat, deze harde drift toch een voleinding vinden, een schier bovenmenselijk spasme bereiken, dat een noodzaak was. Tezeer was ik er van doordrongen, dat de dood niet het tegenovergestelde van het leven is, maar slechts een aspect, een facet van het universele leven, dan dat ik van den dood een einde van mijn leed verwachtte. Alles gaat in duizelingwekkende vaart over leven en dood heen. Neen. Hoe eerder alles geregeld was, hoe beter. En misschien was een soort wanhopig geluk toch nog mogelijk, want bloeien zelfs op de meest giftige moerassen niet plotseling luchtige, vlinderachtige bloemen temidden der vuile bellen van het moerasgas? En toch.... wanneer het.... buiten mij om tot een aards einde had kunnen komen zoals bij Toine, bij Patrick, zouden dan mijn laatste gedachten geen zegening geweest zijn voor deze tijdelijke verdoving van den brand, die mij mijn lichaam ondragelijk maakte?
Op het terras van Les Vignobles wachtte Laperade mij op. Hij hield het portier van de auto voor mij open en hielp mij bij het uitstappen. Hij had de lichten in de eetkamer aangestoken, en in den haard vlamde een houtvuur. Hij hielp mij om mijn bontmantel af te doen, en schoof een leunstoel voor den haard. Hij zei:
‘U zult wel moe zijn, juffrouw Louise.’
Maar ook voor Laperade was geen plaats meer. Al zijn aanhankelijkheid, al zijn trouw, die ik een vorm van liefde wist, waren vergeefs geweest. Ik durfde niet op te zien naar zijn gezicht, waarvan ik de verstarde aandacht té goed kende, maar ik staarde naar zijn grote plompe hand, die als een knoest olijvenhout afgetekend stond tegen den feilen gloed der vlammen. Ook deze hand was roerloos als een voorwerp. Ik wist, dat hij wachtte. En ik wist ook, waarop hij wachtte. Wij waren niet voor niets samen kinderen geweest. Hij wachtte op één van de zeldzame driftbuien van mijn jeugd. Driftbuien, die mij verlichtten en die werkten als een soort veiligheidsklep.
‘De jongens werden werkelijk te groot, Laperade.’
Hij antwoordde niet. Ik wist, dat ik hem niet om den tuin kon leiden.
‘Je kunt gaan, Laperade.’
| |
| |
Hij zei zacht:
‘Als u mij soms nodig hebt, juffrouw Louise, nu u alleen bent....’
Simpele woorden van dienstbaarheid? Of was het meer, ging de betekenis er van toch dieper?
‘Dank je, Laperade; alles is in orde.’
Bij de deur aarzelde hij nog:
‘Goedenavond dan, juffrouw Louise.’
Ik staarde in het vuur alsof ik zijn aanwezigheid al vergeten was:
‘Goedennacht.’
Den volgenden morgen kreeg ik een telegram van Maman, dat Jean-Paul en zij hun verblijf in Bayonne met een week dachten te verlengen. Ik begreep, dat zij mij ontliepen. Hij zowel als zij.
Het gaf niets. Ik kon wachten.
De dingen gebeuren nooit, zoals je ze verwacht. Het is verwonderlijk hoe mensen in een week veranderen kunnen. Jean-Paul was misschien dezelfde gebleven, maar Maman was veranderd. Zij wist mij - ik begreep niet hoe - op een afstand te houden, als bestond er een luchtledig tussen ons. Tenminste in het begin.
En weer viel het mij op - hoe gaarne zou ik het ontkend hebben - dat er toch, ondanks alles, een saamhorigheid tussen hen bestond. Het was in zeker opzicht een misvormde herhaling van Patrick - Toine. Patrick was mijn vriend geweest, terwijl iedere vriendschap tussen hem en Toine ontbroken had. Ook deze jongen had mijn vriend kunnen blijven, waar hij zeker geen vriendschappelijke gevoelens koesterde ten opzichte van Maman. Maar er was iets anders, iets veel belangrijkers, dat mij in beide gevallen ontging.
Ik wist plotseling met zekerheid: indien Maman zich zou weten los te maken van de schim van Toine en van Lei Vignobles, dan zouden zij beiden voorgoed uit mijn leven verdwijnen, wàt ik ook deed. Maar het landgoed was mijn bondgenoot.
Ik bewonderde ondanks mijzelve het nonchalante gebaar, waarmee Maman haar glacé handschoenen op tafel wierp, de langstelige verfijning van haar zuidelijk gevoelige handen, den
| |
| |
hautain gesloten driehoek van haar gelaat met de éven laatdunkend naar beneden gebogen mondhoeken. Ook Jean-Paul leek rustiger, bedaarder dan voor hun vertrek naar Bayonne. Hij vermeed mijn ogen niet, zoals ik eigenlijk verwacht had. Integendeel: zijn niets prijsgevende blik bracht mij zo in verwarring, dat ik voelde hoe ik een kleur kreeg. Zodat ik het was, die mijn ogen afwendde, en niet hij. Zij ontnamen mij mijn zekerheid, zodat ik het moment, dat ik gekozen had voor ons beider uiteenzetting - en dat ook mijn late wraak op Maman zou worden - begon te vrezen en uit te stellen.
Maman dacht niet aan den tweeling. Haar gedachten waren met andere vraagstukken bezig, maar welke wist ik niet. Pas aan het eten vroeg zij, en dan nog terloops:
‘Waar zijn de kinderen toch?’
En ik, met de lafheid van mijn jeugd, die mij altijd tegenover mijn mooie moeder de mindere deed zijn, vermeed het antwoord, zodat ik druk over het uitzaaien van de klaver begon te spreken, als had ik haar vraag niet goed gehoord. Jean-Paul haalde even, vragend, zijn wenkbrauwen op, maar Maman lepelde in haar tomatensoep en luisterde niet.
Maar 's avonds, op het uur, dat de jongens anders naar bed werden gebracht, vroeg zij weer, en ditmaal was er een onmiskenbare vrees in haar stem:
‘Waar zijn Charles en René'tje toch?’
‘Het werd tijd, Maman, dat de kinderen in een andere, reinere omgeving kwamen. Dat zij andere dingen zien, dan wat hier den laatsten tijd gebeurt.’
Ik zag hoe al het bloed wegtrok uit haar gezicht en hoe het zijig masker plotseling begon te rimpelen als een verwelkende kinderballon.
‘Louise.... wat heb je gedaan?’
‘Je moet niet alles zo tragisch opvatten, Maman. De kinderen waren al meer dan twee jaar te laat voor hun school.’
Haar donkere ogen staarden mij aan. Er was geen coquetterie meer in dien blik, geen minachting, alleen angst.
‘Louise,’ fluisterde zij, ‘waarom deed je dat? Je weet toch, dat ik niet buiten de kinderen kan?’
‘Je vergeet, Maman,’ antwoordde ik ijzig, en een plotselinge drift maakte mij koud en deed mijn knieën trillen:
| |
| |
‘Je vergeet, Maman, dat jij in Parijs gaat wonen.... en dat je je in niets ontzien hebt.... dat je hun belangen hebt verkocht.... voor díen daar... Hun gronden heb je aan mij versjacherd.... om je eigen belachelijken en zieken hartstocht te kunnen volgen.... met een jongen, die je misbruikt om je geld....’
Hoe dikwijls had ik dezen zin niet in gedachten herhaald, in een steeds dieper wordende minachting, in een steeds zwaarder wordend verwijt:
‘Toine's kinderen.... heb jij verkocht.... om iets onzegbaar laags.... om iets onwaardigs.... en nu wil je míj verwijten....?’
Hoe had ik in mijn nachtelijke fantasieën Maman's vurige weerleggingen opnieuw verslagen met nòg bijtender verwijten, met nòg diepere vernederingen. Maar zij zei niets terug. Zij had haar handen voor haar gezicht geslagen, en haar rug was zo diep gebogen, dat haar schaduw op het behang de schaduw van een gebochelde was. Ik sprak verder tot die gebochelde, en niet tot haar:
‘Je vergeet, Maman, dat ik voogdes ben over de kinderen van Toine.... dat ik hun belangen te verdedigen heb en niet de jouwe.... waar je je van ons allemaal hebt afgewend, uit eigen vrije keuze.’
Vanuit de gouden lijst tegen den muur keek Toine's kindergezicht mij aan, en opeens was het mij, alsof de jongens, wier eenzaamheid ik enkele dagen tevoren slechts had ontkend, verloren waren, omdat alle volwassenen, aan wie zij toebehoorden, de kinderen hadden ontkend. Alle volwassenen rond die twee weerloze tengere jongetjes hadden hen achtergelaten in een zwarte eenzaamheid, omdat zij allen gehoorzaamd hadden aan een ànderen roep. Want had Toine zelf Patrick niet gevolgd in zijn dood? Patrick.... Voor het eerst, in mijn drift, temidden van ons aller dorheid en liefdeloosheid, dacht ik weer aan de oude tederheid en den ouden weemoed, die mij weerloos maakte en zo kwetsbaar.
Ik wist opeens niet meer, wat ik zeggen wilde, wat ik eigenlijk deed. Ik zweeg en beet op mijn nagels. De gebochelde lag als een donker vlak tegen den wand, recht onder het lichte beeld van mijn zusje Toine, en bewoog zich niet meer. De
| |
| |
wind waaide buiten steunend en ruisend door de naalden der dennen, en in den haard vergleed een houtblok.
Ik voelde plotseling een onverklaarbaren lust om te lachen, zoals vroeger, wanneer Rosalie een schaduwkonijn maakte van haar twee handen, dat zijn lange oren bewegen kon. Liet zij het schaduwkonijn met grote onregelmatige sprongen wegspringen over den muur, dan begonnen Toine, Patrick en ik te gillen van plezier. Maar de gebochelde sprong niet weg, doch bleef bewegingloos. Het was alsof Maman en ik teruggleden in den tijd, en Jean-Paul alleen lieten staan op het onzichtbare platform van het heden. Onbereikbaar.
Zo dadelijk zou oude Rosalie binnenkomen met de warme broodpudding, en dan zou Papa opstaan en naar de kast gaan om den cognac te halen - nog uit den tijd van Napoleon, kinderen - en het hondje Bijou zou achter Rosalie aan naar binnen trippelen om zijn deel van het dessert te krijgen. Patrick zou gretig zijn bord bijhouden voor een heel groot stuk, en zijn krullen zouden diep glanzend rood zijn in het licht van de lamp.
‘Je moet niet huilen, Maman,’ zei ik moe.
Welneen; er viel immers niets te lachen en niets te huilen; ook dat hadden wij achtergelaten.
‘Luister, Louise, als je.... als de kinderen terugkomen op Les Vignobles...’
Ik wist, dat wij geen van beiden meer aan Jean-Paul dachten, tenminste niet aan zijn aanwezigheid in de kamer. Hij was een factor geworden in onzen haat, de diepe en zieke wortel van onzen levensangst.
‘Dan zal ik.... eventueel.... afzien van een huwelijk....’
‘Afzien van Jean-Paul, Maman?’
Zij keek mij met haar grote radeloze ogen aan, en ik wist, dat zij leed, en mateloos leed:
‘Dat kan ik niet, Louise.’
Ik leunde achterover in mijn stoel en staarde haar pal in haar gezicht, dat niets anders meer was dan het masker van een zieken, ouden aap, dat in verschrikkelijke zenuwtrekkingen als uiteengereten werd.
‘Weet je dan niet, Maman, dat je hierin niets meer te beslissen hebt? Dat Jean-Paul aan mij behoort? Omdat ik hem gekocht heb. Omdat ik het geld’ - hier schreeuwde ik van
| |
| |
plotselinge razernij - ‘voor hem heb neergeteld als het schandegeld van Judas Iscarioth? Mensen als Jean-Paul gaan over in de handen van de meestbiedende.... wist je dat niet! Kreng dat je bent....’ gilde ik weer. ‘Vervloekt kreng.... Jij.... jij.... Jouw stinkende ouderdom tegenover mijn vervloekte lelijkheid.... God, hoe ik je haat!’
En toen zij zwijgen bleef, zonder verbazing, zonder enige boosheid, verstard achter dat masker, dat in flarden uiteenviel, hijgde ik:
‘Ben je.... zo laag.... zo zonder enige waardigheid.... dat je werkelijk zoudt willen trouwen met den minnaar van je eigen dochter.... die de grootvader zou kunnen worden van zijn eigen zoon? Grappig niet? Moet je er ook niet om lachen? Lach dan.... lach.... zeg ik je.... Lach.... of bij God.... ik bega een moord aan je!’
Zij antwoordde zonder opzien, heel rustig, en heel moe:
‘Denk niet, dat ik het niet wist, Louise. Maar ik kende jouw drijfveren, en ook de zijne, en misschien, want zo lief heb ik hem in mijn ouderdom, had ik gezwegen, want zie je, mijn kind, een late passie geeft aan al het tijdelijke een zeer kortstondige eeuwigheid.’
Ik moest geslapen hebben, want toen ik opschrok uit een onrustigen sluimer, sloeg de klok in de hal drie slagen. Drie uur. Waarvan was ik wakker geworden? Van een geluid, dat vreemd was, dat buiten de gewone geluiden van Les Vignobles viel, daar was ik zeker van. Daar hoorde ik het weer.... als een zachte, ingehouden kreet.... hier in huis. De kinderen waren er niet.... Wàs het, kon het Jean-Paul zijn? Ademloos van angst holde ik de trap af. Voor de deur van zijn kamer bleef ik staan. Krankzinnige herhaling van vroegere handelingen.
Had ik mij toch vergist? Waarschijnlijk wel, want ook de hond, beneden in de hal, sloeg niet aan. De bruine vernis van de deur glom in het licht van de laaggedraaide gaslamp in de gang en leek naar beneden te stromen als een taaie lavastroom. Alles bleef stil. Had hij gedroomd? Had hij pijn ergens in dat mooie lichaam, een pijn, die dien zachten ronden buik zou doen samentrekken in kramp?
| |
| |
Maar zou ik na vanavond naar binnen durven gaan, en mijn hand leggen op dat vochtige voorhoofd, nat van slaap en droom? Zou ik durven neerknielen naast zijn bed, mijn lippen op zijn hand drukken, en schreien om vergeving?
Toen was het mij, alsof ik hoorde fluisteren achter de gesloten deur. Ik hield mijn adem in, drukte mijn oor tegen het hout en voelde, hoe al het bloed werd weggezogen uit mijn hart. Ik hoorde den zenuwachtig onderdrukten lach van een vrouw, dien ik niet als den lach van Maman herkende, zo anders, zo griezelig, zo als de lach van een haas, die is aangeschoten in de klaver. Ik hoorde Jean-Paul's stem, maar ook die stem herkende ik eigenlijk niet. Een ijskoude, blinde razernij maakte zich van mij meester, de woede, die erfelijk is in onze families van jagers en wijndrinkers.
Ik smeet de deur open, zodat de knop tegen den kalkmuur aan den binnenkant gesmakt werd. En ik hief mijn lamp hoog op om beter te kunnen zien. Het bed met zijn witte lakens sprong met een gil naar voren; een tweekoppig monster vloog op mij af. In een woesten drang tot vernietiging smeet ik de zware petroleumlamp naar het bed, maar ik sprong er achter aan met uitgestrekte harde vingers, die zochten naar een keel. De koperen voet van de lamp ketste af tegen de ijzeren spijlen van het ledikant, en de petroleum verspreidde zich over de dekens, die vlam vatten. Maar mijn vingers genoten in razenden lust van die keel, die zacht en golvend onder mijn greep bezweek. Ik krijste in wilden triomf, tot ik werd beetgepakt. Ik verloor den grond onder mijn voeten en kwam met een bons terecht tegen den muur aan den overkant.
‘Godverdomme!’ hoorde ik Jean-Paul schreeuwen, en weer werd ik opgepakt en ik kwam in de gang terecht. En wild danste in de voor mij liggende ruimte een schijnsel van zenuwachtige weerkaatsingen. De hond Monica begon te blaffen in de gang. Ik holde de trap af, de donkere hal door naar de buitendeur. Boven mijn hoofd hoorde ik nu voeten heen en weer draven, Jean-Paul, die raasde en tierde en het gillende gesnik van Maman. In woeste drift rammelde ik aan de kettingen en de nachtsloten, die niet wilden meegeven, en eindelijk sloeg de koude nachtlucht mij in mijn gezicht. Ik holde de landen op in den waanzinnigen angst van de mensen van buiten,
| |
| |
die zich achtervolgd weten door het boze oog, door iets verschrikkelijks, iets onnoembaars, dat zich vastgezogen heeft tussen hun schouderbladen. Een wilde drift om weg te vluchten, om te ontsnappen, om voor het noodlot uit te hollen als een losgerukt blad in een stormwind.
Om nooit, nooit, nooit meer terug te keren.
Een uil krijste ergens in een boom. Er ging een hevige schok door mij heen en ik wilde weghurken achter een heg, want ik verwachtte plotseling, dat, groot en verschrikkelijk, Jean-Paul voor mij zou opdoemen en mij zou willen tegenhouden. Ik draafde weer verder, recht voor mij uit, door greppels, dwars door braamstruiken heen, over omgeploegde velden. Ik viel en stond weer op, struikelde en sloeg plat voorover, maar ik voelde geen pijn; in mijn oren snerpte nog die gillende kreet van Maman: Louise!
Ik voelde alleen dien wilden lust tot moorden, om een keel dicht te knijpen tussen mijn trillende vingers, en die razernij, die in mij loeide en laaide, en die alles vernietigen wilde, wat mij in den weg kwam. Mijn krankzinnig vergrote schaduw draafde naast mij voort, want de maan was opgekomen, en de aarde was een lijkwade van groenig licht. De honden van onze pachterswoningen begonnen aan te slaan. Ik zakte door mijn knieën en lag zo, als geknield voor een bizar gebed, temidden van boomstronken. Een nachtvogel cirkelde boven mij, zich aftekenend tegen de bleke schijf der maan; reeds moest mijn woede aan het wegebben zijn, want ik begon de pijn te voelen van mijn stukgevallen knieën, van de schrammen op mijn benen en op mijn armen. Ik begon te huilen van ellende en van uitputting, en omkijkend, zag ik een rossen gloed boven de daklijn; van Les Vignobles. Ik durfde niet terug te gaan, ik wist, dat ik overbodig geworden was in een verschrikkelijke wereld en ik begon weer te lopen, zo maar, zonder doel. De sterren begonnen in het Oosten te verbleken, de bomen wikkelden zich voorzichtig los uit het donker en begonnen hun onafhankelijk dag-bestaan, de eerste eenden begonnen te snateren in het riet van de Loire. Nog steeds liep ik door, want ik was te moe om iets anders uit te denken, en mijn instinct weerhield mij er van terug te keren in de richting van Les Vignobles. Om mij heen lag het wanhopige uur van den vroegen
| |
| |
ochtendstond, wanneer de terdoodveroordeelden sterven aan de galg, en waarin alles gruwelijk is en zonder enige hoop. Dat is het uur, waarop zij, die ziek zijn, zich omdraaien naar de hospitaalmuren en sterven; waarop zij, die niet meer de kracht tot strijden bezitten, zich laten verglijden in den dood. Maar ik was tot erger nog voorbestemd dan zij, want ik kon niet vooruit en niet achteruit, en om mij heen lag slechts de mateloze, radeloze melancholie van het veroordeelde land, die zelfs aan de weilanden hun groenen onttrok. En verder ging ik weer, steeds verder, tot de eerste zonnestralen in duizenden prisma's uiteenbraken op de oppervlakte van een moerasmeer, over welks stilstaand brak water in onreine fluimen een gelig schuim dreef. Het stagnerende water leek een poel van somber bloed onder rode flarden van de doorbrekende zon. Ik ging zitten in het natte gras en mijn adem steeg op als een kleine wilde mist. Langzaam en zonder gedachten liet ik mijn voeten en benen in het water van het meer glijden. Mijn hart klopte plotseling in mijn keel, zo bijtend koud was dat moeraswater. Daarna werden mijn benen bot en stomp, als afgesneden onder de knie. Een soort slaap, een ijle, ijzige tinteling zette zijn kristallen in mijn hersenen af. Ik zag het grote salon van Les Vignobles. In het midden stond de kerstboom, die reikte tot aan het plafond: een verblindende schittering van ijsballen, van zilveren vogels, van bevende, gelukzalige blikkerdingetjes, een reusachtige vonkenschietende ster in top. Tante Marceline speelde op het spinet, en de zuivere, kristalheldere toontjes stegen als luchtbellen op naar mijn knieën, dartelden om mij heen en werden warrelende, verblindend witte sneeuwvlokken. Het ronde moerasmeertje had in de betoveringen, onzen eenzamen heide-dingen eigen, het spiegelbeeld van die zo diep betreurde jeugd in zich opgezogen en weggesloten in de donkere diepte van zijn schijnbare bodemloosheid, en over de flikkerende
lens van zijn wateroppervlak zag ik in sensuele rillingen van koude en van genot de verschillende beelden van mijn leven verglijden. En toen.... toen bleef mij immers nog slechts één ding te doen over.... mij te verenigen met dat paradijs van mijn jeugd, met Toine, met Patrick, met alles wat eens mijn diepe ellende en mijn even diepe gelukzaligheid was. Ik had immers niets anders meer te doen dan te verzinken in die ijle, ijzige witheid, die muziek was en
| |
| |
bloesem en rondwarrelende sneeuw? Wie had ooit kunnen denken, dat ik na de verschrikkingen van dien onheilsnacht de pure zilveren gelukzaligheid mijner kinderjaren in ephemere tinteling op mij zou vinden wachten op het ronde oog van een moeras? Dieper liet ik mij wegzinken in het ijskoude water, bellen rinkelden en grote blazen moerasgas stegen naar de oppervlakte en barstten daar uiteen als geile, ontuchtige monden, maar het deerde mij niet.... niet meer.
Een dusdanig einde was voor mij niet weggelegd. Ik herinner mij niets anders meer dan dat ik wakker werd in de woonkamer van Laperade. Zijn oude moeder zat naast mijn bed en keek mij aan. Ik weet nog dat ik dankbaar was, dat ik eindelijk weer warm was, en dat ik over iets anders nog niet dacht. Daarna wendde ik mijn gezicht af naar den muur, want ieder menselijk wezen hinderde mij. Ik trok de dekens over mijn hoofd en zo bleef ik liggen en vroeg verder niets. Hoe lang heeft dat geduurd? Ik weet het niet. Een paar dagen, geloof ik. Toen doken enkele gebeurtenissen, enkele gezichten uit mijn herinnering op, zoals drenkelingen weer boven komen drijven op het water en hun blinde ogen opheffen naar het licht. Ik vroeg aarzelend:
‘Is daar soms iemand?’
‘Ik ben het, juffrouw Louise.’
En weer huiverde ik van tegenzin. Ik luisterde naar de stilte en ik zuchtte.
‘Waarom ben ik niet op Les Vignobles?’
‘Dit was dichterbij.’
‘Ja.’
Dichter bij dat zwarte ronde meer. Maar hoe was ik hier gekomen? Of was het alles een droom geweest: die rossige gloed boven Les Vignobles, die vuile blazen van het moerasgas, dat ijskoude water?
‘Laperade was u gevolgd; hij wist, dat u in nood was.’
‘En Les Vignobles?’
‘De linkervleugel is uitgebrand.’
‘En.... Maman?’
‘Mijnheer Jean-Paul is vertrokken. Uw Mama ligt in bed.’
‘Is.... Maman gewond?’
| |
| |
‘Een paar kleine brandwonden, juffrouw Louise. Niets ernstigs.’
Dus Jean-Paul was weg. Voorgoed natuurlijk. Het deed toch nog pijn. De zachte stem met het boerenaccent van bij ons ging voort:
‘De oude mevrouw heeft naar u gevraagd, juffrouw Louise.’
‘De oude mevrouw?’
‘Uw moeder, bedoel ik, juffrouw Louise.’
Wat vreemd om Maman de oude mevrouw te noemen. Wat zonderling.
‘Hoe lang is het geleden, dat....?’
‘Tien dagen.’
Tien dagen, dat ik hier gelegen heb. Dat het leven is verder gegaan zonder mij. Tien dagen. Ik zuchtte en probeerde recht overeind te gaan zitten. De kamer draaide om mij heen, maar ik zat, en keek rond. De oude vrouw zat te breien; haar gezicht verscholen in de plooien van de witte Bretonse boerenmuts, die haar op Rembrandt's moeder deed lijken.
‘Krijgt u het niet te koud zo, juffrouw Louise?’
‘Neen,’ zei ik, en zag, dat er een boerenbouquet op tafel stond. Paarse en witte seringen, een tak muurbloemen en wat oranje tulpen. Bloemen. Ik keek neer op mijn handen, die vol zwartblauwe plekken waren, met in het midden een gat van een wond. Gezwollen plekken, die als minuscule kraters uitgebarsten leken op mijn vlees. Het verbaasde mij, en weer keek ik naar de bloemen op tafel, en van de seringen weer naar mijn handen met die rare zwartblauwe wonden.
‘Bloedzuigers,’ zei de oude verklarend, en stond van tafel op. Zij rolde haar breiwerk op, en voegde er aan toe:
‘Die moeraspoelen zitten er vol mee.... vandaar.’
Bijna had ik gelachen. Het hoorde zo bij mijn levenslot. Een romantisch einde was voor mij niet weggelegd. Dat was zeker. Ik had een visioen van mijn plompe dode lichaam, volgezogen met zatte zwarte bloedzuigers. Om de één of andere reden gaf dat beeld mij iets van mijn sterkte, van mijn humor terug. Ziehier, dacht ik, waar de romantiek mensen als ik toe leidt.
Ik stond op, kleedde mij aan en ging naar buiten. De wijnen waren uitgelopen, de appels en peren bloeiden; een kloek stapte rond met elf gele balletjes achter haar aan. Laperade groette
| |
| |
even met zijn hand, half kameraadschappelijk, half onderdanig, als vroeger. Door de wijnlanden liepen onze arbeiders, en hoog in de lucht floot een leeuwerik.
Wij zullen tegenover elkaar staan, en wij zullen elkander's kracht meten met de ogen, maar over Jean-Paul zullen wij zwijgen, Maman en ik, nu, en voor altijd.
Voor het raam zat een oude vrouw. Het sluike, nog zwarte haar hing in slordige pieken langs haar gezicht; in dat vervallen gelaat staken de jukbeenderen scherp naar voren en lagen de ogen verzonken in hun kassen. Haar rechterhand was tot aan den elleboog verbonden, en tegen haar naar de tuinzijde gekeerde wang lag een pleister over een stuk verbandgaas.
‘Maman..’
Zij keek mij aan als zocht zij in haar herinnering, wie ik wel kon zijn. Haar sombere ogen gleden over mij heen, vóór zij zei:
‘Is het waar, dat zij de bloedzuigers van je af hebben moeten trekken?’
‘Ja, Maman. Dat is waar.’
Zij zweeg, zoals zij vroeger altijd zweeg, wanneer ik blauw van het druivensap kwam binnenstuiven, waar Toine, koel en verzorgd in haar wit neteldoekse jurk, citroenlimonade voor de gasten stond uit te schenken.
‘Je hebt je nooit weten te gedragen, Louise,’ zei zij misprijzend.
‘Je hebt Toine altijd voorgetrokken boven mij, Maman.’ Weer keek zij mij afkeurend aan en zuchtte.
‘De dagen zijn lang, nu Toine'tje naar Engeland is. Je zoudt me kunnen voorlezen, Louise, als je wilt.’
‘Ja Maman.’
‘Maar neem vooral een lang boek, kind, en eenvoudig. Walter Scott bijvoorbeeld of anders Alleen op de wereld.’
Een làng boek. Het zou ons door de dode uren der dagen brengen, de dode uren, dat wij samen zouden zijn, samen met onzen wederzijdsen wrok. Wij zouden samen zijn. Wij zouden lezen. Ik zou niet hoeven opkijken van de bladzijden, en er zou geen tijd meer zijn voor het stellen van pijnlijke vragen.
‘Goed Maman. Ik zal eens kijken tussen de boeken van Papa.’
| |
| |
‘Ga nu, en kom vanavond terug, op het uur van de koffie.’
Toen ik nog aarzelde, zei ze ongeduldig:
‘Ga nu weg. Ik ben te moe.’
Maar toen ik bij de deur was, riep zij mij terug:
‘Louise, laat den tweeling terugkomen; ik ben anders zo ontzettend alleen.’
Ja. Ik gold niet voor haar. Had nooit gegolden. Ik antwoordde stroef:
‘Je bent niet eenzamer dan ik, Maman. En bovendien heb jij je herinneringen. Ik heb niets.’
Zij was opgestaan. Groot en zwart stond zij tegen het lichtende raam.
‘Hoor je niet, wat ik je vraag, Louise. Ik wil de kinderen hier.’
‘Wind je niet zo bespottelijk op, Maman,’ antwoordde ik driftig, ‘Daar heb je heus geen reden toe.’
Maar vanavond heb ik haar voorgelezen uit Walter Scott, en over de kinderen is niet meer gerept. Zij zullen blijven op dat pensionaat, en onze hel niet delen; ik ben niet voor niets voogdes. Maar Maman sprak niet meer over den tweeling. Zij luisterde of zij luisterde niet, dat weet ik niet.
Zo gaan nu de dagen voorbij, de lichte dagen van het late voorjaar. Zij blijft in haar kamer, waar de meid de maaltijden opdient. Brieven van Jean-Paul ontvangt zij niet. Brieven uit Parijs houd ik achter, en alle andere lees ik haar voor. Niets. Geen toespeling, geen boodschap, geen groet. Soms, wanneer ik haar voorlees, glijdt er een traan langs haar gezicht: is het om de avonturen van de denkbeeldige personages, of is het om eigen eenzaamheid?
Haar hand is genezen, maar een lelijk rood litteken, dat loopt van de muis van haar duim over den pols tot even voorbij den elleboog, zal een herinnering blijven aan dien verschrikkelijken nacht, waarin ik bijna Les Vignobles heb doen afbranden. Nacht, waar wij beiden altijd aan denken, maar nimmer over praten. Denkt zij er werkelijk nog aan? Dikwijls is het mij, alsof zij alleen nog maar in het verleden leeft, in haar huwelijk met Papa, wiens fouten en tekortkomingen zij meer en meer vergeet. Papa, die zich in haar verwazigd brein meer en meer - de arme - verkleedt in de deugden van Jean-Paul.
| |
| |
Zij, wier rappe, niets-zeggende stem uren achtereen door de kamers kwetterde, is nu zwijgzaam geworden, en àls zij spreekt, is het over Toine, over Patrick, over haar eigen ouders soms. Over Jean-Paul geen woord. Over den tweeling geen woord. Mij schijnt zij zelfs niet meer te zien.
Haar zonderlinge veroudering is tot stilstand gekomen. Zij verwaarloost zich meer en meer; haar nagels worden niet meer verzilverd, haar zwarte haar groeit vanaf den wortel grijs aan, zonder dat zij het bijverft, maar de verslapping van de gezichtsspieren gaat niet verder, en haar hals blijft zoals die nu is en verzakt niet meer. Haar misleidende lieftalligheid is geheel verdwenen, heeft plaats gemaakt voor een even misleidende sombere grootsheid, die op bepaalde momenten denken doet aan de treurspelen van een Lope de Vega of een ander Spaans dichter.
Of tracht ik zelf willens en wetens datgene te verlagen, wat ik eens bewonderd heb, maar dat mij altijd, stelselmatig, uit eigen genegenheid heeft geweerd? Ik weet het niet. Ik weet alleen, dat het ìn mij herfst wordt, dat mijn bladeren vergelen, en dat de regen neerslaat in mijn ziel. 's Avonds zitten Maman en ik tegenover elkaar en zwijgen, ieder verzonken in eigen gedachten. Beseft zij hoe ik zelf den tweeling mis? Dat dit voor mij geen leven is, en dat ik eigenlijk Les Vignobles verwaarloos? Zij vraagt nooit. En, sedert zij niet meer buiten komt, kan zij zich geen rekenschap geven van ons verval.
Maar haar grote vermoeidheid verlamt mij meer en meer. Alles wat ik bezat heb ik verloren en ik heb er niets voor in de plaats gekregen. Zelfs mijn haat is verstild tot afkeer. Ik lees: hardop. Het ene romantische avontuur na het andere verpulvert in het stof van woorden. Urenlang lees ik hardop en vat den zin der woorden niet.
Ik schenk thee voor Maman. Ik houd haar kamer op orde. Ik help haar opstaan. Zij laat zich gaan in een steeds slordiger wordende onverschilligheid. Soms blijft zij een helen dag in bed, en spreekt niet, maar staart voor zich heen, rustig en geresigneerd, als heeft zij met alles afgedaan. Deze bewegingloosheid, zo zeer den dood gelijkend, maakt mij zo kriegel, dat ik soms driftig tegen haar uitval om een kleinigheid, een niets eigenlijk. Want dat andere, dat roeren wij geen van beiden meer aan, ook in onze drift niet.
| |
| |
Toch is het alsof deze haat ons leven vult, want ben ik in de wijnbergen om het werk te controleren, of alleen maar om te genieten van het zonlicht, dan moet ik plotseling gehoorzamen aan een onrust, die sterker is dan ikzelf, en ik keer terug naar huis, naar een donkere kamer, waar achter de gesloten luiken Maman leeft met haar wrok, en wanneer ik haar even alleen laat, roept haar ongeduldige stem door het huis: ‘Louise! Waar ben je, Louise? Louise!’
In drift verwijt zij mij dan mijn achteloosheid, mijn misdadige verwaarlozing van een zieke, die ieder moment sterven kan. Zoals ik vroeger 's avonds aan het bedje van den tweeling zat, terwijl de lamp flauw brandde, en de wind ruiste in de dennen van Les Vignobles, zo zit ik nu hele avonden lang bij Maman, en denk zelfs niet. Dan voel ik haar vorsenden blik op mij, maar wanneer ik opkijk slaat zij haar ogen neer, en in het licht van de petroleumlamp is haar gezicht gelig en bleek en zeer vermoeid.
‘Goedennacht, Maman.’
‘Ik heb mijn slaapdruppels nog niet gehad, Louise, en zonder mijn druppels kan ik niet in slaap komen, kind.’
Ik vul een glas met water, en langzaam tellend laat ik de heldere druppels als tranen één voor één in het glas vallen. Zij ligt mij met half dichtgeknepen ogen aan te kijken, en fluisterend telt zij mee:
‘Een, twee, drie, vier, vijf, zes.’
Wantrouwt zij mij? Hoopt zij, dat ik mij vergissen zal? Ik reik haar het glas over.
‘Goedennacht, Maman.’
‘Goedennacht, Louise.’
Maar op een avond hield zij mij staande:
‘Is het werkelijk waar van die bloedzuigers, Louise? Zo.... helemaal bedoel ik?’
En zij rilde.
‘Hoe afzichtelijk.’
Plotseling begon zij te huilen. Zij sloeg haar handen voor haar gezicht en heel haar magere lichaam schokte van het snikken. Ik stond bij de tafel en luisterde naar de stilte, die door dat dorre huilen en door den wind in de bomen nog geaccentueerd werd. Ik dacht, dat wij nooit bevrijd zouden worden, dat het
| |
| |
vreemde, verstikkende, dat tegenwoordig in alle vertrekken van het oude Les Vignobles hangt, ons langzaam, langzaam wurgen zou. Ik stond daar met mijn hand steunend op het tafelblad, en wist niets te zeggen. Het was als had ik dat alles in een ver verleden nog eens beleefd. Zou dat domme huilen dan nooit een einde nemen? Hoe lelijk was Maman geworden; die slappe karakterloze mond, die tussen de twee magere handen doorstulpte, de puntige schouderbladen, de pezige hals, waar de spieren als strakgespannen koorden op lagen.
God, hoe ik haar haatte. Nog steeds.
‘Beheers je, Maman.’
En driftiger herhaalde ik:
‘Beheers je.’
Zij maakte een gebaar met haar hand, dat zowel een roepen kon betekenen als een afweer. En opeens wist ik, dat aan dit leven een einde moest komen. Dat mij sedert lang een uitweg geboden was, maar dat ik blind gebleven was voor mijn redding.’
*
|
|