| |
| |
| |
VII
Vanmorgen lag er een brief van Charles op de ontbijttafel. René had lang geaarzeld voor hij de enveloppe eindelijk durfde openscheuren. Hoe groot moest de verwarring van zijn broer wel geweest zijn, dat hij zich verschool achter de koele, afwerende zinnen, die geen enkele van zijn gevoelens, behalve de conventionele, prijsgaven.
‘Waarde Broer,’ schreef Charles,
‘Onze verlovingsreceptie is vastgesteld op vijfentwintig Januari. Ik reken er op, dat je bepaalde vooroordelen op zij zult zetten, en dat je voor deze gelegenheid zult overkomen. Er is in de jaren, die nu gelukkig achter ons liggen, té veel over onze familie gesproken dan dat een onverklaarbare afwezigheid van mijn tweelingbroer op onzen receptiedag daar nog aan toegevoegd zou kunnen worden. Dit temeer, waar de algehele opinie ten opzichte van onze familie, en zelfs ten opzichte van Louise, zeer is verzacht. Mocht deze feestelijkheid je te overhaast schijnen, dan verzoek ik je in overweging te willen nemen, dat de gezondheidstoestand van Gisèle's moeder veel te wensen overlaat. Zij werd in het afgelopen jaar door een beroerte getroffen, zodat er weinig of geen kans op een werkelijke genezing bestaat, terwijl een herhaling steeds te vrezen blijft. Zij zou de situatie van haar enig kind dan ook gaarne geregeld willen zien, vóór een eventuele verergering van haar toestand zou zijn ingetreden. Veel nieuws valt er van hier niet te melden; zolang mijn eigen positie hier niet scherper omlijnd is, wens ik bepaalde elementen uit de omgeving niet te ontmoeten en verlaten Gisèle en ik de gronden van La Nantaise weinig.
In zeker opzicht ben ik blij hier weer terug te zijn en betreur ik mijn beslissing niet, want het land, dat met je jeugd verbonden is, blijft zijn aantrekkelijkheid behouden. Hoezeer ik je aanwezigheid hier ook mis, het is mij toch een opluchting al deze oude, met zovele herinneringen verbonden plekken grond eerst alleen terug te zien. Les Vignobles heb ik nog niet bezocht. Het huis zelf staat onbewoond en de gronden worden steeds verder verkaveld. Het bezit moet als een molensteen om Laperade's hals hangen, en in het dorp wordt gezegd, dat het landgoed hem ten gronde zal richten.
| |
| |
Hij moet ten opzichte van ons beiden zeer verbitterd zijn. De kleine Louis schijnt het sprekend evenbeeld van alle manlijke de Serrières te zijn, en is dus daarom, ondanks alles, zeer geliefd bij onze vroegere pachters.
Ik had mij voorgenomen om het familiegraf in Nantes te bezoeken en met Gisèle bloemen te leggen op de graven van Maman en van Granmaman. Dezen tocht heb ik echter nog even uitgesteld.
Gisèle zegt, dat zij zich zeer op een weerzien met je verheugt. Ook haar moeder verzoekt mij, je haar hartelijke groeten over te brengen. Ontvang een stevigen handdruk van
je broer Charles.’
Goed. René zal er dus heen moeten gaan. Hij zal dat alles moeten terugzien. Wat alles? Zijn het de mensen, die hij vreest? Neen, het is meer, veel meer. Wanneer Gisèle hier in de kamer zou staan, met als achtergrond de bomen langs de Seine, de voorbijvarende wijnboten en de lange dunne silhouet van den Eiffeltoren, wat zou zij dan nog voor hem betekenen? Een vreemde vrouw, die hij vroeger, als kind, gekend had, maar voor wie in zijn leven geen plaats meer is. Meer niet. Maar daarginds?
Daarginds blijft zij toch, ondanks alles, de bruid, die hem eenmaal beloofd was, kleine Oosterse Rachel temidden van de wijnbergen van zijn land. Vreemd sensueel kindergezicht tussen de sombere zwaarte van twee donkere vlechten. En dat gebaar, dat verlegen gebaar, dat tòch een uitdaging was, om langzaam één van haar vlechten te winden om haar hand.
Wat was er geweest tussen hen beiden, dat de grote mensen niet zelf tussen hen gelegd hadden om hun eigen belangen te dienen? Hij kon die oude vrouw, die hem haar groeten zond, op dat punt geruststellen; er was niets tussen hen geweest dan een belofte en een angst. Of liever vele angsten en fantasieën, die zoet als wierook geweest waren, maar die soms in hun vage vormen de wetten van het betamelijke overschreden. Maar in de dagelijkse werkelijkheid niets. Niets, dat als werkelijkheid aan te duiden zou zijn geweest.
Een winteravond op het bordes van Les Vignobles, die het waas van eeuwigheid had aangenomen om niet vergeten te
| |
| |
worden. In den namiddag was het begonnen te sneeuwen met kleine vlokjes, die er precies zo uitzagen als het witte poeder, dat hij nog geen half uur te voren in tante Louise's avondkoffie had laten glijden.
Hij sprong op één been op het bordes heen en weer om een symmetrische figuur van zijn voetstappen op het dunne sneeuwdek te maken, en in zijn hoofd zoemde het wijsje met de melancholieke woorden:
Maan van het avondlijke lied.
Hij was bang, verschrikkelijk, mateloos bang. Misselijk en verstard van ontzetting over wat hij had durven doen. Van den vroegen morgen af, dat hij, wakker wordend, de vage omlijning van zijn broertje had zien liggen in het gelige schijnsel van het nachtpitje, was hij bang geweest. Twee gedachten waren bij zijn ontwaken in hem omhoog gesprongen:
‘Vandaag is Gisèle jarig en moeten we dus naar het partijtje,’ en:
‘Vandaag is het de dag van “De Daad”.’
Als steeds te voren waren de gedachten en de dromen van zijn tweelingbroertje een getrouwe afspiegeling geweest van de zijne, want met een schok ging Charles recht overeind in bed zitten en kondigde aan:
‘Ik ga vanmiddag niet naar Gisèle's partijtje. Gisèle is een mispunt.’
‘Je weet heel goed, dat tante Louise wil, dat wij er heengaan. Dat zei ze gisteren nog. En ze wordt alleen maar kwaad, wanneer ze merkt, dat we niet willen.’
‘Dan zeg ik wel, dat ik ziek ben. Maar ik ga toch niet.’
‘Wat heb je dan?’
‘Oh.... eh.... hoofdpijn en verkouwe.... en.... eh.... keelpijn. Híer.’
‘Als ze het gelooft, moet je in bed blijven.’
Even duidelijk als had zijn broertje zijn gedachten in woorden omgezet, volgde René zijn denkwijze: Charles wenste niets liever dan de koesterende bescherming van zijn warme bed, het genot van een extra amandeltjespuddinkje, en de sprookjes, die
| |
| |
oude Da, om een uur of vier door Granmaman naar boven gestuurd, hem zou moeten voorlezen om hem wat af te leiden. Dat zou dan meteen de ontzetting van ‘De Daad’ tot den volgenden dag verschuiven, of, wat nog gemakkelijker was, het zou de zwaarte van ‘De Daad’ en haar gevolgen afwentelen op René alleen.
Misschien was het maar beter zo, overwoog René'tje. Misschien dat Charles in zijn angst, die maar een paar graden heviger was dan de zijne, alles verraden zou en ‘De Daad’ daarmee onmogelijk maken. Maar ‘De Daad’ moest volvoerd worden, daar kon niets hem meer van af houden. En zou ‘De Daad’ uitkomen door een domheid van Charles, dan zouden zij in het gevang komen, en daarna zouden zij op een gruwelijke wijze ter dood gebracht worden, net als op het ganzenbord.
Dus was het René'tje, die bij Louise's binnenkomen bereidwillig meedeelde, dat Charles helemaal niet lekker was, en dat hij vast en zeker koorts had, want zijn handjes waren zo nat en zo warm.
Maar Louise ging recht naar kleinen Charles' bed, en aan haar ogen zagen de kinderen, dat zij weer niet voor haar bestonden, en dat er niets met haar te beginnen zou zijn. Zij legde haar hand op Charles' voorhoofd, haalde geërgerd haar schouders op, en zei kriegel:
‘Nonsens. Hij heeft net zoveel koorts als ik. Hij durft natuurlijk met zijn bespottelijke verlegenheid weer niet naar dat partijtje toe te gaan.’
‘Hij heeft den helen nacht verschrikkelijk gehoest. Ik kon er niet van slapen,’ deelde René'tje verder mee.
Haar harde stuurse blik nam hem zonder enige liefde of zachtheid op:
‘Sta op, René'tje, en zeur niet verder. Kleed je aan.’
René'tje had toch nog gehoopt, dat Louise evenals Granmaman bij zulke gelegenheden zou zeggen:
‘Als Charles dan zo ziek is, dan moet hij maar niet naar Gisèle's partijtje gaan. Maar het is jammer, want ik heb wèl gehoord, dat er heerlijke taartjes met chocolade en met slagroom moeten zijn en wel twee flessen frambozenlimonade.’
Wilden de kinderen dan nòg niet gaan, dan zei Granmaman met een zucht:
| |
| |
‘De kinderen moeten heus niet goed zijn. Het zijn ook zulke tengere jongetjes. Wanneer zij geen taartjes willen... Welk kind bedankt er nu voor gebakjes?’
Want een taartje was voor Granmaman de maatstaf voor de meeste van hun kinderziekten.
Maar neen, daarvoor kende tante Louise hen te goed. Niet voor niets was zij zelf een eenzame, die om haar lelijkheid door andere kinderen buitengesloten was geweest. Er viel dus niets aan te doen. Den gehelen verderen dag bleef de sombere dreiging van het partijtje en van ‘De Daad’ boven hun hoofdjes hangen. En bovendien was het geen dag als andere dagen. Tante Louise was boos en smeet met deuren. Jean-Paul was gaan jagen; anders had zij zich heus wel beheerst. En hoewel de kinderen nu langzamerhand aan haar boosheid gewend moesten zijn, stoorde deze hen nog steeds.
Granmaman had dien morgen helemaal alleen in haar kamer zitten huilen. Charles was er naar binnen gegaan om oude Da te zoeken, omdat hij den knoop niet uit zijn veter had kunnen krijgen. Daar had zijn grootmoeder voor haar kaptafel met de lavendelkleurige strikken gezeten, en zij had zo verschrikkelijk gehuild, dat zij hem niet had horen binnenkomen.
Charles was er heel erg van geschrokken. Hij vond het huilen van volwassenen onbetamelijk, schokkend en wanstaltig als een onverwachte naaktheid. Kinderen konden zoveel huilen als zij maar wilden; er kwam echter onherroepelijk een tijd, dat je volwassen werd, dat je een baard kreeg en een lage stem, en dan waren ook alle tranen in je opgedroogd en dan huilde je nooit meer. Zomin als je dan nog in je bed plaste.
Er was iets verschrikkelijks geweest in huilende Granmaman, alsof zij uit elkaar zou vallen; eerst was het Laperade geweest, die huilde, en nu Granmaman. Een ontzettend noodlot moest bezig zijn zich aan hen te voltrekken.
Daarna was hij naar het kleine salon afgedropen, waar later op den middag de koffie geschonken zou worden. Hij voelde zich ijskoud worden, hoewel er toch in den haard een flink blokkenvuur brandde. Want de stoelen, de lamp, het buffet, de vazen stonden allemaal in een ijzige verstarring, omdat zij wisten, wat er vandaag stond te gebeuren. Nooit was het porselein zo verschrikkelijk wit geweest.
| |
| |
Dit zou ook de dag blijven, dat kleine Charles zich voor het eerst de diepe gelijkenis met zijn broertje bewust werd, en ook het verschil tussen hen beiden, dat hierin bestond, dat René'tje de sterkste was. Want hij zou nooit tot de uitvoering van ‘De Daad’ hebben durven overgaan.
Die harde vastbeslotenheid in zijn broertje vervulde Charles zowel met jalouzie als met angst. Omdat hij toen, zonder er zich rekenschap van te geven hoe dikwijls hij in het leven nog hetzelfde zou doen, eigen verwarring en angst had afgelezen op een gelaat, dat slechts een afspiegeling van het zijne was.
Er zijn van die dagen, dat het ouder worden met enorme schokken voorwaarts gaat. Voor René en Charles de Saint-Vincent was dat zo'n dag geweest.
Langzaam kroop de eindeloze middag voorbij. Om drie uur was het begonnen te sneeuwen. De kinderen stonden met hun neusjes tegen de ramen gedrukt; zij dachten onafgebroken en sidderend aan hetzelfde. Aan ‘De Daad’. En achter ‘De Daad’ loerde de ontzetting van het verjaarspartijtje met andere kinderen, die hen natuurlijk weer plagen zouden. Om vier uur stak Granmaman eindelijk de schemerlamp aan:
‘Het wordt te donker, kinderen-lief.’
Zij was alleen in de kamer geweest met Jean-Paul, en zij spraken fluisterend met elkaar. Het was juist dat gefluister, dat voor de kinderen het signaal tot aandachtig luisteren was: hier viel immers kennelijk iets te verbergen? De kinderen wisten, dat, wanneer zij zich zouden omdraaien, hun grootmoeder op hetzelfde moment zou zwijgen, of, wat op hetzelfde neer zou komen, met een gewild vrolijke stem iets over de sneeuw zou zeggen of over den rook van het blokkenvuur.
Met de armen om elkaar's schouders geslagen bleven zij dus roerloos staan en keken den stillen tuin in, waar ieder blad van den klimop bedekt werd met een laagje pluizige stof. Omdat zij bijna geen beweging maakten, en zelfs hun adem inhielden, vergaten de grote mensen achter hen hun tegenwoordigheid voor hun eigen ellende en wrok. De kinderen hoorden Granmaman met een rare bevende stem zeggen:
‘En tòch ben je hier heel anders geworden, Jean-Paul. Het is net of je je van me losmaakt.’
| |
| |
Zij zwegen. De tweeling hoorde niets anders meer dan het wrijven van Jean-Paul's voet tegen het rooster van den haard. Dan hernam Granmaman's stem, fluisterend en smekend:
‘Jean-Paul, ik ben een oude vrouw. Ontkennen helpt niet: ik ben oud. En ik heb niets anders meer dan jou. Weet je dat niet? Jean-Paul? Wat heeft Louise tegen je gezegd?’
‘Wat zou zij mij gezegd kunnen hebben, Annette. Wij zien elkaar nooit. Alléén bedoel ik.’
En Granmaman stroef: ‘Oh.... dat is je dus opgevallen?’
‘Ja, dat is mij inderdaad opgevallen, Annette, omdat het geen toeval kan zijn.’
‘Je bedoelt!’ zei Granmaman heftig. ‘Verklaar je nader alsjeblieft!’
‘Ik bedoel niets,’ zei bij zacht. ‘Geloof me Annette, ik bedoel niets.’
‘Het was in Parijs allemaal zo anders. Dit huis.... Louise heeft mij altijd gehaat. Als kind al. Het heeft me nooit iets kunnen schelen. Louise was de dochter van mijn man, van mijn eersten man, van wien ik nooit gehouden heb. Ik was zeventien, toen ik trouwde, en hij was vierenveertig. Maar ik had Toine. En later, toen Toine er niet meer was, toen kon niets me meer schelen; toen was alles dood in me. Tot ik jou ontmoette, Jean-Paul. Maar misschien was het voor ons beiden beter geweest, wanneer ik je maar niet ontmoet had.’
En plotseling zei Granmaman heftig:
‘Als je soms in de veronderstelling leeft, dat zij van je houdt, dan vergis je je. Ik ken al de de Serrières en hun afwijkingen. Louise is niet voor mannen bestemd. Het is, dat zij zichzelf in haar macht heeft, maar anders.... Geloof me, Louise gebruikt jou alleen om mij te kwellen, als een soort late wraak. Omdat zij zich achteruitgezet denkt, en me haat. En jij, idioot, jij laat je gebruiken tégen mij. Ben je dan blind?’
‘Misschien,’ zei Jean-Paul stroef. ‘Want dat zie ik inderdaad niet.’
‘Ik ben nooit een goede moeder geweest. Ook niet voor Toine. Ik was trots op Toine, net zo trots als ik nu op jou ben. Ik zou je wel overal willen laten zien. Maar ik ben een oude vrouw, die nog maar enkele jaren te leven heeft. Wanneer ik jou verlies, dan is het uit met me. Dan kan ik beter doodgaan, want anders
| |
| |
word ik wat zoveel oudere mensen worden: gaga, en dat is niet mooi, Jean-Paul. Ik zou je die dingen niet moeten zeggen. Ik heb geen trots meer, geen eigenwaarde, niets. Maar wat geeft het? Het is de bittere waarheid, en die moet ik je wel zeggen, omdat ik niet buiten je kan. En hier, op Les Vignobles, zie ik je steeds verder van mij afdrijven, steeds verder, en op een dag zal je helemaal verdwenen zijn.’
Charles' vingertje probeerde tegen het vensterglas den val van een sneeuwvlok te volgen, maar dat bleek niet mogelijk. De witte poedering loste zich op in al het overige wit. Achter hen bleef het stil. Even dodelijk stil als buiten. Eindelijk vervolgde Granmaman dan weer:
‘Jean-Paul, verwijt je mij mijn houding ten opzichte van Louise?’
‘Het is niet aan mij om je iets te verwijten, Annette. Ik ben een vreemde op Les Vignobles. Geloof mij, nogmaals, Louise betekent niets voor mij.’
‘Er bestaat dus werkelijk tussen jullie beiden niets, dat je voor mij verborgen houdt?’
‘Ik zweer je, Annette....’
‘Je hoeft niet te zweren. Ik geloof je wel.’
‘Zij is een bijzondere vrouw, ongemakkelijk, maar groot.’
‘Zij is lelijk.’
‘Je bent onredelijk, Annette.’
‘Ik moet wel heel oud en lelijk geworden zijn, dat ik nu bij Louise moet worden achtergesteld.’
‘Je wordt bij niemand achtergesteld. En te vrezen heb je niets. Ik kom niet op een eens gegeven woord terug. Laten wij verstandig zijn, Annette, en laten wij volgende week naar Parijs teruggaan. Geloof me, dat is beter voor jou en beter voor mij.’
‘En waarom’ - Annette's stem hield plotseling een ijskoude dreiging in - ‘is dat beter voor jou, als ik vragen mag?’
‘Martel jezelf toch niet zo. Dat dient nergens toe.’
‘Neen,’ zei zij bitter. ‘Dat kan ik beter aan jou overlaten.’
‘Je bent onrechtvaardig,’ zei hij stil. ‘En dat weet je wel ook. Onrechtvaardig tegenover mij en onrechtvaardig tegenover Louise. Je leeft van het werk van Louise's handen, vergeet dat niet. Want wat was Les Vignobles zonder haar werk? Daar denk je geloof ik nooit over.’
| |
| |
‘Ik ben een oude vrouw,’ herhaalde zij dof. ‘En ik ben bang, zo verschrikkelijk bang.’
‘Haal je geen dwaasheden in je hoofd, Annette. Ik heb je mijn woord toch gegeven? Over drie weken zijn wij getrouwd.’
‘Ja,’ fluisterde zij. ‘Maar dat is niet genoeg. Ik houd zo ontzettend veel van je. Wat moet ik toch doen? O God, wat moet ik toch doen?’
‘Maak je nu niet overstuur. Heus, daar is geen reden voor.’
En een onbekende stem, de stem van een heel oude vrouw, beefde achter de twee kinderen:
‘Jean-Paul, heb medelijden, dat is alles wat ik je nog vraag. Je bent zoveel jonger. Ik leef misschien niet lang meer, maar die enkele jaren moet je geduld met me hebben.’
Het was harder gaan sneeuwen. Het werd een verblindende dwarreling van minuscuul kleine vlokjes. Het bordes was bedekt met een stoffige laag wit, alsof er dekens op waren uitgeklopt. Maar iedere donkere lijn van takken en twijgen was geaccentueerd door een aarzelend lijntje, dat echter zeer scherp afstak tegen den somberen en dreigenden hemel er achter. Een rijtje bloempotten, waar de kinderen in den afgelopen zomer zandpuddingen mee gebakken hadden, had kleine koksmutsjes opgekregen.
‘Kijk eens Oma, de bloempotjes hebben mutsjes opgekregen, en de poes heeft door de sneeuw gelopen en kuiltjes gemaakt met haar poten.’
‘Hé ja, kijk eens Annette, het sneeuwt. Dat komt hier zeker niet dikwijls voor.’
‘Het sneeuwt iederen winter een keer of drie. Verleden jaar hebben de jongetjes zelfs sleetje gereden.’
‘Als het blijft sneeuwen, gaan we samen sleeën, kinderen.’
En Granmaman, bijna weer met haar oude stem:
‘Kom eens hier, lieverds. Sta daar niet zo dicht tegen de ramen; het tocht er altijd.’
De kinderen kwamen aarzelend naderbij. Achter de gesloten tussendeur hoorden zij oude Da met de koffiekoppen rammelen, en de pendule op den schoorsteen sloeg vijf zilveren slagen. René'tje verbleekte en voelde in zijn zak. Ja, het zakje was er nog. Waarom zou het er ook niet zijn? Hij had het er toch zelf ingedaan? Niets kon hem meer redden; dit was het uur van ‘De Daad’.
| |
| |
‘Jean-Paul,’ smeekte Granmaman, en haar hand met de puntige zilveren nagels vouwde zich om de zijne. Op dat moment kwam Louise de kamer binnen.
‘De kinderen moeten zich gaan aankleden,’ zei zij stroef. ‘Over een half uur rijdt de auto voor. Zij worden om zes uur op La Nantaise verwacht.’
‘Het is toch geen half uur rijden?’
Granmaman's hand bleef rusten op de hand van Jean-Paul. Ook haar arm raakte de zijne, en zo bleef zij zitten in een houding van een bijna onderworpen liefkozing.
‘We moeten met de sneeuw rekening houden, Maman. De wegen zijn glad en het zicht is slecht.’
‘De kinderen moeten eerst rustig een kop warme koffie met ons drinken, Louise. Ze kunnen zo de kou niet in.’
‘Gauw dan,’ zei Louise. ‘Ze moeten zich nog kleden ook.’
Ze liep naar de tussendeur, die zij op een kier opende en riep tegen oude Da:
‘Breng gauw de koffie binnen, Da. De kinderen moeten om zes uur op La Nantaise zijn.’
Maar al dien tijd had haar stuurse blik Granmaman's hand met de zilveren nagels niet losgelaten, die op Jean-Paul's vingers rustte. Zij schoof een stoel bij, en staarde met bitter gesloten mond in de vlammen. René keek naar het wit weggetrokken gezicht van Charles en dacht:
‘Hij zou nu best kunnen zeggen, dat hij ziek is. Ze zouden hem nu wel moeten geloven. Straks gaat hij overgeven, de flauwerd.’
Maar niemand sloeg enige acht op hen. René had natuurlijk wel naar de volwassenen kunnen toegaan, en Granmaman in haar oor fluisteren:
‘Charles voelt zich niet goed, Granmaman, ik geloof dat hij gaat overgeven.’ Maar dat zou de aandacht op zijn eigen raar vertrokken gezicht hebben gevestigd. En bovendien, nu ‘De Daad’ volbracht moest worden, nu niets hem er meer van tegenhield, vond hij het veiliger om zijn broertje bij zich te hebben. Ook wist hij, dat hij nooit meer naar de volwassenen toe zou gaan. Dat was een gesloten, vijandige wereld geworden. René kon zelf ook geen geluid meer geven, kon niet meer ademhalen anders dan tegen het vensterglas, waar zijn adem
| |
| |
kleine witte wolkjes op toverde, zo verschrikkelijk bang was hij. Hij dacht vaag aan de koningen, die verscholen lagen in de figuren van den traploper, maar neen, het gevaar kwam van veel verder, en was nog veel vreselijker.
En toen bracht Da de koffie binnen. Er klonk getinkel van zilveren lepeltjes tegen porselein, en dan Granmaman's stem, die hen riep. Da verdween weer door de tussendeur. Aandachtig roerden de volwassenen in hun koffie, ogen neergeslagen. Zij waren dichter naar het lage ronde tafeltje geschoven, en zij vermeden elkaars blikken. Zij hadden geen aandacht voor kinderen en voor hun problemen, en niemand merkte, dat de jongens hun koffie niet door hun keel konden krijgen. De grote mensen spraken over het weer, over een blouse van Granmaman, die gestoomd moest worden, maar onafgebroken rommelde er een dreiging onder hun toonloze woorden, die den tweeling nog angstiger maakte.
Toen zei tante Louise, en dat was het kaballistische teken, waar René'tje op had zitten wachten:
‘Breng jij tante's kopje eens naar Da, René'tje, en vraag of ze het nog eens wil vullen.’
Steeds herhaald verzoek van iederen middag, maar vandaag was zijn wezen één gebed geweest: laat zij het vandaag niet zeggen, o lieve Heer, vandaag alleen maar niet, want als ze het morgen weer zegt, dan zal ik het niet meer doen, dat beloof ik U plechtig.
Zijn rechterhand gleed naar beneden in zijn broekzak. Ja. Het zakje zat er nog steeds. Gewillig stond het kind van zijn stoel op, maar zijn knieën knikten, zodat hij zich aan den rand van het tafeltje moest vastgrijpen.
‘Er scheelt toch niets aan, kind?’ vroeg Granmaman ongerust. Maar tante Louise zei hard:
‘Kúren, Maman. Zij zijn weer veel te verlegen om naar Gisèle's partijtje te gaan. Bespottelijk gewoon. Vanmorgen begonnen die kunsten al.’
‘Maar het kind ziet zo wit, Louise.’
René sloot de tussendeur achter zich. Gedempt hoorde hij hun stemmen nog over hem en Charles redetwisten.
‘Da,’ zei hij, en zijn stemmetje klonk hoog en ijl in het lege vertrek, ‘Da, tante Louise vraagt of ze nog een tweede kopje koffie van je mag.’
| |
| |
‘Geef het kopje maar hier, liefje.’
Oude Da stond over den koffiepot gebogen. Het zakje lag in de holte van René'tjes hand. Met trillende vingers peuterde het kind het haastig open. Hij durfde niet naar het witte poeder te kijken, waarvan hij zelf al een paar maal gesnoept had om te zien of je er wel echt van doodging.
‘Niet morsen hoor.’
‘Nee, Da.’
Bij de deur bleef hij staan. Zijn linkerhand hield het kopje vast, dat Da van achter zijn rug niet zien kon. Met zijn rechter schudde hij den inhoud van het tuutzakje in de koffie. Het witte poeder bleef even boven drijven, dook toen onder en verdween.
‘Kun je de deur niet open krijgen, liefje?’
‘Jawel, Da. Blijf maar. Het gaat al.’
Voorzichtig, om niet te morsen, liep hij naar binnen. Zou tante Louise proeven, dat er een raren smaak aan haar koffie zat?
Hij zette kop-en-schotel voor haar neer:
‘Alstublieft, tante.’
‘Je hebt natuurlijk weer op het schoteltje gemorst. Wanneer zullen jullie nu eindelijk eens leren om iets behoorlijk te doen?’
Haar stuurse blik gleed aarzelend over den kleinen jongen heen. Wanneer haar moeder niet met Jean-Paul in de kamer was geweest, dan hadden de kinderen niet naar het partijtje van Gisèle hoeven te gaan, want Louise schrok van de twee witte gezichten, waarin de sombere stand van de ogen nog onderlijnd werd door diepbruine kringen. Zij dacht: Dat is de verschrikkelijke blik van kinderen, die niet gelukkig zijn. En zij schaamde zich.
Buiten sneeuwde het nog steeds. Maar het waren kleine, schaarse vlokken geworden, en om de een of andere reden maakte het minder worden van de sneeuw René'tje nog treuriger. Naar Charles' gezicht durfde hij helemaal niet meer te kijken. Bovendien kon hij zich best voorstellen hoe dat moest zijn.
‘De kinderen zien er werkelijk heel slecht uit, Louise.’
‘Als ze niet goed zijn, kunnen ze morgen in bed blijven, Maman. La Nantaise is altijd heel goed verwarmd, en in de auto kunnen zij geen kwaad. Ik ga ze bovendien zelf om acht uur halen.’
Ja. Maar zij zou niet komen. Wanneer zij straks zouden weg- | |
| |
gaan, zou tante Louise hen nooit meer zien. Nooit meer. Als zij samen terug zouden komen op Les Vignobles, dan zou Louise als Sneeuwwitje liggen in een glazen kist; morsdood.
Zij nam het kopje van tafel en dronk in een lange teug haar koffie op. Maar haar ogen bleven als vastgezogen op Jean-Paul's gezicht. En zo diep was Louise in eigen bitterheid verzonken, dat zij niets anders voelde, aan niets anders meer dacht, dan aan het gezicht van Jean-Paul met den breden, sensuelen mond; dat gezicht, dat zij zo liefhad, dat het haar tot een obsessie werd, en dat zij haar moeder zo hartstochtelijk benijdde.
‘Kom kinderen, vragen jullie nu even aan Da of ze jullie je witte matrozenpakken aandoet. En je lage lakschoenen. De auto komt over tien minuten voorgereden.’
Nog nooit had René'tje zich zo gewillig laten aankleden. Hij durfde niet meer in huis te blijven. Hij durfde niet meer naar tante Louise te kijken. Als zij nu eens blauw werd? Alle doden werden blauw; dat had Laperade gezegd. Maar het was Laperade geweest, die hem dat poeder in tante Louise's koffie had laten doen. Omdat hij gehuild had en omdat hij met dien raren griezeligen blik in het vuur gekeken had. En in eens wenste René'tje, dat hij nooit en te nimmer dat poeder in haar koffie had gedaan. Tante Louise, die hem nooit meer van La Nantaise zou komen halen, zoals zij beloofd had.
Charles vroeg:
‘Heb je het er in gedaan?’, en staarde naar hem met grote, donkere ogen vol ontzetting. Toen René'tje niets terug zei, bibberde zijn stemmetje:
‘Gaat ze nou dood?’
Daarop liet René'tje zich op den grond glijden en begon hartstochtelijk te snikken. Oude Da schrok op uit haar vage gepeinzen van oude vrouw:
‘Maar kindje, wat is dat nou? Wat scheelt er aan, mijn liefje? Heeft Da je pijn gedaan? Waar dan? Zijn je haartjes aan een knoop blijven vastzitten?’
Hij antwoordde niet, maar huilde door, want nooit en te nimmer zou hij aan iemand ter wereld durven opbiechten, wat hij gedaan had. Zelfs tegen Laperade en diens moeder zou hij het koppig blijven ontkennen, wanneer dat nodig was.
‘Ben je ziek, René'tje? Wil je liever thuisblijven?’
| |
| |
‘Nee.... nee....’
‘Zal ik tante Louise roepen, liefje?’
‘Nee! Nee! Tante Louise wil ik nooit meer zien! Nooit meer!’
‘Was zij boos op je, liefje? Huil je daarom?’
‘Ja....’
‘Zullen we dan maar gauw naar Gisèle gaan? Daar zijn vast wel lekkere taartjes voor mijn liefjes. Van die groene met een nootje, weet René'tje wel?’
‘Ja, ja. Maar nu dadelijk, hè Da? Nu meteen.’
Hij holde de trap af. Hij rende de hal door en maakte het slot van de voordeur los. Binnen hoorde hij de stem van tante Louise, die iets riep; dan de stem van Jean-Paul en Granmaman's schrillen lach. Tante Louise was dus nog niet dood. Nog niet. Later pas.
Maar buiten was het onverwacht koud en donker, behalve daar, waar de lantaarns van het bordes hun gele plassen licht neersmeten over den besneeuwden grond. De sneeuwvlokken, die veel dunner en lichter geworden waren, hechtten zich vast aan zijn wimpers en smolten tegen zijn wangen. Voor zijn voeten, die hem vreemd en onwennig voorkwamen in zijn lage lakschoenen met zijden strik, lag een dun wit sneeuwdek. Hij hoorde de auto, die door de sneeuw op het bordes toereed. Hij keek achterom om te zien of Da en Charles al aankwamen, en opeens zag hij de kleine zwarte plekken van zijn voetstappen in een recht lijntje naar de deur. Hij hinkelde terug om den indruk te maken dat er iemand met drie voeten gelopen had, maar dat ging niet op, want twee voetstappen waren naar den tuin gekeerd, en één maar naar het huis. En hij wist nog niet, radeloze kleine jongen, hinkend door de sneeuw, dat hij op gezette tijden van oververmoeidheid en neerslachtigheid steeds weer terug zou keren naar deze grauwe momenten, dat hij hinkelde over de besneeuwde tegels van het bordes van Les Vignobles, terwijl hij achter den donkeren en dreigenden gevel met de oranje lichten zijn tante Louise stervende wist, door wat hij aan haar had misdaan.
Halverwege bleef hij staan en besloot toen een kruis in de sneeuw te maken, zoals hij ze op twee November op het kerkhof had gezien, wanneer hij met Granmaman en tante Louise de graven van zijn ouders bezocht op het kerkhof van Nantes.
| |
| |
En dus sprong hij eerst naar links en daarna naar rechts. Daarna werd het een ster met een cirkel er omheen. Hij hoorde Da zijn naam roepen, en zonder achterom te kijken naar het huis, holde hij naar de auto. De chauffeur hield het portier voor hem open, en hij kroop weg in het uiterste hoekje bij het raam. Zij reden weg naar La Nantaise. René staarde uit het raampje en herkende de wereld niet; alles was veranderd door sneeuw en duisternis. De heuvels waren veel hoger geworden en de dalen hadden geen bodem meer, maar verwazigden in een zachten, blauwigen nevel van bewegende vlokken. De bomen stonden somber en dreigend langs den weg en wezen naar hem met zwarte, griezelige grijparmen, omdat hij den dood van zijn lieve tante Louise op zijn geweten had. Zachtjes begon hij weer te huilen, en ook Charles snikte stilletjes voor zich heen en drukte zijn natte neusje tegen de vensterruit.
‘Da, vind je ons lief?’
‘Ja, schatjes. Jullie zijn Da's lieve kinderen.’
‘Houd je veel van ons?’
‘Alles, mijn hartjes.’
‘Da..?’
‘Ja, mijn liefje?’
‘Is het waar dat, als je dood gaat, je naar den hemel gaat?’
‘Ja, mijn schatje.’
‘Ook wanneer je heel erg stout bent geweest?’
‘Ja, liefje, eigenlijk altijd.’
‘En in den hemel is het veel prettiger dan hier, hè?’
‘Eh.... ja.... liefje. Da gelooft van wel.’
‘En als tante Louise nou dood zou gaan, zou zij dan naar den hemel gaan?’
‘Natuurlijk, jonkie.’
‘Dan zou zij het dus veel prettiger hebben dan nu?’
‘Dat is vast en zeker, René'tje.’
‘Maar er zijn toch ook mensen, die naar de hel worden gestuurd, hè Da?’
‘Alleen wanneer de mensen heel slecht zijn geweest, anders niet.’
‘En als wij nu eens heel erg ondeugend waren geweest, en we gingen dan dood, gingen wij dan ook naar de hel?’
‘Zo stout zouden jullie nooit kunnen zijn, liefjes.’
| |
| |
‘Ja, maar àls, zou je dan nog van ons houden, Da?’
‘Dan zou die arme oude Da heel veel verdriet hebben, schatjes, maar ze zou toch veel van jullie houden en veel voor jullie bidden.’
‘Kwamen we er dan weer uit?’
‘Vast wel.’
‘Gauw?’
‘Heel gauw.’
‘En dan zou je nog net zoveel van ons houden als vroeger?’
‘Net zoveel. Maar arme oude Da zou dan wel heel veel verdriet hebben. Jullie zijn toch niet stout geweest?’
‘Nee, Da. Helemaal niet.’
‘Anders kun je het gerust aan Da zeggen, hoor. Da bromt niet zo gauw. Tenminste niet op jullie.’
‘Nee Da, heus niet.’
‘Goed dan, liefjes.’
Zouden ze toch alles aan Da zeggen? Zouden ze heel dicht tegen haar aan gaan kruipen en zouden ze haar toch maar alles vertellen van Laperade, die gehuild had en van de moeder van Laperade, die een heks was, en van het verschrikkelijke? En dat tante Louise slecht was, omdat ze het kind Patrick had weggejaagd, zodat zij vast en zeker naar de hel zou gaan? Als zij er al niet wàs. En bid dan maar eens!
Maar dat was het juist; zij konden niet praten over het kind Patrick; dat was verboden terrein, dat stond onder toezicht van een hogere macht. Neen, zulke dingen kon je nooit opbiechten, dan was je voor eeuwig verdoemd. René'tje kneep zijn lippen vast opeen. Je kon alles aan Da zeggen; je kon haar zeggen, dat je gejokt had, dat je gesnoept had, of dat je iets gebroken had. Je kon haar zeggen, wat je wilde, want ze koos toch altijd jouw zijde tégen de grote mensen; maar dit nooit. Er was geen redding meer mogelijk. En plotseling ging kleine Charles heel rechtop in de auto zitten en zei heel beslist:
‘Ik ga nooit meer terug naar huis.’
En René'tje praatte hem na, en zei:
‘Ik ook niet. Nooit meer.’
Oude Da zweeg. Zij nam van ieder van de twee kinderen een wantehandje in haar rode ruwe hand, en zo bleven zij zitten tot de auto stopte voor het portiek van La Nantaise.
| |
| |
Da belde aan. De deur ging open, en Da duwde hen voor zich uit naar binnen. Het zou prettig geweest zijn, wanneer zij samen met oude Da hadden kunnen spelen in het zachte schemerlicht van de rode lantaarn, die aan het gangplafond hing. Het was zo ver van Les Vignobles en van ‘De Daad’ verwijderd, dat je alles misschien wel vergeten kon. Er heerste hier een zachte, koesterende warmte, en er hing een geur van veel bloemen en van chocolaadjes en van warm suikergoed. Gisèle's moeder kwam hen tegemoet, hoog en statig als altijd. Charles zag, dat oude Da haar iets wilde toefluisteren, maar Gisèle's moeder staarde over de oude vrouw heen en scheen haar niet te zien. Toen boog oude Da nog dieper, frommelde stuntelig met haar rode werkhanden en schuifelde naar de voordeur. Maar René'tje vergat Gisèle's moeder goedendag te zeggen, zoals het hem geleerd was, en holde achter Da aan, sloeg zijn armpjes om haar knieën, wreef hartstochtelijk zijn wang tegen de wol van haar omslagdoek en gilde wanhopig:
‘Da! Da! Je moet hier blijven, Da! Je mag niet weggaan! Dan ga ik meel Ik wil niet naar het partijtje! Da!’
Maar oude Da maakte heel zachtjes zijn handen los, streek hem liefkozend over zijn haartjes en fluisterde:
‘Je moet een grote jongen zijn, René'tje. Kijk Charles eens. Die is veel flinker dan jij. Oude Da gaat niet weg, hoor. Oude Da zal in de auto op jullie wachten, liefje. In de auto. Hier is niet de plaats voor oude Da.’
Gisèle's moeder pakte de twee jongetjes ieder bij een hand en nam hen mee naar de tuinkamer, waar Gisèle aan het spelen was met een stuk of acht andere kinderen van de wijnbezitters uit den omtrek. En weer dacht kleine Charles, als zo dikwijls te voren, dat Gisèle een echte draak was, een nuf en een kat, maar dat zij tòch veel indrukwekkender en mooier was dan alle andere kinderen bij elkaar. Verlegen keek kleine Charles om zich heen; overal stonden bouquetten witte seringen, en op een tafeltje bij het raam lagen cadeautjes, die half kinderlijk, half vrouwelijk waren. Er lag een pop met zwarte pijpekrullen, net als Gisèle ze had, en die net zo'n wit wollen jurk aanhad als Gisèle droeg, en voor het eerst zag Charles, dat Gisèle's haar meer blauw dan zwart was en zijig zacht. Hij zocht de hand van zijn broertje en fluisterde:
| |
| |
‘Wanneer we maar helemaal niks zeggen, nooit niet, dan gebeurt er niks. En een mispunt was tante Louise toch. Ik vind het helemaal niet erg meer.’
Want het was hem opeens, als hoorde hij weer zijn grootmoeder tegen tante Louise zeggen:
‘Die kleine Gisèle van La Nantaise belooft een heel mooi meisje te worden. Daar zal onze kleine René nog wat mee te stellen krijgen.’
En tante Louise: ‘Och, als het Charles nu was. Daarom moeten we het doorzetten, dat ze aan René beloofd wordt. Met Charles zouden we ons eventueel nog zorgen kunnen maken, maar met René....’
‘Ja. Het was goed, dat tante Louise dood was. Een mispunt was zij toch. Bijna was Charles weer gaan huilen, maar zijn wrok won het van zijn verdriet en van zijn berouw. Nu tante Louise dood was, zou hij, Charles, er wel voor zorgen, dat René nooit met Gisèle zou trouwen. Dan konden ze altijd samen blijven, hij en zijn broertje. Daar had een derde niets mee te maken. Dus uitte hij die woorden, die een vage troost voor René'tje leken, maar die in feite een aanmoediging voor hem zelf waren; als wij niets zeggen, gebeurt er niets. Dit zou zijn hele verdere leven zijn filosofie blijven, wat zich ook zou voordoen. Deze kleine raadgeving van de zijde van Charles, die altijd zijn broertje blindelings in alles gevolgd was, tekende den eersten onzichtbaren barst in hun verhouding af: Charles was bang voor René'tje. Nu zijn broer dit met het poeder gedurfd had, waar zou zijn durven dan eindigen? En zou hij, Charles, wel altijd kunnen en willen volgen? Hij deed één kleinen stap en kwam daarmee buiten de blinde gemeenschap met zijn broer te staan. Deze stap bracht hem nader tot de buitenwereld met de ‘anderen’. De anderen begonnen op dit moment voor hem te bestaan, en het drong, onbewust nog, tot hem door, dat er eventueel ook een verhouding met ‘een ander’ mogelijk zou kunnen zijn.
Naast de pop lag een doos met zijden haarlinten voor die twee lange zwarte vlechten van Gisèle; twee glanzend rose, twee maïsgele en twee mosgroene. Daarnaast stond een fles met een donkergele vloeistof, zoals Granmaman ze op haar kaptafel had staan; daar moest parfum in zitten. En parfum was vreselijk
| |
| |
duur, en alleen voor volwassenen bestemd. Was Gisèle dan ook al een groot mens? En waarom hij en zijn broertje dan niet? Of waren ook zij grote mensen geworden, zonder dat zij het gemerkt hadden, en was daarom alles zo anders geworden en zo verschrikkelijk naar?
‘Kijk,’ zei Gisèle, en nam zonder kleinen Charles een blik waardig te keuren René bij de hand:
‘Kijk, vind je dat niet mooi?’
Zij sloeg een boek open met zachtkleurige platen en met goud versierde letters:
‘Dat heb ik van mijn oom Henri uit Parijs.’
Maar hij hoorde haar niet. Want René'tje bevond zich op dat ogenblik in zijn eigen kinderhel, waar niemand dan zijn broertje toegang had.
‘En kijk, een hele doos met bonbons. Maman zei, dat ik er van mocht eten, omdat ik jarig ben. Maar ik heb gewacht tot jij er was. De anderen krijgen er niet van. Charles ook niet. Er is taart genoeg en Charles is toch vervelend. Zij keek René'tje aan en lachte coquet.
‘Wat ben je toch nog kinderachtig,’ zei zij spottend. ‘Een echte kleine jongen. Maar lief ben je wel.’
Zij peuterde met haar wijsvingertje in de chocolaadjes:
‘Wat voor eentje kies jij? Zo eentje met een versuikerd viooltje er op? Daar zit lila fondant in. Dat flonkert als je het in het licht houdt. Net mika. Of heb je er liever zo eentje? Ik weet niet, wat daar in zit. Daarom neem ik er zo eentje. Zal ik er eens in bijten?’
‘Laat de jouwe eens kijken van binnen.’
‘Wacht even. Even proeven. Lekker!’
Zij lachten allebei. René'tje begon tante Louise en het poeder te vergeten. Het feit was er nog wel, maar het trad terug in een vagen achtergrond. Het liet zich niet oplossen, maar voor het moment hinderde het niet.
‘De mijne is groen van binnen. En de jouwe?’
‘Bruin. En hij smaakt naar koffie.’
‘Ik weet niet, waar de mijne naar smaakt. Naar.... eh.... naar tuinboontjes. Ja, dat is het, naar versuikerde tuinboontjes. Die zijn ook groen en die hebben denzelfden vorm.’
‘Ik zal je laten zien, wat ik nog meer gekregen heb. Kijk,
| |
| |
die rose begonia'tjes heb ik van de schooljuffrouw, en de pop van tante Lanterre uit Nantes, maar Juf heeft het jurkje gemaakt, en o ja, mijn eigen partijjurk van Maman. Mooi hè? De stof komt helemaal uit de Sahara. Voel maar. Daarom is die zo zacht. Van lammetjeswol.’
Gisèle pakte een plooi van haar jurkje tussen duim en wijsvinger en aaide met de wol langs René'tje's hand. Hij zag haar lange slanke kinderbenen met de blote knieën, witzijden sokjes en zwarte lakschoenen met zijden pompons.
‘Maar Maman heeft de seringen er op geborduurd. Van witte en groene zij en gouddraad. Mooi hè?’ En zonder enigen overgang, zoals kinderen dat kunnen doen, vroeg zij:
‘Waarom is je tante Louise niet meegekomen?’
‘Zomaar.’
‘Wat kijk je gek? Wat heb je?’
‘Ik? Niks.’
‘Nou dan. Is het om je tante Louise?’
‘Nee.’
‘Je jokt. Daar is het wel om. Is ze soms weer kwaad?’
‘Nee.’
‘Ik geloof het wel.’
‘Nee, heus niet. Er is niets. Zo maar.’
‘Weet je, wat Maman tegen oom Henri zei?’
‘Nou?’
‘Dat jouw oma een echte oude malloot is.’
René'tje zweeg. Hij wist niet wat een malloot eigenlijk was.
‘Ja. Nou, en toen zei oom Henri: Beter een malloot dan een totebel.’
‘Wie is dan een totebel?’
‘Wie? Nou, dat is nogal wiedes. Je tante natuurlijk. Een echte oude totebel, zei oom Henri.’
‘Waarom?’
‘Waarom? Nou zo maar. Ze hadden het over dien aardigen mijnheer, die bij jullie logeert. Maman zegt, dat ze hem knap vindt. En Maman vindt niet veel mijnheren knap. Maar dien wel.’ En weer zonder enigen overgang sprong zij op een ander onderwerp over: ‘Wij hebben ook een grabbelton. Juf heeft de hele week pakjes zitten maken. Er zijn geen nieten. Iedereen krijgt wat. En straks gaan we ook verstoppertje spelen en koekhappen.’
| |
| |
Bij het woord verstoppertje keek René schichtig naar zijn broertje, maar Charles stond in den hoek bij het raam en vermeed zijn blik. Gisèle stak haar tong uit en zei:
‘Charles is een echte flauwerd. Die durft niks. En je tante Louise is toch een totebel, totebel, totebel.’ En zij danste opgewonden op één been rond de tafel.
‘Kalm aan wat,’ waarschuwde haar moeder, die bezig was samen met de kinderjuffrouw de theetafel klaar te maken. In het midden had zij de taart al gezet met het glimmende suikerlaagje en de tien rose kaarsjes er op. Daar omheen zette Juf bordjes met amandelen en lichtgroene glazen voor de grenadine. En ook Charles merkte, dat hij bezig was tante Louise en ‘De Daad’ te vergeten, zolang hij maar niet in de richting van zijn broertje en van Gisèle keek. Want al wat verschrikking was, leek zo onwerkelijk in het zachte rose licht, waarop de geuren dreven van bloemen en suiker en van heel zacht en dromerig parfum. Het kon niet waar zijn, dat dat verschrikkelijke gebeurd was, en dat het onherroepelijk verder zou gaan met zijn verschrikkelijke gebeurtenissen, die nooit meer tot een einde zouden komen.
Zij zouden spelen. Zij zouden een cadeautje krijgen uit de grabbelton. En straks zou de deur opengaan, en dan zou tante Louise binnenkomen, als aan het einde van alle andere verjaarspartijtjes. Alles zou dan weer gewoon en heerlijk zijn, zoals het vroeger was, vóór Jean-Paul op Les Vignobles was gekomen. Alles zou dan weer goed worden, alles, wanneer zij alleen maar geen verstoppertje hoefden te spelen in dit griezelige huis, waar overal spoken op je loerden, en waar dode tante Louise je opwachtte in iederen donkeren hoek en achter iederen hogen stoel. Maar hij wist, dat er geen verjaardag bestond zonder verstoppertje spelen, en zeker niet bij Gisèle, waar de bochtige, oude gangen van La Nantaise met de onverwachte vertakkingen en de verscholen nissen een bij uitstek geschikte gelegenheid tot ‘buten’ verschaften.
Maar eerst gingen zij allemaal om de theetafel zitten en stak Gisèle's moeder de tien rose kaarsjes aan. Juf draaide het electrische licht uit, en zo zaten zij daar bij elkaar in het zachte schijnsel van de vlammetjes, en zij kregen allemaal op hun beurt een groot stuk taart met een suikeren viooltje er op.
| |
| |
‘Komt tante Louise jullie straks halen, jongens?’
‘Ik weet het niet, mevrouw.’
‘Heeft ze dan niets gezegd?’
Charles voelde, dat hij donkerrood werd. De tranen van angst schoten hem in zijn ogen en hij stotterde:
‘Jawel. Ze zei, ik bedoel, ze wilde ons om acht uur.... komen halen.’
‘Wat een rare jongetjes zijn jullie toch. Altijd even stug en gesloten. Nou, daar hoeven jullie toch niet om te huilen? Kom hier, dan krijg je een chocolaadje.’
Maar nooit zou tante Louise meer komen. Nu niet en nooit niet. Tante Louise lag nu op bed met allemaal witte bloemen om haar heen, en met een zilveren kruis onder haar samengevouwen handen.
Zij zou nooit meer lachen. En zij zou nooit meer roepen, dat het eten klaar stond. Misschien moesten zij nu wel voorgoed op La Nantaise blijven, want wie zou hen nu komen halen? Wie moest er nu voor hen zorgen? Granmaman en Jean-Paul stonden nu wenende aan haar bed - waarom wenen grote mensen en huilen kinderen? - en Laperade had zeker geen tijd om te komen. Die had wel andere dingen te doen. Charles zoog stilletjes op zijn chocolaadje, en wist maar één ding: hij moest zwijgen. Wat hem ook gevraagd werd, en door wien - hij moest geen mond opendoen. Alles over zich heen laten gaan, totdat het voorbij zou zijn. Want zoals het gekomen was, moest het ook weer weggaan: zomaar. Buiten zijn schuld en buiten zijn toedoen.
Op dat moment zei Gisèle, blazend tegen het vlammetje, dat het dichtst bij haar stond:
‘Maman, wanneer René'tje en ik gaan trouwen, krijgen we dan ook een taart?’
‘Dat duurt nog zo lang, kind. Dat zullen we dan wel weer zien.’
‘Ja, maar als je trouwt, heb je dan een taart, net als op je verjaardag, bedoel ik?’
En de kleine Chantal van La Vergeraie:
‘Mijn zuster is verleden maand getrouwd. En die had een taart met zilveren bolletjes. Wel zó hoog. En die werd met een sabel gesneden.’
| |
| |
‘Ja, omdat haar man officier is. Dat was de sabel van Saint-Cyr.’
‘Dan moet René'tje ook maar officier worden, want wanneer wij gaan trouwen, wil ik een taart met een sabel.’
‘Je moet geen onzin praten, Gisèle. René'tje zal genoeg te doen krijgen als hij groot is met het beheer van Les Vignobles en van La Nantaise. Dat weet je toch wel? En na de taart gaan we verstoppertje spelen, jongens. Wie moet hem zijn? Gisèle mag kiezen, omdat ze jarig is.’
Charles hoopte tegen beter weten in, dat Gisèle hem zou kiezen. Zij keek hem plagend aan, deed of ze met haar wijsvinger naar hem zou wijzen, stak haar tong uit, en koos het kleine meisje van La Vergeraie, een klein blond dingetje met een bol, eigenwijs snoetje. René zag hoe het gezicht van zijn broertje vertrok, maar op hetzelfde moment werd het donker van gang en kasten hem onverschillig. Hun beider angst had zich op Charles geconcentreerd.
‘Chantal en ik blijven hier,’ zei Gisèle's moeder. ‘Wanneer er drie minuten om zijn, komt ze jullie zoeken. Maar alleen de benedenverdieping van het huis. Buiten is het nu veel te koud en te nat.’
Wat kan een kleine jongen doen, wanneer de hele wereld zich tegen hem gekeerd heeft? René zag zijn broertje de kamer uitgaan. Charles had een ander jongetje bij zijn mouw gepakt, en zonder verder naar René om te kijken, was Charles in het dieprode schemerlicht van de gang verdwenen. René bleef hem staan nakijken. Dat was nog nooit gebeurd. Altijd had Charles op hem gewacht om zich samen te gaan verstoppen, waar het ook was. Toen liep hij doelloos en alleen de andere kinderen achterna de gang in. Het was er veel donkerder dan hij verwacht had. De plafondlantaarn brandde met een gedempt donkerrood licht. Hier en daar hoorde hij gefluister en zenuwachtig gegichel, en eenmaal raakte zijn tastende hand een arm aan, die schielijk in het donker verdween. Daarna begonnen zijn ogen aan de duisternis te wennen, en tegelijk werd hij bang. Links van hem zag hij een deur, waarschijnlijk de deur van een klerenkast. Hij maakte de deur open en gleed naar binnen. Vochtige kledingstukken aaiden hun griezelige sneeuwkou tegen zijn gezicht. Hij liet de deur op een kier staan, maar veel
| |
| |
van het donkerrode licht viel er niet naar binnen, alleen een bloederige schemering.
Het moment, dat hij den helen dag, óver ‘De Daad’ heen, gevreesd had, was aangebroken. En hij was alleen. Zonder zijn broertje. Bijna was het voor hem een opluchting, dat het nu tenminste zover was. Want er gebeurde niets. En was dit eenmaal voorbij, dan zou alles wel weer op een geheimzinnige wijze in orde komen.
Maar toen hij zich uitgeput tegen de natte mantels liet vallen, die kil en klam waren en die naar dood-dier roken, dacht hij ineens aan tante Louise. Het was meer dan denken alleen; zij stond opeens levend naast hem, alleen kon hij haar niet aanraken. Toen wist hij, dat hij verloren was. Radeloos verloren. Plotseling was tante Louise aanwezig in die kleine klamme holte, en sedert zij dáár was op dìt moment, zou zij overal zijn, en altijd. Hij hoorde niets meer. Hij voelde niets meer. Hij was slechts. Hij was angst.
De gang lag doodstil in het donker. Iedereen moest zich nu wel verstopt hebben, en toch was het zoeken nog niet begonnen. Hij besloot heel zachtjes te hoesten, wanneer hij Chantal door de gang zou horen lopen. Daarna zou hij hem dan moeten zijn, maar dat zou in ieder geval veel minder erg zijn dan om alleen in het donker te zitten en de dreigende tegenwoordigheid van tante Louise om je heen te weten. En toen hoorde hij.... heel langzaam.... de deur van de gangkast open gaan. Zijn hart sloeg een slag over van ontzetting en ratelde daarna stuurloos verder. Hij voelde een hand, die hem zocht. Hij begon te gillen van angst, tot hij een zachte spottende meisjesstem hoorde fluisteren:
‘Stil toch flauwerd, ik ben het maar.’
Twee pijpekrullen kriebelden over zijn hand. De kastdeur ging weer dicht. Zij zaten in het stikkedonker. Het jongetje beefde over al zijn leden. Zijn tanden klapperden en hij voelde het koude zweet in zijn nek parelen.
‘Waar zit je, sufferd?’
Stilte.
‘Waarom doe je zo gek? Ben je bang? Wat een flauwerik!’
Hij fluisterde aarzelend:
‘Ben jij het, Gisèle?’
| |
| |
‘Natuurlijk, sufferd. Wie dacht je, dat het was? Een spook soms?’
En zo bang was hij, dat hij alle voorzichtigheid vergat, en dat hij fluisterde:
‘Ik dacht, dat het tante Louise was.’
‘Die in de kast kroop? Nou zeg? Ben jij niet wijs?’
Hij zweeg. Langzaam nam het bonzen van zijn hart weer af, durfde hij even, haperend, diep adem te halen. Hij veegde het koude zweet uit zijn hals.
‘Waarom zeg je niks meer?’
Hij voelde, hoe zij haar arm om zijn hals sloeg, en haar krullen liefkoosden zijn wang.
‘Als we helemaal achterin gaan zitten, vinden ze ons nooit. Omdat de kast zo diep is. Daar voelen ze niet.’
Zij schoven dieper weg achter de jassen en de paraplu's.
‘Hier bedoel ik. Hier vinden ze ons nooit. En het is hier leuk. Ik vind je erg lief, en dat is maar goed ook, want later moeten we samen trouwen.’
Maar het jongetje antwoordde somber:
‘We trouwen toch nooit. Louise is dood. Morsdood.’
‘Je tante? Je lijkt wel gek. Als die dood was, had Maman het heus wel geweten. Maman vindt haar een echte oude gekkin. Ik heb het haar zelf horen zeggen. En zelfs wanneer ze dood was, waarom zouden wij dan niet trouwen? Dat heeft er immers niks mee te maken.’
‘Jawel.’
‘Niets.’
‘Je weet er niks van.’
‘Jij zeker wel?’
‘Jawel. Ik wel.’
‘Jij? Je bent een echte sufferd. Je gaat nog niet eens naar school.’
‘Ik kan veel beter lezen dan jij.’
‘Nietes.’
‘Welles.’
‘En ik kan toch niet met je trouwen.’
‘En waarom niet?’
‘Om Charles niet.’
‘Charles is vervelend. Een echte flauwe sufferd.’
| |
| |
‘Nee. Hij is mijn broer. Ik trouw toch lekker niet zonder hem.’
‘Maar sufferd, ik kan toch niet met twee mannen gelijk trouwen?’
‘Waarom niet?’
‘Daarom niet.’
‘Nou goed, dan trouwen we maar niet. Mij een zorg.’
Maar hij sloeg zijn arm vaster om haar hals en drukte zijn neus tegen haar mouw. Want het was waar: in Gisèle's tegenwoordigheid raakten ‘De Daad’ en tante Louise weer op den achtergrond. Hij had een van haar lange pijpekrullen om zijn vinger gedraaid en vervolgde mokkend:
‘En bovendien wil ik helemaal niet trouwen. Granmaman wil trouwen, maar ik niet. En tante Louise, die wilde ook trouwen, en Laperade. Maar ik niet. Want nu zijn ze allemaal heel anders dan vroeger. Nu is alles vervelend. Nee. Het is zo veel leuker. Zonder trouwen.’
‘Dat mag ik niet.’
‘Van wie niet?’
‘Van mijn moeder niet.’
‘Van je moeder niet? Heb je het haar dan gevraagd?’
‘Natuurlijk niet, uil. Maar mijn oom Henri is ook niet getrouwd. Die woont nu met een tante, die geen echte tante is. Maman zegt, dat het schandelijk is.’
‘O.’
‘Ja. O.’
‘En waarom is het schandelijk?’
Gisèle bracht haar mond zo dicht bij René'tjes hoofd, dat haar warme adem in zijn oor kriebelde:
‘Zal je het nooit aan iemand zeggen?’
‘Natuurlijk niet.’
‘Heus niet?’
‘Nee.’
‘Nou dan, omdat ze toch samen leuk doen.’
‘Leuk doen? Wat doen ze dan?’
‘Nou, zo maar. Je begrijpt wel, hè?’
‘O ja.’
‘Ja. Zeg, ik heb een stuk chocolade in mijn zak. Zullen we dat samen opeten?’
| |
| |
‘Waar denk jij, dat Charles zich verstopt heeft?’
‘Die flauwerd? Achter den paraplubak natuurlijk, samen met Alain Charpentier. Ik zag ze dadelijk zitten. Maar voor mij is het gemakkelijk om hier verstoppertje te spelen. Omdat ik hier woon, snap je. Hier is je chocola. Wikkel het in je zakdoek, want wanneer ik vlekken op mijn nieuwe jurk krijg.... Sssjjjt. Daar heb je Chantal.’
De kastdeur werd opengemaakt, een hand tastte langs de mantels en met ingehouden adem kropen zij weg in den uitersten hoek van de klerenkast. Dan hoorden zij het draven van voeten, een verstikt gelach, en Charles' stem, die opgewonden iets riep.
‘Ze heeft Charles gevonden. Charles is een echte sufferd. Hij zat vlak vooraan. Je moest hem gewoon vinden. Ik vind jou veel aardiger, en Maman zegt ook, dat jij intelligenter bent dan Charles. Met Charles zou ik nooit willen trouwen. Jakkes nee. Zie je wel, dat ze je hier nooit vinden? Dat komt, omdat die kast zo diep is. Daar rekenen ze niet op.’
Dus Charles had hetzelfde gedaan, wat hij zich had voorgenomen: zó gaan zitten, dat hij dadelijk gevonden moest worden. Maar nu was alles goed. René leunde zijn hoofdje tegen de zachte Arabische wol van Gisèle's jurk. Hij sloot zijn ogen. Ergens in zijn lichaam begon het te kriebelen op een rare, ongewone wijze, die toch niet akelig was, eigenlijk wel heerlijk.
‘Je ruikt zo lekker, Gisèle.’
‘Ik heb een flesje parfum voor mijn verjaardag gehad. Echte rozenolie. Van mijn oom Abdullah uit Algiers. Oom Abdullah schreef, dat ik nu zo groot werd, dat hij geen kindercadeautjes meer stuurde. Arabische meisjes trouwen, wanneer zij negen jaar oud zijn, schreef oom Abdullah. Ruik maar. Het zijn echte rozen. Lekker, hè? Maman zei, dat ik er eigenlijk nog te jong voor was. Maar ze heeft me toch laten zien wat je met parfum doen moet. Er zit een glazen staartje aan het knopje, en daarmee doe je een druppel achter de lelletjes van je oren, daar waar ik die dikke moedervlek heb, en op den bovenkant van je hand. Maar ik mag het alleen maar op verjaardagen en met Kerst, heeft Maman gezegd.’
Haar arm lag op zijn hand. Het waren dus rozen, die hij rook. En opeens dacht hij, dat er niets heerlijkers op de wereld
| |
| |
moest bestaan dan kleine meisjes. Die zachte wereld van lichte kleuren, van bloemen, van suikergoed, van koesterende liefde van grote mensen overal om je heen. Speelgoed en suikeren taarten met dansende vlammetjes. En over alles heen de geur van rozen. Zou het leven rond de kleine Gisèle altijd zo wonderlijk zijn, zo lokkend en zo zoet? Hij drukte zich nog dichter tegen haar aan, genoot van de wol tegen zijn handen en tegen zijn gezicht, lammetjeswol. Hij voelde den druk van haar arm nog zwaarder worden. En opeens waren haar lipjes op de zijne. Hij schrok er van, en wilde zich lostrekken, maar de vreemde kriebeling in zijn ledematen nam nog toe, zodat hij de kracht niet vond om op te staan. En ineens leek de wereld hem wéér anders. Deze dag was een bonte wisseling van werelden. En ook dit was geen vreugdige wereld. Misschien was deze zware nieuwe wereld even ontzettend als de wereld van ‘De Daad’. Maar ‘De Daad’ bestond nu niet meer, was door een ander, even machtig gevoel vervangen. ‘De Daad’ en alles, wat daarmee samenhing, was opgeheven.
‘Ga nu maar,’ fluisterde Gisèle, en hij hoorde, dat zij diep in haar keel om hem lachte. Hem uitlachte.
‘Ik ga nu maar, en zeg vooral niet tegen dooie Louise, dat wij samen in de kast hebben gezeten. Ze mocht eens jaloers zijn. En zeg ook maar niets tegen Maman.’
Hij knikte wijs en geresigneerd. Hij wist, dat zij, van een bepaald standpunt af gezien, gelijk had. Grote mensen waren zo. Dit moest verborgen blijven voor alle grote mensen. Ja. En ook voor Charles. Het was zijn eerste geheim voor zijn broertje, en het stemde hem heel treurig, alsof hij een zware, een onvergefelijke zonde beging.
Gisèle kriebelde hem nog eenmaal met den onderkant van een pijpekrul aan zijn neus, zodat hij niezen moest. Hij zat alleen achter de natte jassen in de kast en verveelde zich. Even later werd hij door Chantal gevonden.
Maar toen hij als een der laatstgevondenen de kamer binnenkwam, waar de grabbelton al klaar stond, zat tante Louise daar in een leunstoel bij het vuur en praatte rustig en op haar eigen gedegen wijze. Zij dronk een glas port en knabbelde aan een koekje. René bleef aarzelend in de deuropening staan en wist niet of hij waakte of droomde. Al het bloed trok weg uit
| |
| |
zijn armen, die loodzwaar aan zijn lichaam hingen. De kamer draaide voor zijn ogen in de rondte en grote zwarte vlekken namen in een verblindende snelheid in omvang toe. Hij tastte naar den knop van de deur om niet te vallen.
‘Louise! Wat heeft dat kind?’ hoorde hij Gisèle's moeder angstig roepen. Dan vingen Louise's armen hem op.
Dicht tegen haar bontmantel aangeleund bleef hij zitten en aaide over het bont, dat met minuscule waterdroppeltjes overpareld was. Hij voelde de ijzige kriebeling der haartjes op zijn vel als een opluchting. Louise liet hem met kleine teugjes van haar glas nippen. Haar gezicht droeg de aandachtige en tedere uitdrukking van vroeger.
‘Tante Louise, ben je toch gekomen? Ga je nu nooit meer van ons weg?’
‘Maar ik had toch gezegd, liefje, dat ik jullie zou komen halen?’
In die luttele uren had de kleine René een hel doorwaad, waar zijn tante geen besef van had, temeer waar haar eigen troebele wanhoop haar de illusie voortoverde van de zorgeloosheid der jeugd. En weggedrukt in het bont van haar mantel wàs dit tengere jongetje ook voor een kort moment gelukkig, meer nog: licht en zorgeloos. Opgewonden van geluk fluisterde hij, arm om haar hals geslagen en lipjes tegen haar oor:
‘Je ruikt naar rozen, tante Louise, net als Gisèle. Dat deed je vroeger nooit.’
En opeens dacht hij, dat het de druk van Gisèle's lippen op de zijne was geweest, die Louise tot het leven had teruggeroepen. Net als bij Sneeuwwitje, maar anders nog. En hij peinsde: Maar dan moet dit liefde zijn, net als in de sprookjes. En dat moest het ook wel zijn, want stond er niet als slot van alle sprookjes geschreven, dat de prins en de prinses gelukkig samen leefden tot in lengte van dagen? Was dat ook niet over hen besloten? Ja, dat moest het dus wel zijn. Hij had Gisèle lief. Hij sloot zijn ogen, want hij wist niet of het eigenlijk wel allemaal zo gekomen was als hij bedoelde. Maar wat wilde hij eigenlijk? Alleen maar dat deze enkele minuten voor eeuwig mochten voortduren; dat hij eeuwig geleund zou kunnen blijven staan tegen het frisse vochtige bont van tante Louise, en dat haar ogen weer met den ouden ernst en de vroegere goedheid over
| |
| |
zijn gezichtje zouden glijden. En dan het houtvuur met de dansende vlammen, de rose cyclamen, waar hij zo verschrikkelijk veel van hield, en de trillende dans van de kleine witte begonia'tjes temidden van de groene rondheid van hun blaadjes. Ja, en verder die geur van port en van rozen en van warm suikergoed. Hij kneep zijn ogen dicht als een poes en was volkomen tevreden, en slaperig als een heel kleine jongen, die is moegespeeld aan het einde van een langen dag.
‘Neem nog een slokje van mijn port, René'tje. Zo. Nu krijg je tenminste weer een kleurtje. Wat waren dat nu voor malle kunsten? Jullie zijn toch niet bezig ziek te worden?’
‘Ikke niet, tante Louise, en Charles ook niet.’
Hij zag, hoe Gisèle naar hem keek. Zij stak haar tong tegen hem uit en maakte een langen neus, maar zo, dat haar moeder haar niet zien kon. Daarna sprong zij weer op één been om de tafel heen en zong in het beklemtoonde rhythme der Arabieren:
‘Tótebel. Lellebel. Tótebel. Lellebel.’
‘Alleen maar kruidje-roer-me-nieten dus? Anders niet?’
‘Nee tante. Anders niet.’
‘De kinderen groeien op,’ zei Gisèle's moeder. ‘Het zal niet lang meer duren, dat zij nog kinderen zijn.’
Tante Louise's beringde hand gleed liefkozend langs René'tjes wang:
‘Jammer,’ zei zij bijna klagend, ‘zij zijn zo mooi.’
|
|