| |
| |
| |
VIII
René de Saint-Vincent lag in zijn bed te lezen. Zijn valiezen stonden gepakt, zijn wekker was op zeven uur gezet; om half tien zou hij den volgenden morgen naar Nantes vertrekken voor de verlovingsreceptie van zijn broer. Maar het dagboek van zijn tante Louise wilde hij voor dien tijd beëindigd hebben, want het was, alsof hem met deze reis een taak was opgelegd, een taak, die hij niet tot een goed einde zou kunnen brengen, wanneer hij niet, vóór hij er aan begon, alle troeven in handen had. Wat hij las in dat blauwe schrift van een eenzame bevestigde zijn vermoeden omtrent dat oude drama: wat Laperade's moeder aan de twee kleine kinderen, die zij waren, ter hand had gesteld, was zeker geen vergif geweest, maar niets anders dan één van die kwakzalverspoeders, die in de eenzame provincies van Frankrijk nog zijn overgebleven uit de verre Middeleeuwen; liefdespoeders en liefdesdranken.
Daar waren zij dus voor gebruikt geweest, en Louise's dagboek bevestigde dat ook min of meer, hoewel Louise zelf van de juiste feiten geen enkel vermoeden had gehad. Het blauwe schrift vervolgde:
27 November 19..
‘Midden in den nacht ben ik wakker geworden. Mijn hoofd bonsde, ik was tegelijkertijd heet en koud, en ik voelde mij opgewonden en ziek. Was ik door dromen gekweld geweest, of had ik helemaal niet geslapen en alleen maar verzonken gelegen in mijmerijen, door eigen onbewusten wil geleid? Ik nam den koortsthermometer uit het nachtkastje: negenendertig-acht. Had ik kou gevat op den terugrit van Gisèle's verjaarspartijtje? De sneeuw had vrij hoog gelegen, zodat Henri, de chauffeur, langzaam had moeten rijden, en het linkerraampje had slecht gesloten. Toch was het niet het gewone onaangename gevoel van kou gevat te hebben. Ik had geen keelpijn, geen pijn in borst of lendenen. Het was eerder het gevoel van een oestervergiftiging, zoals ik dat jaren geleden gekend had. Zou ik ziek worden? Ik stak een kaars aan en ging naar beneden, naar het salonnetje van tante Marceline, waar ik de aspirines had laten
| |
| |
liggen. De trap golfde op een griezelige wijze onder mijn voeten en de dreigende Arabieren op hun paarden sprongen zenuwachtig naar voren; de tientallen palmbomen schommelden, rood en wit, heen en weer op den sirocco. Toen ik om mij heen keek in het kleine salonnetje, wist ik opeens, dat ik hier verwacht werd; dat mijn aanwezigheid tussen de oude voorwerpen van mijn familie in dezen nacht een noodzaak was. Mijn tanden klapperden en het koude zweet liep in stralen langs mijn rug. Ik maakte vuur in den haard, want ik bereidde mij voor op een lang gesprek met mijzelf en met mijn voorgangers uit het ‘Grote Boek van Recht en Rede’. De balsemine kronkelde haar lange, teringachtige stengels door de schemering van het slecht verlichte vertrek, waar de kinkhoorns, opgeraapt aan God weet welke stranden, klaar lagen voor een lange reis zonder terugkeer, als rose zeilschepen, wachtend op den wind. Op den schoorsteenmantel stond een bollenglas met een enkele witte hyacinth te geuren, en nooit zal ik meer dien zoeten geur kunnen ruiken zonder terug te denken aan het moeilijkst te omschrijven uur van mijn leven. Niemand weet, wat het mij kost, om wat nu volgen gaat in zwarte inktletters neer te schrijven. Maar slechts een meedogenloze eerlijkheid kan mij nog redden van mijzelf; geen leugens en ontwijkingen helpen hier meer.
Later, wanneer deze bladzijden verlopen zullen zijn in de sombere tragiek, die ons aller leven dan geworden zal zijn, zal het hervatten van deze geschiedenis nog slechts simpel zijn, zoals het afdraaien van een ouderwets muziekdoosje met een overbekend sentimenteel liedje is, hoewel de tranen je er bij in de ogen springen; je hebt slechts geduldig te luisteren tot het smartelijke einde.
Maar het uur, waarvan ik nu tegenover mijzelf rekenschap heb af te leggen, was nog mijn eigen vrije keuze; nóg had ik terug gekund van den weg, die mij, door zoveel bitterheid voor mijzelf en anderen heen, leiden zal tot aan den rand van den ondergang, waar ik mij thans tegen de duizelingwekkende aantrekkingskracht van het niets tracht te verzetten.
Wij zullen dus verder gaan. Stap voor stap. Het zal misschien wel de enige humoristische bladzijde worden uit dit hele zelfontledende verslag, maar vrolijkheid is nooit mijn domein geweest, en clowneske vrolijkheid zeker niet.
| |
| |
Rillend van koorts heb ik mijn overgrootmoeder Duplessis uit haar lijst genomen om te zien, of er niet tòch, op de achterzijde van de fotografie, een aanduiding zou staan, die een inzicht had kunnen geven in dit uitgewiste leven. Niets. Maar ik heb het goudomrande karton heel hard tussen mijn vingers geknepen, alsof ik nog iets van den warmen onderstroom, die haar leven was, door mijn vingers kon doen gaan. Ik trachtte op dat verwazigde gezicht een oplossing te vinden voor háár leven zowel als voor het mijne. Misschien had zij wel hier, in dit stille kleine vertrek, net als ik thans, haar keuze moeten doen: òf de de Serrières.... of.... ja, wàt of wien?
Zij maakte deel uit van de de Serrières. Een de Serrière was gevormd in haar schoot, werd door haar in lijden op de wereld gebracht. Haar bloed had zich vermengd met dat der de Serrières, tot zij zelve een de Serrière geworden was. En desondanks.... op den roep van wat, van wien.... heeft zij alles neergelegd en is zij heengegaan op dien weg, die leiden moest naar haar ondergang, tot haar volkomen verdwijning van de aarde. De familie heeft haar verschrikkelijk geheim bewaard. Hoe is het toch verklaarbaar, dat, waar een familie als de onze slechts uit achtenswaardige en aan de wet gehoorzamende leden bestond, zij zich als gemeenschap tegen een enkeling heeft gekeerd, die zij in bloedige stukken uiteengereten heeft, als een meute een weerloos hert? Om dan later in vrede en zelfgenoegzaamheid te kunnen gedenken, dat zij hun plicht tegenover de Familie hebben vervuld.
Ik heb het altijd wel geweten, Madeleine Duplessis, huisvrouw van Louis Dieudonné de Serrière, dat ik je eenmaal, rillend van koorts en van wanhoop, ontmoeten zou op het kruispunt van mijn wegen. Het was onvermijdelijk. Het was jóuw zonde, die ons bond. Jouw onvergefelijke liefdeszonde tegenover het belang der de Serrières. Vreemde navelstreng van jou naar mij, die door de geslachten heen niet verteerd werd. Ik heb het altijd geweten, Madeleine Duplessis, dat je eens meer voor mij zoudt betekenen dan alle andere de Serrières samen, omdat ik jóuw weg zou hebben te volgen, dwars tegen de eer en de belangen van de Familie in. Dwars tegen alles in, wat ik mijn leven dacht te zijn, maar wat mij niet tegen mijn eigen begeerten te verdedigen wist.
| |
| |
Jij durfde dien inzet te doen, omdat je sterk was in je liefde. Ik durf denzelfden weg te gaan, omdat jij jouw kracht in mij wist over te schenken door vele levens heen.
Het was mij op dat uur, als behoorde ik niet meer tot mijn eigen bestaan. Ik stond in een dichte sneeuwbui van flonkerend wit, die ook die andere vrouwengestalte, als uitgewist, omvatte en vernevelde tot niets. Wij stonden temidden van een wazige warreling, en wij voeren af op rozige, wiegelende schepen naar onbekende verten, waar een gezicht met een zachten, gesloten, diep-sensuelen mond te sluimeren lag op een kussen van perzikbloesem en blauwig water. Paradijsvogels fladderden geluidloos heen en weer en kleine Empire-vrouwtjes bogen zich coquet over ons heen en waaiden met waaiers, en lachten hoog en ijl.
En vanaf den muur, met de strenge en trieste ogen van mijn tante Marceline, zag ik mijzelf wegvaren en vager worden, waziger temidden van ijle zilveren muziek, die mij pijn deed in mijn oren. Ik zat midden in een zware gouden lijst, en ik wilde naar beneden springen om mijzelf tegen te houden van een reis, die mij zou wegvoeren naar het einde van de wereld, vanwaar geen terugkeer meer mogelijk zou zijn. Maar onder mijn gouden lijst gaapte de afgrond. Ik zag mijn eigen bolle inktvisogen mij fixeren, en ik hoorde het ritselen van antieke tafzijde, waar hijgend een hart onder klopt.
Was het zó, Louise?
Was het.... werkelijk zó?
En niet anders?
Denk er aan, dat iedere leugen een rekening aan te bieden zal hebben. Wij, de Serrières, betalen voor alles, wat wij ontvangen. Want zo is onze aard.
Goed.
Ga verder.
Ik legde mijn van koorts gloeiende wang tegen het koude marmer van den schoorsteenmantel. Dit alles gebeurde in mij. Dit leven was mijn leven. Het was mijn overgrootmoeder, Madeleine Duplessis, die haar schuld en haar wroeging, maar ook haar hartstocht en liefde voor iemand buiten onzen stam, had overgegoten in mijn hart. Het was mijn tante Marceline, die mij geleerd had in geduld en liefde den grond voor te bereiden tot bloei en tot oogst, omdat ik Les Vignobles eens als een gave,
| |
| |
rijpe vrucht zou kunnen laten plukken door de handen van Jean-Paul. En het was mijn lelijkheid, mijn gezonde lelijkheid, die mij tegenstaarde vanuit den spiegel, mijn godgezegende lelijkheid, die mij zuiver en onbevlekt deed overgaan in de op handen zijnde liefkozingen van Jean-Paul, die mijn echtgenoot zou worden. Daar zou ik voor zorgen. En het was ondanks alles mijn Patrick, hoor je goed, Toine, wáár je ook bent op dit ogenblik, mijn eigen Patrick, die mij de tederheid leerde en de zachtheid der dromen, die diep in mij gloeit en glanst en flonkert in een pure, stralende lichtbron. Ons beider in de bossen van Les Vignobles doorgebrachte jeugd, onze wilde avonturen en ons blindelings-op-elkaar-kunnen-rekenen.
Want zo was het toch, nietwaar Louise? Kijk in den spiegel met je uitpuilende inktvisogen, die den blik van een gemarteld reptiel hebben, en zeg mij dan nog eens, met overtuiging, dat het zo was.
Ja, tòch. Het was zo. Het is de waarachtige waarheid. Maar diep in mijzelf weet ik ook, dat ik een rol speelde, de rol van jonge bruid, zoals Toine eenmaal deed, mijn mooie zusje Toine, toen zij trouwde met dat prul, dat vod, met dien onbenulligen nietsnut; over het lichaam van doden Patrick heen. Knikkend met dien stralenden glimlach, die in wezen zo triest was en zo belachelijk. Met in haar handen die zware vracht van lelies. Ja. Maar Toine was toch anders, Toine had een glans, die uit haarzelf voortkwam, zelfs in droefenis, zelfs in smart. Maar ik?
Ik ben als een herfstblad, vèr aangevreten door verrotting, dat zichzelf bedekt met de ephemere schittering van den vroegen winterrijp. Ik wist dat tóén zo goed als nu. Door alles heen bekeek ik in mijn delirium mijzelf met die mateloze zelfcritiek der de Serrières, die hun eigen geworden is door geslachtenlange lelijheid. Een lichamelijke afstotelijkheid, die zonder erbarmen is. En zo zag ik mijzelf:
Ik zag mijzelf dansen als een opgedirkte kermisaap voor de verbaasde ogen van mijn overgrootmoeder Madeleine Duplessis. Ik was vermomd in de toddels van háár passies, in de vodden van háár zonden, in het klatergoud van háár tekortkomingen, die ik dacht te kunnen dragen als een koningsmantel. Mijn verwording ging schuil achter het masker van haar nergens-toe- | |
| |
geleid hebbende krankzinnigheid. Ik sprong op en neer, eindelijk losgebroken uit de kooi van een jarenlange zelftucht. Ik was een bespotting van mijzelf, zoals ik daar op en neer huppelde achter het mombakkes van mijn grootmoeder Duplessis met haar door den dood half weggevreten gezicht. Het was mijn bittere eenzaamheid, die eindelijk wraak genomen had, en die in een uiteindelijke verzadiging haar ziekelijke vreugde kenbaar wenste te maken. En al die gesluierde Arabische vrouwtjes bogen zich voorover uit haar linnen muurverstarring en klapten met haar handjes de maat, waarop die reusachtige en afzichtelijke aap, die den nachtelijken vrede van het kleine salonnetje was komen verstoren, dansen moest in bespottelijke toddels en met een zegevierende grijns van dronken masker.
Wel was ik mij bewust van de bespotting, die ik was, en het schrijnde en brandde in mij, maar tegelijkertijd kon ik gillen en krijsen van een woeste overwinning. Overwinning ja, maar vreugde werd het niet. En Maman, als zij mij met haar geestesogen - niet dat zij die heeft, maar laat ons dat een ogenblik veronderstellen - om den hoek van de kamerdeur had kunnen zien, zou zich wel zeer vermaakt hebben op haar wrede en overbeschaafde wijze, die ik zo van haar haat, om de zotte sprongen voor de eeuwigheid, die ik maakte; zoals zij ook zo geamuseerd wist toe te kijken, wanneer ik als klein meisje meestapte onder mijn krans van rose rozen naast mijn mooie zusje Toine in de jaarlijkse processie van het Heilig Hart.
In mijn herinnering is dit het bitterste uur van mijn leven, hoewel ik mij daar toen, ziek als ik mij voelde, niet van bewust was. Ik zat slechts stil in mijn gouden lijst, en staarde naar die vreemde verdubbeling van mijzelf, die tot aap geworden was.
Was het zó, Louise?
Ja, het valt niet te ontkennen, dat het zó was.
Maar....
Hoewel ik danste en sprong in een valse en bespottelijke overwinningsroes, en ik een caricatuur maakte van mijzelf tegenover mijzelf, had ik toch, tegelijkertijd, kunnen knielen. Knielen in deemoed, en mijn hoofd kunnen wrijven tegen het rode pluche van de ouderwetse sofa in een nutteloze vernedering, in een eindeloze dankbaarheid, dat eindelijk dan toch, hoewel in zonde, hoewel laat, mijn uur gekomen was, waar Patrick en
| |
| |
ons beider verre jeugd een voorbereiding voor waren geweest. Té laat misschien.... Ik zag weer dat gesloten, verdroomde gelaat - waarover mijn ogen dwaalden als grazende schapen over een Arcadisch landschap - drijven tussen anemonen en hyacinthen; kleine klokjes bloeiden open in het schemerdonkere vertrek. Ik fluisterde zijn aangebeden naam voor mij heen:
‘Jean-Paul, Jean-Paul, Jean-Paul. O Jean-Paul.’
Ik drukte mijn van koorts gloeiende lippen op den rug van zijn hand.
En dit zweer ik: waar dikwijls mijn neigingen zwoel en zwaar geweest zijn in de afgelopen jaren, omdat ik oud geworden ben en mijn hele wezen zich nog éénmaal oprichtte in een laatsten kreet om uiteindelijke bevrediging - daar was ditmaal mijn gevoel voor Jean-Paul slechts een zachtheid, een tederheid, een laat openbloeiend geluk, ondanks al het andere. Dit is de waarachtige waarheid.
En nu kunnen wij verder gaan, want het moeilijkste, en eigenlijk het laagste, is voorbij.’
*
René leunde achterover in de kussens. Hij trok de dekens hoger op en rilde, maar niet van koude. Hij veegde met zijn hand langs zijn voorhoofd, en dacht. Hij peinsde over de consequenties van de verre gebeurtenissen op Les Vignobles. Hij zag hen allen, hemzelf en kleinen Charles, tante Louise, zijn grootmoeder en Gisèle van La Nantaise, Laperade en het boerenkindje Wiesje, de langzame en statige pavane dansen, die Jean-Paul voor hen had gecomponeerd, de langzame treurwals der smart. Niemand van hen had aan dat melancholieke rhythme weten te ontkomen, behalve misschien Louise. Zijn ogen gleden weer langs haar trotse, roekeloze handschrift, en lazen:
8 December 19..
‘De dagen gingen voorbij. Maman stelde haar huwelijk uit, plotseling, gedreven door een gril, zoals zij altijd haar gehele leven heeft laten verlopen van bevlieging tot gril. Mij werd tenminste niets anders meegedeeld dan:
‘Het is zo'n sombere tijd om te trouwen, Louise. Zo midden
| |
| |
in den winter. En de wegen zijn nu zo slecht. De auto's blijven steken in de sneeuw en in de modder.’
Ik vroeg niet verder. Ik wist, dat dit onzinnige huwelijk toch nooit plaats zou vinden. Maar hoe stil en donzig waren die wintermiddagen. Hoe verzachtend en hoe blauwig de mist. Het maakte zelfs Maman mooi op een wijze, waarop zij nooit aantrekkelijk was geweest. Want op deze neveldagen kon haar profiel afgetekend staan tegen het grijze raamvlak, waarin de bomen aangegeven stonden als sombere strepen van nachtblauw, en dat profiel in zijn donkere Spaanse schoonheid was streng en ernstig en zelfs verdroomd. Waar dacht zij over op die sombere winternamiddagen, wanneer de regen tegen de ruiten striemde, en zij, de beweeglijke, de rusteloze, roerloos werd, en als verzonken in mijmering? Luisterde zij naar de stilte, die zo vreemd was, als luisterde het landgoed ademloos naar de aanvliedende gebeurtenissen? De bomen keken neer met hun ruisende toppen op dien langzamen dodendans, die statige pavane, die soms geheel ophield, en dan langzaam, als aarzelend, weer hernam.
De twee jongetjes slierden hun eenzaam geworden kleine levens over de kronkelige paden van het park tot in het bos, waar zelfs de vermanende stem van Laperade hen niet meer verbood. Soms hadden zij een klein meisje bij zich met een bruin hondje, altijd hetzelfde kindje in een armoedig rood wollen jasje, dat kennelijk te groot voor haar was, en met piekerige blonde vlechtjes onder een smoezelige ijsmuts. Zij sprongen de treden van het bordes af om te zien wie het verste springen kon, steeds weer opnieuw. Door de dikke wintermist van onze moerassen klonken de drie kinderstemmetjes ijl en hoog als de roepzang van kleine, wilde bosgeesten.
En ik?
Ik was blij, wanneer ik den tweeling een dag niet zag; wanneer ik niet in die rusteloze, groene kinderogen hun haat hoefde te lezen en hun wrok over mijn verraad van het kind Patrick. Het kleine meisje kwam niet verder dan de treden van het bordes; ging een deur van het huis open, dan sprongen de drie kinderen weg als schuwe, verschrikte dieren en verdwenen in de nevels. Verlegenheid van het nieuw verworven boerenkindje of drijven van den tweeling om hun nieuwe schat - aardse
| |
| |
plaatsvervanging van het kind Patrick, zoals ik heel goed begreep - verborgen te houden voor de volwassenen, die bewezen hadden hun vijanden te zijn?
Vanuit Marceline's salonnetje bekeek ik ze. Steeds weer dat zinloze, eentonige spel van het springen van de treden van het bordes. Soms barstten ze alle drie plotseling in een proestend lachen uit, terwijl er toch niets gedaan of voorgevallen was, dat zulk een hilariteit rechtvaardigde. Alsof zij voor den allereersten keer ontdekten, dat deze treden bestonden, en dat deze aanwezigheid in de wereld, waarin zij leefden, uiterst komiek te noemen was. Zou ik vroeger, toen ik nog zo nauw met den tweeling verbonden was, dit spel begrepen hebben en op de juiste waarde getaxeerd? Welke eerzucht, welk bereiken verborg zich achter dit monotone spel? Van welke kloven en berglandschappen waren deze traptreden de gevaarloze plaatsvervangers?
Ik had geen last meer met de kinderen. Urenlang speelden zij dat monotone spel, dat mij door zijn domheid ergerde. Ik kon naar de kinderen staan staren voor het aspedistra-raam van het kleine salonnetje, in een weemoed om een genegenheid, die voorgoed voorbij was. Ik voelde mij rusteloos en eenzaam. Want hoe ik mij ook voornam om met Jean-Paul te spreken en Maman voor een fait accompli te stellen.... er kwam geen woord over mijn lippen.
's Nachts sliep ik niet meer. Ik lag maar in het donker te staren en herhaalde hardop de woorden, die ik zeggen wilde, zowel tegen Jean-Paul als tegen Maman. Iederen avond opnieuw antwoordde een verdubbeling van Jean-Paul de imaginaire vragen van Louise de Serrière. Iederen avond werden de vragen dwingender, de antwoorden verlangender, hartstochtelijker.
Maman's grijze tailleur kwam van Piguet, de fijne lichtgrijze tule voor de lange voile, die een sluier suggereren moest, handschoenen, domme nutteloze dingen ook, die nooit gebruikt zouden worden. Het was alsof Maman in een overdaad van kostbaren pronk haar meedogenloos naderenden ouderdom verstikken wilde. Want Maman was in de afgelopen weken vreemd verouderd, alsof zij gemaakt was van een broze, zeer breekbare materie, die, onaangeroerd in een glazen vitrine staand, zichzelf door onbekende oorzaak in één enkelen nacht met een net- | |
| |
werk van heel fijne barstjes had overdekt. Een netwerk van craquelé, dat als een beweeglijk spinneweb over de fijne glanzingen van de kostbare materie geworpen werd. Zó was Maman in die laatste weken voor Jean-Pauls vertrek. En ademloos en met een boosaardige vreugde nam ik dat snel om zich heen grijpende verval waar, zonder er in mijn naïve onschuld de oorzaak van te vermoeden. Slechts toen alles voorbij was, heb ik me wel eens afgevraagd: daar Maman dezen jongen musicus op Montmartre had ontmoet in een modern cabaret, dat toen bij de avant-garde in de mode was, en waar hij enkele van zijn composities speelde, was dan dáár hun verhouding al begonnen, en was hij reeds toen haar minnaar? Ik weet het niet, maar ik vermoed nu van wel.
De kinderen zeiden: ‘Oma, woont er tegenwoordig een spinnetje in uw slaapkamer?’
‘Hoe kom je er bij om zo iets mals te vragen, René'tje?’
Maar Charles haastte zich om er nog het zijne toe bij te dragen en vroeg:
‘En woont er een torretje in uw mondhoek, Oma?’
‘Wat bedoelen jullie, jongens?’
‘O niets, Oma. Maar het is net of een spin een webbetje over uw wangen heeft geweven, hè Charles?’
‘Ja,’ beijverde zich nummer twee, ‘en er zit een torrebeestje onder uw vel.’
‘Ga direct de kamer uit, jullie zijn onhebbelijk.’
Ik zag hoe de twee kinderen gezichten trokken tegen elkaar:
‘Daar hoeft u zich toch niet boos over te maken, Oma. Op zolder wonen ook spinnen, en in den tuin ook. En in het geitenschuurtje woont een dikke zwarte tor.’
‘Ja,’ beaamde de ander. ‘Gaat u zelf maar kijken.’
Ik zal er nu voor zorgen, dat de kinderen naar een pensionaat in Versailles gaan. Het is nu genoeg geweest. De kinderen hebben tussen ons, op onszelf geconcentreerde grote mensen geen leven meer. Wij laten op hen, weerloze getuigen van al onze vernederingen, van al onze teleurstellingen, onze bitterheden los, die wij, uit vrees voor den storm, dien wij alle drie voelen naderen, en dien wij op onze eigen laffe wijze trachten te vermijden, niet tegen elkaar durven uitspreken. De kinderen zijn als alle andere: geraffineerd en geslepen in het
| |
| |
bedenken van kwellingen voor derden, waar zij de draagkracht zuiver genoeg van aanvoelen, maar overgevoelig en kwetsbaar, waar het gaat om terechtwijzingen, die hun zelf worden toegevoegd. Zij zijn sterk gegroeid den laatsten tijd, en iets van het donzige, het dauwige, dat over hun blik en over hun olijfkleurige huid gewazigd scheen, is vergrofd en verdwenen, zoals plotseling de tintelende, onaantastbare schoonheid van een berijpten jongen boom verdwenen kan zijn, en niemand de verandering zelf heeft gezien. Zij zijn geen kinderen meer.
Zij zijn kleine jongens geworden, die de lage scheldwoorden hebben overgenomen van de houthakkers en van de arbeiderskinderen, van wie wij ze vroeger verre hielden. Kleine vechtersbazen, die vijandig staan tegenover alles, wat niet henzelf of hun nieuw verworven vriendinnetje betreft.
Wanneer Jean-Paul niet die nieuwe onrust in mijn leven had gebracht, dan had ik het verlies van den tweeling bitter betreurd, maar het raakte mij niet.
Wanneer hun groenige ogen mij beschuldigend en wrokkend aanstaarden vanuit hun kindergezichten, dan keek ik hèn aan met een koelen blik, die den afstand tussen ons nog vergrootte. Dikwijls neuriede ik het liedje van den wintersen appelboom voor mij heen, alleen om de kinderen te plagen.’
10 December..
‘Wat ik nu heb neer te schrijven, is zo simpel, zo onvermijdelijk en zo triest. Alleen buiten, tijdens onze eenzame wandelingen, die Maman onmogelijk trachtte te maken, kon ik met Jean-Paul praten, omdat de statige bomen, de laaghangende wolken en de rulheid van de pasomgeploegde aarde mij dwongen een afstand te bewaren - ook, en vooral, in mijn woorden - die ik in de intimiteit van de kamers meer en meer dreigde te verliezen. Ook was de eenheid tussen ons buiten veel groter. Want wat waren wij anders, lopend door het vreugdige groen van het winterkoren, dan een eg of een ploeg, werktuigen der noodzakelijkheid en der vruchtbaarheid? Zo ook ditmaal.
Aarzelend legde ik mijn hand op den arm van Jean-Paul, en de hond Monica draafde voor ons uit op zoek naar patrijzen. In het gras bloeiden reeds de eerste winterse madelieven en Les Vignobles lag beneden ons met zijn twee torentjes en met zijn
| |
| |
terrassen, die als golftekens zijn op het strand. Het huis, van deze hoogte af gezien, lijkt een breekbaar speelgoed, een luchtig gedicht, gezongen in groene tuinen. Het blank van zijn muren was blauwig in de winternevels, en hier en daar, in de schaduwige hoeken en onder het donker der klimmers, van een rose-achtig purper, dat je anders alleen maar vindt in het binnenste van een schelp.
In een van de bovenkamers brandde licht. Ik wist, dat Maman daar was, bezig met een van haar kinderachtige beuzelarijen. Een vlucht vogels cirkelde rond de twee stompe torentjes, en het blauw verzwaarde zich tot mauve onder de bomen en struiken van het park, terwijl de rhododendrons voor den ingang uit glimmend metaal gezaagd leken.
Jean-Paul bleef staan, bewegingloos temidden van de warreling der olijvenblaadjes, donker temidden van de zilverglanzen der bomen, en zo mooi tegen de windekelk-kleuren van den reeds nachtelijk wordenden hemel, en zei in een zucht:
‘Wat zonde van Les Vignobles.’
Zijn stem was laag, als liefkozend. De hond Monica gehoorzaamde aan dien klank en legde zich aan zijn voeten neer.
‘Wat is zonde van Les Vignobles?’
‘Dat de bezitting staat en valt met jou, Louise. En dat jij geen kinderen hebt.’
Ik had willen antwoorden, als zo dikwijls te voren in mijn wakende dromen:
‘Dat hoeft toch niet altijd zo te blijven, mijn lieve, lieve Jean-Paul?’
Maar er kwam geen geluid over mijn lippen. Ik knikte alleen stug, en ik zweeg. Toen ik niet antwoordde, vervolgde hij:
‘Hoe laat sta jij eigenlijk 's morgens op, Louise?’
‘'s Zomers om vijf, en 's winters om zes.’
‘Ja. En Annette?’
‘Om een uur of negen. Na het ontbijt.’
‘Annette is dus eigenlijk een parasiet.’
‘Neen,’ zei ik hard, en werd bijna driftig, hoe belachelijk het ook was. Want in feite had hij gelijk, en hoe dikwijls had ik niet schamper hetzelfde gedacht.
‘Er is nooit iets anders van haar verwacht dan dat zij mooi was en vriendelijk en goed gekleed. Papa heeft haar op de
| |
| |
handen gedragen, vergeet dat niet. Hij deed alles om haar gelukkig te maken, maar gelukkig is zij nooit geweest.’
‘Neen,’ zei hij bitter, ‘en dat is zij nu nog niet. Zij neemt alles en geeft niets.’
Het maakte mij kriegel. Want werkelijk, Jean-Paul heeft over Maman's gulheid niet te klagen gehad; het regent cadeaux. Ook is hij de enige, die bij dit belachelijke huwelijk wint, financieel tenminste. En welk recht had hij, een vreemde, om datgene hardop uit te spreken, wat Papa, Toine en ik altijd voor elkaar hadden verbloemd? Het was een ontoelaatbaar inbreuk maken op onze intimiteit en onze familie-rechten. Ik antwoordde dan ook bitter - maar het was geen verdediging van Maman, maar van mijzelf en van alles, wat Les Vignobles voor mij aan waardigs vertegenwoordigt:
‘Jij hebt anders over Maman's vrijgevigheid niet te klagen, Jean-Paul. En vergeet niet, dat zij om jou haar erfelijk deel van Les Vignobles op mij heeft laten overschrijven.’
‘Ja, omdat zij bang was, dat ik het voor haar verliezen zou, en dat ze dan eventueel op straat zou komen te staan. Zij kan niet buiten me, maar jouw beheer van haar vermogen is altijd een veiligstelling.’
Dit was een nieuw gezichtspunt, en ik staarde hem met opengezakten mond aan. Had hij gelijk? Was deze overschrijving een voorzorgsmaatregel geweest? Hij keek mij met grote ogen aan, die even triest waren als de helling met olijfbomen, waartegen hij afgetekend stond:
‘Wie weet beter dan jij, dat Annette nooit iets anders geeft, dan datgene wat voor haarzelf overbodig geworden is?’
Zijn wrange werkelijkheidszin, zo verwant aan den mijne, verbaasde mij. Maar ik zag Maman in haar radeloze, bijna nederige liefde voor Toine; de gedroogde rozeblaadjes, waar deze jongen het bestaan niet van wist; het vergeelde gemsleren schoentje, de baljurk van wit neteldoek. Waarom zijn deze dingen zo smartelijk, juist op het moment, waar je dagenlang reikhalzend naar hebt uitgezien, waar je nachtenlang slapeloos van gedroomd hebt?
Zonder te antwoorden begon ik het pad af te dalen, driftig, en zo bezeerd, omdat een ondoordacht uitgesproken critiek op Maman, die niemand scherper en meedogenlozer te ontleden
| |
| |
wist dan ikzelf, de gave van Les Vignobles aan den man, dien ik liefhad, overbodig had gemaakt en zelfs zeer misplaatst.
De stenen waren glibberig van klei en van vocht, maar hoe dikwijls ben ik als kind niet over deze verkorting naar beneden gekomen? Ik herinnerde mij instinctmatig wáár je je kon laten glijden, en waar je je aan een afhangenden olijventak moest tegenhouden om niet te vallen. En zo, glissend over ronde keien, de twijgen striemend in mijn gezicht, zag ik in één kort moment de dorheid, die mijn leven zou zijn, wanneer ik zou toegeven aan mijn belachelijk gekwetst-zijn over Maman en aan mijn drift.
Onder aan het pad wachtte ik hem op, maar zonder vreugde. Tot hij tegenover mij stond.
Zijn hand bloedde, en ik legde heel zacht mijn vingers over de schram. En toen, aandachtig, kuste ik de kleine wond. Hij trok mij tegen zich aan, en zo stonden wij bij de put, waar de schapen gedrenkt worden in het voorjaar, voor zij naar de bergen gaan. Hij streelde mij over mijn rug, over mijn hals, zodat ik rilde van verrukking en van een begeerte, die als een vlam in mij oplaaide, omdat zij eindelijk, eindelijk bevredigd wilde worden.
Maar al dien tijd schreide er iets in me, wanhopig en troosteloos, alsof er onrecht werd gedaan. Mijn begeerte echter wenste sterker te zijn dan die troosteloosheid, en ik drukte mij dichter tegen Jean-Paul aan, ik snoof den geur van zijn jas op - een mengeling van Engelse tabak, leer en heidegronden - en mijn handen trokken zijn hoofd naar beneden en mijn lippen zochten zijn mond. Ik wist, dat ik hem voorgoed aan mij binden moest, zo, dat er geen terugkeer meer mogelijk zou zijn. Mijn lichaam eiste in een vreselijk begeren, dat tegelijk een extase en een verdoeming was, datgene voor zich op, direct en zonder uitstel, wat het vreesde zich voor eeuwig te zien ontgaan.
Het was een koude avond, en de wind ruiste door de toppen der bomen, maar beneden onder de struiken was het stil, zoals zo dikwijls het geval is bij ons, waar de winden van den oceaan aanwaaien zonder de dalen te raken. Het was nog niet volkomen donker; een bleke maansikkel stond boven de heuvels en werd
| |
| |
af en toe verborgen onder voorbijflardende wolken. Vanuit de moerassen trokken witte nevels op, een slaperige vogel boven onze hoofden kirde even in zijn slaap en schudde zijn veren uit. Ik heb dat alles onthouden; ook hoe een stronk vermolmd hout fosforiserend lichtte in de schemering. Alle kleur was van de aarde geweken, niets dan witten, rauwe okers, zwarten en grijzen waren er nog over.
Jean-Paul's over mij heen gebogen gezicht hoorde thuis in die wereld van onwerkelijkheden; het was hard, gesloten en koud. De olijven ruisten om ons heen en de vruchtjes kletsten hard neer op de dorre bladeren in het gras. De wind huilde zacht in de struiken en in mijn hart. Zo werd ik, voor één enkelen avond althans, de vrouw van Jean-Paul.
Op de een of andere wijze wist ik, dat mijn leven tot een einde gekomen was, en dat ik den man naast mij, met wiens hand ik afwezig speelde, niet liefhad. IJzig koud lag het weten in mij, dat ik hem niet meer liefhad en hem ook nooit meer liefhebben zou.
Het was donker, toen wij naar huis gingen. Jean-Paul had zijn arm om mijn schouders gelegd, maar hij was een vreemde voor mij. Toen ik eindelijk durfde opkijken naar zijn gezicht, waarin de mond hard en vertrokken stond in den vagen omtrek van een wit vlak, waarin de ogen verloren waren geraakt, toen vond ik hem zelfs niet mooi meer. Was het slechts mijn en Maman's liefde geweest, die aan den jongen God een kortstondige betovering van irreële schoonheid geschonken had? Mijn eenzaamheid was dieper, beklemmender dan tevoren. Ik wist ook, dat het rechtvaardig was: het was mijn straf voor mijn verraad aan de de Serrières, aan Maman, die zij in mijn hoede hadden achtergelaten.
Maman.
Hoe moest het leven, het doodgewone, dagelijkse leven, nu verder gaan? Jean-Paul was in mijn bezit overgegaan, maar reeds wist ik, dat ik hem niet meer wenste. Maar ik wist ook, dat ik geen afstand van hem zou doen, nu niet en in der eeuwigheid niet, terwijl het leven met ons drieën op Les Vignobles tot een onmogelijkheid was geworden. Kon ik alsnog mijn harden wil doordrijven, en Maman, nu zij wettelijk geen rechten meer op het landgoed kon doen gelden, er toe dwingen om een
| |
| |
appartement te gaan bewonen in Parijs? Alleen? Maman, die beweerde nooit te hebben kunnen aarden op Les Vignobles, maar die haar geluk op het spel zette, en eigenlijk reeds verloren had, omdat de schim van haar sedert lang overleden dochtertje Toine haar bond aan een huis en aan een park, dat de achtergrond en het decor van Toine's kortstondig leven geweest was. Ik wist wel van niet.
Maar waarom dacht ik aan al die dingen? Waarom ontroerden zij mij, tot de tranen den weg vóór mij onzichtbaar maakten? Waarom kon ik mij niet overgeven aan een bevrediging, waar ik jaren naar gehunkerd had?
Omdat ik niet bevredigd was.
Omdat ik misbruikt was, en het wist.
Omdat het eeuwenoude instinct der de Serrières, gebaseerd op een meedogenlozen werkelijkheidszin, mij waarschuwde, dat Jean-Paul mij niet liefhad, en mij ook nooit werkelijk liefhebben zou. Zomin als hij Maman liefhad. Hij had slechts twee kapitalen vergeleken, en de vergelijking was te mijnen gunste uitgevallen. Maar wat had ik te klagen, waar ik dit zelf had doorgedreven? Hij had de overgave van mijn lichaam aan het zijne verhaast, omdat hij zich van het bezit van Les Vignobles wilde verzekeren; zoveel had ik wel begrepen.
Ja, ik wist het met een meedogenloze zekerheid. En zelfs dat deze, mijn eigen speculatie, tot de door mij gewenste resultaten geleid had, kon mij niet tot voldoening stemmen. Ondanks al mijn verblinding had ik hem op de juiste waarde getaxeerd.
Maar in den nacht, radeloos voor mij uitstarend in het kamerduister en luisterend naar de overbekende geluiden van het huis, dacht ik, dat Jean-Paul in zijn onbewuste egoïsme voor ons beiden toch het enig mogelijke gekozen had. Ik snikte zachtjes in mijn hoofdkussen, maar of het van verlatenheid was of van teleurstelling of van smartelijke zachtheid, die misschien, ondanks alles, toch nog geluk te noemen was - want wat wist ik in wezen van enig geluk af? - ik had het niet kunnen zeggen. Ik legde, dromend, mijn wang weer op zijn hand, ik kuste nederig en eerbiedig de schelpen van zijn ogen, waarvan de zuivere amandelvorm in mijn dromen weer de oude betovering hernomen had. Ik drukte mijn lippen weer op de zijne, en iets van de vloeibare gelukzaligheid, die dien avond onder de bomen
| |
| |
ontbroken had, sidderde door mijn spieren. Ik streek langs de lijnen van mijn buik, die ik voor het eerst van mijn leven zacht wist, en huiverde terug voor de afschaduwing van het avondlijke geluk, dat tot een mislukking en een belediging geworden was. En toch glimlachte ik in het donker, want zo, in een trieste resignatie, die in zichzelf een droeve vreugde was, bereidde ik mij voor op een moederschap, dat tederder was dan het vroeger gedroomde, maar zonder enige vreugde. Daarna lag ik stil en verroerde mij niet meer, maar luisterde naar het kloppen van mijn bloed in mijn oren, en naar het zuchten van mijn eigen adem.’
*
René legde het dagboek neer op zijn laken. Dit had hij nooit vermoed, en hierover had Jean-Paul hem in latere jaren ook nooit gesproken. Bestond er dus een kans, dat de kleine Marcel niet de zoon van Laperade was? Maar het kind van Jean-Paul? Was Louise's huwelijk dan toch niets anders dan een vlucht geweest en niet een in vrijheid genomen besluit? Niets anders dan een leugen om een nog groter schandaal te vermijden? Hij dacht aan dat stille verzonken gezicht van haar laatste levensjaren, den aandachtigen ernst, waarmee zij zich over bloemen en vruchten boog, de soberheid van haar leven als arbeidersvrouw, den volkomen en intensen vrede, waarin zij leefde, en die zonder overdrijving een ademen in God's hand genoemd mocht worden. Was dat alles slechts op een leugen gebaseerd? Een leugen om zichzelf te sparen? Neen, een dergelijke vrouw zou zich niet meer achter een onwaarheid verschuilen; dat had zij achter zich gelaten. Marcel was wel degelijk de zoon van Laperade.
Morgen vertrok hij dus zelf weer naar Nantes. Zijn valiezen waren gepakt en het telegram was verzonden. Hoezeer hij er ook tegenop mocht zien, toch was er een vreugde in hem, die zich niet onderdrukken of beheersen liet. Maar vannacht nog wilde hij haar dagboek beëindigen, want daarginds, in dat land, dat zij zozeer had liefgehad, wilde hij haar terugvinden; niet alleen zoals zij in zijn begrensde kinderherinnering voortleefde, maar zoals zij in werkelijkheid geweest was. Met al haar fouten, met al haar radelozen blinden moed. Hij las verder:
| |
| |
14 December..
‘Vanmiddag had ik een schop nodig, die Laperade beweerde verloren te hebben. Ik ging de schuur binnen, die achter de bijgebouwen ligt. De schuur wordt door een schot in tweeën gedeeld. In het voorste deel stond vroeger een ezel of een ponny, die Marceline aan Toine ten geschenke gegeven had. Ik zocht de schop achter het hout tussen den rommel, toen ik een geritsel hoorde en fluisterende stemmen. Mijn eerste opwelling was om door de scheefgezakte tussendeur naar het tweede gedeelte te lopen, maar ik wilde weten, wat er gedaan werd, en dus keek ik door het gat van een uitgevallen kwast naar binnen.
Door een grauw, met spinnewebben overdekt raampje viel een schemerig licht op het stro. Onze geit lag daar rustig te herkauwen. Daarna zag ik mijn oude pop Leisebertha, die in een hoek tegen het achterschot zat naast Patrick's teddybeer Napoleon. In het midden, waar het stro weggeveegd was, stond een tafeltje met drie poten, een afgebroken bonenstaak als vierde steunpilaar. Het vreemde boerenmeisje zat op den grond, zonder manteltje, en roerde aandachtig in een leeg kopje van het poppenservies. Een van de jongens - was het Charles, was het Renétje? - zat tegenover haar met zijn arm om den hals van de geit geslagen. Terwijl zij in het kopje roerde, hield zij haar ogen strak op Charles gevestigd, want ik zag nu, dat het Charles was en niet René'tje. Daarbij stond haar mondje half open van aanbiddend beschouwen. Zolang Charles niet naar haar keek, bleef zij aandachtig in het kommetje roeren, maar daarna sloeg zij haastig haar wimpers over haar starenden blik heen en goot nadenkend den niet bestaanden inhoud van het kopje in een ijzeren pannetje over. Ze zei zorgelijk, alsof het spelen haar moeilijk viel:
‘Leisebertha moet op tijd haar pap. Het kind sukkelt weer zo met haar darmen. Ze heit de dampen.’
Charles knikte bevestigend en begon te fluiten. Zijn gezichtje, dat hij opgeheven hield naar het licht, was zeldzaam fijn en tenger naast het bolle snoetje van zijn nieuwe vriendinnetje, dat een uitdrukking droeg van een verschrikt konijn. Maar er bestond een niet te ontkennen saamhorigheid tussen de twee kinderen, die toch een zo sterk contrast vormden. En ineens begreep ik het drijven van kleinen Charles; waarde grote mensen
| |
| |
in eigen onrust en driften zich niet alleen van de kinderen hadden afgewend, maar hen bovendien gebruikten ter ontlading voor hun angsten, zodat Les Vignobles geen tehuis meer voor hen was, daar had Charles dit primitieve denkbeeld van een tehuis geschapen, verborgen voor iedereen, zelfs voor zijn broer René. Omdat hij in René's rusteloze ogen hetzelfde opgejaagd-zijn las, dat zijn eigen jeugd vertroebelde en dat hij dus vermijden moest. Ik dacht aan de woorden van Gisèle's moeder: ‘zij zullen niet zo heel lang meer kinderen zijn,’ en ik begreep, dat ook Charles' weglopen met al deze storende dingen in verband stond. De jongens ademen een onzekere, sensuele atmosfeer in en passen zich aan met het wonderlijke accommodatievermogen, dat jongen kinderen eigen is.
Het waren juist de plompe zekerheid en domheid van dit vette boerenkindje uit de Landes, die Charles haar gezelschap deden zoeken, haar aanbidding voor een vriendje, dat steeds de mindere van zijn broertje geweest was en dat nu in deze adoratie een troost vond voor veel. Ja, maar het was een aantrekkingskracht, die gevaarlijk zou kunnen worden. Zij haalde de pop, die eenmaal mijn pop geweest was - gek, dat dat mij toch hinderde -, zette Leisebertha op haar opgetrokken knietjes, en begon haar de niet bestaande pap te voeren. Charles liet zich voorover vallen, zette zijn ellebogen onder zijn hoofd en staarde weer fluitend voor zich heen. De geit glimlachte voldaan en krabbelde met haar zwartgelakten hoef in het stro. De pop had haar pap op en werd nu stilletjes heen en weer gewiegd op het rhythme van de gefloten melodie. Het was een kinderspel en anders niet, en toch was het mij, alsof ik een blik in de toekomst van de beide kinderen geslagen had. En al dien tijd dacht ik aan René'tje, die nu eenzaam door het park zou dwalen of doelloos zou hinkelen over de treden van het bordes. Er was niemand om hem aan te moedigen of te bewonderen, en nu reeds, als jong kind, leerde hij een dubbele jaloezie kennen ten opzichte van zijn broertje en van dat domme boerenkindje, in wie hij in roerende kinderonschuld toch reeds het wijfje, het vreemde en lokkende element, vermoeden moest. Wat had die beide broertjes, die altijd samen waren, plotseling van elkaar vervreemd? Alleen dat domme peenhaar? Dat was niet mogelijk. Er moest iets groots, iets verschrikkelijks in hun beider kinderleven
| |
| |
voorgevallen zijn, dat hen door een schok van elkaar afgedreven had. Dat had Charles naar het nieuwe vriendinnetje toegejaagd. Maar wat was het geweest? En waarom was kleine Charles van huis weggelopen? Het bracht mij plotseling als in een flits een avond in gedachten, heel lang geleden. Toen had ik gedacht, dat Toine en Patrick zich samen op den zolder hadden verstopt voor ik weet niet welk spel, waar ik niet aan mee had mogen doen. Maar later zaten Toine en Patrick rustig met de kinderjuffrouw den Gele Dwerg te spelen en was er zelfs nooit sprake geweest van een geheim. Het was mij niet eens een opluchting geweest, want één van Toine's lange krullen viel langs haar wang en eindigde op den rug van Patrick's kinderhand. Dat was de avond geweest, dat de scheiding tussen mij en de wereld had plaats gevonden.
Zonder mijn tegenwoordigheid aan Charles en het boerenkind kenbaar te maken, ging ik weer terug naar buiten, het park in. Vanuit de verte zag ik René'tje eenzaam springen, juist zoals ik mij dat had voorgesteld. Maar toen ik dichterbij kwam, slenterde hij achteloos weg, als had hij mij niet zien aankomen. Even later zag ik hem schichtig verdwijnen achter een groep olmen. Ik besloot dienzelfden dag nog uit te vinden, waar dat vreemde kind vandaan kwam. Maar toen ik het pad insloeg naar de arbeiderswoningen, zag ik opeens hoe eindeloos triest het park om mij heen lag met zijn druipende bomen en zijn vochtige, donker uitgeslagen terrasmuren. Het was alsof er een waas van verwaarlozing over alles geworpen lag, zonder dat ik kon definiëren, waar die verwaarlozing dan eigenlijk in bestond. Misschien was het ook wel altijd zo geweest, want alles was goed onderhouden, de vruchtbomen en de wijnen gesnoeid, nergens enig onkruid, en toch.... kwam het door die enorme plek kalen hemel, waar eens onze kerseboom had gestaan, een leegte, waar ik maar niet aan wennen kon? Of waren wij het, die veranderd waren, en die de troebele schaduw van onze gedachten over tuinen en parken geworpen hadden? Wat was er met ons gebeurd in die enkele maanden?
Toen de kinderen thuis kwamen voor de thee, vroeg ik:
‘Prettig gespeeld, jongens?’
‘Ja, tante.’
‘Helen middag samen geweest?’
| |
| |
René's scherpe, wantrouwende ogen namen mij een onderdeel van een seconde wantrouwend op. Dan:
‘Ja, tante.’
‘Wat zouden jullie nu doen, wanneer één van jullie beiden een vriendje of een vriendinnetje gevonden had, dat de ander niet aardig vond?’
Zwijgen en schouderophalen. Maar het was René'tje en niet Charles, die antwoordde:
‘Dat kan niet, tante.’
‘Ben je daar wel zo zeker van?’
Maar tegenover den blik van intense minachting uit die twee groenige kinderogen zweeg ik, en haalde mijn schouders op. Waarom zou ik mij er mee bemoeien?
‘Wat is dat voor een kind in dat rode manteltje?’
‘Welk kind, tante?’
‘Waar jullie mee springen op het bordes.’
‘O.... eh.... ik weet niet, tante. Zo maar.... een meisje....’
‘En waar woont dat meisje?’
‘Ik weet niet, tante.’
‘Waar komt ze vandaan?’
Schouderophalen.
‘Je weet, dat ik niet wil, dat jullie met de pachterskinderen spelen.’
‘Haar vader is geen pachter.’
‘Wat is hij dan?’
‘O.... eh.... ik weet niet. Weet jij het, Charles?’
‘Ik eh....? Nee. Hij rijdt op een fiets.’
‘Ja, met een geweer op zijn schouder. Zo.’
Zwijgend dronken zij hun koffie. En toch vergiste ik mij niet. Er was een vervreemding tussen de twee broertjes, een schaamte, als hadden zij iets voor elkaar te verbergen. Maar wat het kon zijn vermoedde ik niet. Het kon me niet schelen ook. Ik stond op (en ik zag mijzelf in een vreemde verdubbeling handelend optreden), ging naar de deur, die ik zacht, maar zeer definitief achter mij sloot.’
*
Ergens in het appartement sloeg een klok twee slagen. Een auto
| |
| |
reed langs, vertraagde. Een portier werd dichtgeslagen, de wagen reed weer door. Twee uur. Nog vijf uur voor hij moest opstaan; van slapen zou niet veel meer komen. Maar het was niet daaraan, dat hij dacht. Hij zag zichzelf weer met zijn broertje in de dagen van Charles' vlucht van Les Vignobles. Charles' vlucht, en Wiesje, klein boerenkindje van de Landes, die het directe gevolg van Charles' weglopen was geweest. Want den avond, dat zij waren thuisgekomen van Gisèle's verjaarspartijtje, was het de eerste maal geweest, dat René in de ogen van zijn broertje een fellen, hartstochtelijken angst gelezen had, die het begin geweest was van een vervreemding, die iedere intimiteit tussen de beide kinderen zeer lang onmogelijk zou maken, al bleef die physieke verbintenis tussen den tweeling bestaan. Een vervreemding, die nooit meer geheel en al verdwijnen zou. Van dezen dag af vreesde Charles zijn broer, omdat deze verder had durven gaan in zijn haat tegen Louise dan waartoe hij zelf in staat gebleken was. Enerzijds bewonderde hij hem er om, maar anderzijds vreesde hij de mogelijkheden, waartoe deze nuance van verschil, die tussen hen beiden altijd bestaan had, hen leiden zou. Zo groot werd de omvang van zijn angst, dat hij den dag, die volgde op den verjaardag van de kleine Gisèle, besloten had om te vluchten, weg van René'tje, weg van Louise en Granmaman, weg van Laperade en van Les Vignobles. Niet, zoals later vol wroeging door tante Louise en door Granmaman zou worden aangenomen, uit verzet tegen de sombere dreigende atmosfeer van het oude landhuis, maar omdat hij René'tje wilde ontvluchten en ‘De Daad’, die zelfs na de wonderbaarlijke herrijzenis van Louise voor hem niet tot het verleden was gaan behoren. Want hoewel tante Louise den volgenden morgen door hoofdpijn in bed had moeten blijven, was er toch van enige dramatische ontknoping geen sprake geweest.
Uit de schaarse woorden, die Charles jaren later pas over die vlucht had gezegd, en door die vreemde intuïtie, die het erfdeel van dezen tweeling was, had René min of meer het avontuur kunnen reconstrueren, zoals het zich had moeten voordoen. Het was een vlucht geworden, een afsnijden, waarvan geen terugkeer tot zijn broertje meer mogelijk zou zijn, al voltrok die vlucht zich ook op geheel andere wijze dan Charles verwacht had.
| |
| |
Het werd een verglijden van stemmingen, méér dan een zelfgekozen daad. Het einddoel van zijn vlucht moest het kind zich overigens ook niet hebben ingedacht: van het begin af aan moest hij diep in zich zelf trouwens wel geweten hebben, dat een weglopen onmogelijk zou zijn zonder een terugkeer naar Les Vignobles.
Maar toch liep hij weg van Les Vignobles, en onder het voortgaan onder de bruine winterbomen dacht hij er over na, wat hij nu, alleen op de wereld en zonder zijn broertje, zou gaan doen. Den helen nacht had hij, wakker in het oliepitje starend, daar ook al over gepeinsd. Hij had zich zelf gezien, zoals hij nu was, kouwelijk weggedoken in zijn regenjasje, dwalend onder de bomen, maar minder onzeker toch in zijn wakenden droom, dan hij nu in de werkelijkheid was. Minder schrikachtig ook voor ieder onverwacht geluid, en zich zéker minder bewust van de verschrikkelijke leegte aan zijn zij.
Een lange wandeling lag voor hem, want hij durfde den trein niet te nemen in het dorp zelf, waar iedereen hem kende als een van de jongeheren van het kasteel. Hij had zich voorgenomen in dat nachtelijke verleden, dat reeds zo veraf scheen, en dat hij eigenlijk al begon te betreuren, om door te lopen naar Nantes, dat drie uur verder aan de spoorlijn lag. Maar plotseling schrok hij terug voor het eenzame gaan onder bomen en over heidelanden, waar blauwig triest de nevels hingen tussen de jeneverbesstruiken. Voor het eerst leek het hem - en na hoeveel tijd - dat Les Vignobles toch wel een veilig tehuis was geweest, een warme beschutting, maar hij schudde deze gedachte van zich af, en beet op zijn onderlip om niet te huilen, zó miste hij de aanwezigheid van zijn broertje.
Plotseling zag hij hen beiden weer in de warme woonkamer van Les Vignobles bezig een kettinkje te rijgen van beukenootjes en blauwe jeneverbessen, drie nootjes, één bes, naast den haard, die zichzelf oploste in een vormloos donker, waarin dan een vrouwengestalte te vermoeden viel, die echter noch Louise noch zijn grootmoeder was.
Voorbijglijdende stemmingen waren dit meer dan dromen, want dromen waren vaster omlijnd, heftiger ook, en lieten vaak een bitteren smaak na en een leegte, die een dag ondragelijk konden maken tot aan het schemeruur, wanneer alles toch
| |
| |
altijd hopeloos werd, en zó nutteloos. Soms was er ineens een woord, dat troosten kon, zoals het woord flamingo bijvoorbeeld, waarvan hij eigenlijk niet eens goed wist wat het betekende. Maar het woord werd iets rozigs tegen het diepe blauw van een nachthemel. Zeldzaam waren deze woorden, en je proefde ze ook alleen maar op je tong, wanneer je aan niets anders meer durfde denken. Kristallijn was een ander van die woorden, waarbij je aan water dacht, aan vallende sneeuw, aan klokjes ook en aan een donkergevinden vis. Hij had nooit begrepen waarom zulke woorden zo'n macht over hem hadden, dat hij er zelfs zijn broertje tijdelijk door vergeten kon. Ook had hij de fout begaan te veronderstellen, dat hij het was, die die diepgaande betekenis aan die woorden gegeven had, zodat hij meende, dat hij de meester was.
En toch begreep hij, eenzame kleine jongen die hij was, dat het juist deze woorden waren, die hem nu voortdreven over de winterse wegen, vér van ‘De Daad’, naar een toekomst, die even weifelend en vaag was als de regenzware wolken boven hem. Ja, het was meer dat dan de ontzetting voor zijn broertje René, die toch aan dit alles ten grondslag gelegen had. Die woorden waren het, die deze melancholie in hem kenbaar hadden gemaakt, dat vage hunkeren naar zilveren kusten onder brekende golven, naar paradijsvogels en naar bloemen in kleuren en vormen, die slechts te vermoeden waren.
Het pad splitste zich in tweeën, en hoewel hij wist, dat het breedste en meest lichte pad uiteindelijk langs de spoorlijn op de stad moest uitkomen, nam hij plotseling, in een opwelling van koppigheid het andere, smalle, dat purper en geheimzinnig wegglooide in de versombering van opglanzende bomen. Hij was boos op zichzelf en teleurgesteld in eigen kracht, want al dien tijd wist hij, dat dit pad met een wijden boog moest uitkomen àchter Les Vignobles, dat dit een heimelijk en tegenover zichzelf nog niet erkend teruggaan betekende. De volkomen eenzaamheid, die hij zo zeer van node had gehad in de lange, hem opgedrongen gemeenschap met zijn tante en zijn grootmoeder, beangstigde hem nu eerder dan zij hem vreugde of zelfs verlichting schonk. En dan was er altijd nog zijn gevoel voor René'tje, aan wien hij niet durfde denken. Hoog en ruisend in hun toppen stonden de bomen om hem heen en over het
| |
| |
mos van het pad hipte af en toe een donkergrauwe vogel. Het was juist die stilte, die hem zozeer beangstigde. Een stilte, die zo zacht was en zo droef en zo onuitsprekelijk teder. Hij had veel van zijn vlucht verwacht; een bevrijding, driftige woorden, wanneer hij toch nog, onverhoopt, ontdekt zou worden, mateloze avonturen in vreemde landen misschien. Maar dit niet. Niet dit ontwapenende, niet deze roerende troosteloosheid van een bos, dat hem kwetsbaar maakte, zonder enigen weerstand, en alleen maar een nameloos verlangen naar zijn broertje bevestigde. Hij dacht niet meer, hij werd als opgelost in de blauwige melancholie van het woud. En zo, verdergaand in de betovering, waarvan hij den omvang nog niet begrijpen kon, kwam hij aan een klein huis, dat bedolven leek onder loodzwaar klimop. Van een kleinen berg verassende bladeren steeg een dun pluimpje rook op, en bij zijn nadering begon een klein bruin hondje te keffen, dat het linker voorpootje sidderend in een sierlijk boogje optilde. Charles bleef stilstaan, aarzelend wat te doen: doorlopen zonder zich te laten zien, of even, door een enkel woord, door een vluchtig gewisselden groet, den ban te verbreken, die over bomen en planten hing. Hij kon vragen, waar dit pad heen leidde; een bepaald einddoel zou aan het bospad een deel van zijn mysterie ontnemen - nog steeds kon hij zichzelf wijsmaken, dat hij het niet wist -, den bosweg ongemerkt terugvoeren naar de gewone wereld van wegen en hun uitgangspunt. Terwijl hij daar besluiteloos stond, kwam een klein meisje in een rood wollen manteltje achter de regenton vandaan en ging naar hem staan staren in de dierlijke nieuwsgierigheid van het heel jonge, of van het heel oude, dat aandachtig beschouwt, maar niet in eigen ondervindingen omzet. Zij had een rood gezwollen wijsvingertje naar een opengezakten mond gebracht, en haar ogen waren rood geworden van wantrouwen, en zéér donker. Ook Charles stond stijf van verlegenheid, hoewel hij reeds tien
jaar oud was, en in eigen ogen sedert zijn vlucht volwassen. Achter het kleine meisje ritselde een bamboehaag; de scherpe, puntige bladeren glisten over elkaar heen en hun boosaardig gegichel was niet tot zwijgen te brengen. Het hondje kefte niet meer. Het liep zenuwachtig dribbelend heen en weer over het grasveld en jankte zachtjes en aanhoudend. De jongen wist, dat, indien hij maar
| |
| |
even een hand bewoog of een takje liet kraken onder zijn voeten, het kleine meisje zou gaan huilen om daarna weg te lopen en niet meer terug te keren. Daarom hield hij zijn adem in, want dit plompe kind met de twee vlasblonde vlechtjes, armoedig sprietend vanuit een te wijde wollen ijsmuts, was de noodzakelijke slotsom van de melancholie van het woud, was de kern, waar rond omheen bomen en nevels zich stolden tot wat zij waren en tot wat zij noodzakelijkerwijs moesten zijn. Toen zei het kleine meisje op strengen, reeds veroordelenden toon:
‘Hoe heet jij?’
Hij boog het hoofd en antwoordde nederig:
‘Ik ben Charles en mijn broertje heet René.’
Het was er uit voor hij het wist, uit macht der gewoonte, want ten eerste had hij René'tje voorgoed achter zich gelaten, en in de tweede plaats was zelfs zijn verlangen naar zijn broertje hier in de tegenwoordigheid van dit kleine meisje niet alleen verflauwd, maar zelfs verdwenen. De kleine mond in het ronde meisjesgezicht sloot zich afwerend en hooghartig, zodat de vinger nog dieper verzonk in de minachtend tuitende lipjes. Zij bekeken elkaar, wantrouwend, aandachtig en lang. Geleid door haar meedogenloos scherpe kinderinstinct zei het kleine meisje:
‘Heb jij geen huis meer?’
Toen hij schuw het hoofd afwendde om naar een vogel te kijken, die ritselde tussen de bladeren, zei zij:
‘Wacht maar, mijn vader zal jou doodslaan.’
En zozeer was hij bevangen door de dreiging van zijn nog niet verworven vrijheid, dat van zijn bijtende en merendeels spottende critiek, waarmede zowel hij als zijn broertje iederen vreemde tegemoet traden, niets meer over was; dat hij weer een teder en zeer breekbaar kind was, gelovend aan reuzen, heksen en spoken, die kinderen verslinden als jonge tuinboontjes, en aan verschrikkelijke vaders van kleine meisjes, die op bloeddorstige wijze de blinde gehoorzaamheid aan ouders te verdedigen wisten. Zo verloren stond zijn tenger jongensfiguurtje tegen een achtergrond van bruine bomen, dat het kleine meisje haar adembenemende verlegenheid vergat, en langzaam naar hem toekwam. Ook het hondje trippelde naderbij, zenuwachtig zwiepend met het pluimend staartje.
| |
| |
‘Ik weet wel wie je bent,’ zei ze, voldaan zijn meerdere te zijn. ‘Dat weet ik heel goed. Jij bent een van de jongeheren van het kasteel. Pas maar op voor mijn vader, want mijn vader is boswachter.’
Maar toen zij de verloren uitdrukking op zijn smal jongensgezicht zag, zei ze troostend:
‘Kom,’ en zij strekte haar handje uit naar het zijne, ‘dan zal ik je verstoppen, waar niemand je vinden kan.’
Hij volgde haar onder de bomen van den boomgaard door, waar enkele dorre bladeren nog zwiepten aan de takken. Achter den boomgaard stond een scheefgezakt houten schuurtje. De houten deur piepte in de scharnieren.
‘Kom,’ wenkte zij, driftig nu, omdat zij hier vanuit de boswachterswoning gezien konden worden. Zij sloot de deur achter hen. Zij stonden stil in het donker. Een vaag groenig licht droop naar binnen door een gebarsten venstertje, grijs van de spinnewebben, waar een pereboom voor heen en weer zwiepte in den wind. Hij hoorde de zachte ademhaling van het kleine meisje dicht naast zich. Hij voelde de schurende wol van haar manteltje, dat als een plek bloedend rood door het duister versmolten werd, schrijnen tegen zijn blote knieën en haar handje, dat zich vleiend en beangst om zijn vingers vouwde. Alle angst verliet hem. Hij keek om zich heen in dit kleine huis, dat het huis van hen beiden was. Toen zag hij, dat in een hoek een witte geit stond, die met een groot glanzend dierenoog naar het hondje staarde, dat mee naar binnen was geglipt. Tegen den achterwand lagen omgevallen lege bloempotten, en een klimop, die buiten tegen het schuurtje moest groeien, had zich door kieren rond het venster naar binnen geperst en groeide daar verder met bleke, ziekelijke loten. Kwam daar vandaan de bittere geur van bladeren en humus, die zo zwaar in deze beslotenheid hing?
Een steile ladder leidde naar een soort zoldertje boven het kot van de geit, en toen Charles dat laddertje met de ogen volgde, zag hij, dat daar gedroogde klaver opgestapeld lag, waarvan de purperrode en witte bloemetjes verdord waren, maar toch kleur en geur behouden hadden. Zijn blik volgend, fluisterde het kleine meisje:
‘Als je daar naar boven klimt en je verstopt je in de klaver, dan kan niemand je vinden. Ook vader niet.’
| |
| |
‘En hier?’
‘Neen. Vader komt om de geit te melken. En de hark staat hier, en die hebben we steeds nodig.’
Plotseling zag hij, hoe klein ze nog was. Ze kwam nauwelijks tot zijn schouder. Zij kon niet ouder zijn dan een jaar of zeven. Hij schaamde zich voor zijn verlegenheid en voor den angst, dien hij getoond had. Hij richtte zich op, en zei achteloos:
‘Het kan me niet schelen of je vader mij vindt. Ik ga toch nooit meer terug.’
Zij scheen dit in overweging te nemen, en de slotsom van haar overwegingen was:
‘Ik zal een boterham voor je gaan halen. Wacht hier maar op me.’
Hij bleef alleen. Alleen met het hondje, dat zenuwachtig jankend aan de dichte deur krabbelde, zodat hij bang werd, dat het hem verraden zou. Maar het was vreemd: helemaal alleen zonder zijn broertje en op zichzelf aangewezen, was hij niet bang; de overbekende angst had hem verlaten, hij voelde zich vrij en bijna gelukkig. En omdat buiten de schemering begon te vallen, werd het donker in het schuurtje. Hij ging op een kist met duivenvoer zitten en staarde naar het steeds vager wordende venster, waartegen de klimopbladeren, als uit een somber metaal gezaagd, zich zwart afscherpten. Omdat de eenzaamheid drukkend werd, en het kleine meisje nog steeds niet terugkwam, stond hij weer op van de kist, en liep naar de geit toe, die haar snuivend snoetje in zijn hand drukte, en met haar ruige tong langs zijn vingers begon te likken. Hij voelde zich een mens opeens, op wie de oude angsten geen vat meer hadden. Hij ging in het stro zitten en de geit kwam naast hem liggen met keurig opgevouwen pootjes en een oog, dat glansde als een meer. Het was net zo'n geit als hij thuis, in een heel andere wereld, achtergelaten had. Ook het hondje kwam dichterbij, en jankte niet meer, maar bleef voor hem staan en kwispelde met het pluimend staartje. Toen hij zijn hand uitstak sprong het niet meer weg, maar liet zich over zijn kopje aaien en zachtjes krauwen achter de oortjes. Het kwam steeds met een paar bibberende hondestapjes dichterbij, tot het tegen zijn benen opgeschurkt stond. Daarna draaide het zich op een cirkeltje onder zijn afhangende hand en sliep.
| |
| |
Eigenlijk had Charles nu in dit vreemde schuurtje, waar de schaduwen en de stilte anders waren dan hij gewend was, bang moeten zijn, maar hij was niet bang. De schuur werd geheel donker, maar bang was hij nog steeds niet. Integendeel: voor het eerst van zijn leven was hij gelukkig. Iets, wat lang in hem naar bevrediging gehunkerd had, was tot rust gekomen. Hij dacht.
Hij dacht vaag en onwerkelijk en toch scherper dan ooit te voren over de jaren, waarover hij van nu af de beschikking hebben zou, zelfs wanneer zij hem vonden of kwamen halen. En gelijktijdig moest hij geslapen hebben, want toen de deur openging, stond de avond in het leeggekomen vlak, compleet met maan en bijbehorende sterren. Het kleine meisje, dat binnenkwam, droeg een stallantaarn in haar hand en het nu loshangende haar glansde als zilver in het bewegende licht.
Hij merkte haar binnenkomst meer nog aan de plotselinge afwezigheid van de warmte van het hondje, dat opgesprongen was, dan door het geluid van de piepende hengsels. Het kleine meisje legde haar vingertje op haar mond om hem tot stilte te manen, en riep zachtjes:
‘Waar ben je dan?’
Zodra zij hem zag, wenkte zij hem en haalde een peer uit haar zak, die vol en gespannen opbolde in haar te kleine kinderhand. Het licht wierp een gouden gloed over de vrucht. In de zakken van haar manteltje zocht zij naar brood en naar kaas, naar chocolade, naar noten en een droog koekje. Het hondje was mooi gaan zitten met begerig fonkelende oogjes en dom neerhangende oortjes. De punten van de oortjes trilden van opwinding. Zij zei:
‘Ik kan niet blijven. Vader is thuisgekomen. Ze zoeken je. Maar ze weten niet, dat je hier bent.’
Haar kleine hand beefde in de zijne, toen hij de peer van haar overnam en langzaam, als nadenkend met zijn vingers over de hare streelde. Zij glimlachte in een vertrouwelijke zachtheid, die haar dien middag vreemd gebleven was.
‘Laperade is gekomen om je te zoeken. Je moet boven in de klaver gaan slapen. Ik wil niet, dat ze je kwaad doen.’
Hij knikte en vroeg:
‘Ken je Laperade dan ook?’
| |
| |
‘Natuurlijk,’ knikte zij ijverig. ‘Hij woont hier niet ver vandaan. Op de gronden van het kasteel.’
‘Laperade is slecht,’ zei de kleine jongen stroef.
‘Daarom moet je in de klaver gaan. Dan vindt hij je nooit.’
Weer knikte hij. Alles zou hij voor haar willen doen, zoals zij daar op haar hurken zat met dat domme zijige hondje voor zich en de rijpe vruchten om haar heen verspreid.
‘Ik kom straks nog wel even, wanneer Vader met Laperade uitrijdt op zijn fiets. Je bent vlak bij het kasteel. Weet je dat wel?’
De lantaarn schommelde in haar hand en liet door haar golvend licht de hele schuur dansen als een schip op zee. Zij stond stil, aarzelend, en was zó klein.
‘Goedennacht,’ zei zij stug. Hij was er zich plotseling van bewust hoe zwaar en verdovend de geur was van gedroogde klaver. Alsof er ergens in dat buitenduister kamperfoelie bloeide, hier heel dicht bij. Maar dat kon niet, want het was winter.
Hij sloot zijn ogen. En wist, dat hij een mens was en dat hij eenmaal een man zou zijn. Toen hij zijn ogen weer opende, had zij de stallantaarn naast zich op den grond neergezet. Haar armen hingen plomp en stuntelig naast het rode jasje naar beneden. In de zware stilte krabbelde alleen de geit met haar voorpoot in het stro.
‘Wij hebben thuis net zo'n geit. Die heet Bessie,’ zei hij, en zijn stem was raar en heel anders dan anders. Plotseling vloog zij op hem af, sloeg haar beide armpjes vast om zijn hals en kuste hem op zijn beide wangen. En voor hij iets had kunnen zeggen, was zij verdwenen. De stallantaarn stond daar nog op dezelfde plaats en verspreidde een krans van oranje licht. Hij bedacht, dat iemand door het venster het schijnsel zou kunnen zien en zich verbazen over het ongewone licht. Hij blies de lantaarn uit, niet omdat hij de tegenwoordigheid van een vreemde nog vreesde, maar omdat hij alleen moest zijn met zijn eigen gedachten. Hij at een appel, en wist, dat hij vóór de morgen kwam den weg terug zou nemen tot aan den tweesprong. Dan zou hij teruggaan naar Les Vignobles, want vinden deden ze hem toch.
Maar hij wist ook, dat hij hun voorgoed ontvlucht was, voorgoed. Want nooit zou hij dezelfde meer zijn. Nooit zou hij zich
| |
| |
meer zo volkomen overgeven aan den wil van zijn broertje. De eenheid tussen hen was verbroken.
Getrouw aan zijn belofte klom hij het trapje naar het zoldertje op. Ik weet niet eens haar naam, dacht hij. En ook niet den naam van het hondje. Met een glimlach op zijn lippen sliep hij in. Hij merkte niet dat, veel later pas, Laperade hem kwam halen met de auto. Ook wist hij niet, dat wéér veel later Louise voor zijn bedje stond met een opgeheven lamp, als een soort monsterachtige Sainte-Geneviève, die haar wraak verloochend had. Het had hem niet kunnen schelen ook; zijn gedachten en zijn verlangens waren bij een ander, bij een klein boerenkindje in een roodwollen jasje. Ook het wilde huilen van zijn broertje hoorde hij niet meer, en, wat verwonderlijker was, voelde hij niet meer. Hij sliep en die wonderlijke glimlach van uiteindelijke bevrijding van zijn kinderangsten bleef op zijn lippen, die glimlach, die het bewijs was, dat zijn eerste onbewuste jeugd verlopen was. Zijn denken en zijn dromen zouden voortaan gevestigd blijven op een punt aan den horizon; het tegenwoordige, waarin het jonge kind uitsluitend leeft, had opgehouden aantrekkelijkheid te bezitten. Hij haatte het, en door dien haat hield hij het verre van zich. Daarin was hij gelukkiger dan zijn broertje. Dat punt aan den horizon zou hij voortaan noemen: ‘als ik groot ben’. En het zou een gezicht bezitten: het konijnensmoeltje van het kleine meisje in het rode manteltje.
|
|