| |
| |
| |
VI
René de Saint-Vincent leunde achterover in zijn fauteuil. Het heden bestond niet meer voor hem; de Seine stroomde niet meer voor zijn venster, zijn broer had hem niet voorgoed verlaten om te gaan trouwen met de enige vrouw, die hij misschien op zijn grillige en nukkige wijze eens had liefgehad. René was weer kind in die verre dagen van hun beider jeugd op Les Vignobles. De dennen ruisten weer majesteitelijk om hem heen, en zijn haat groeide weer in hem als een ontkiemend zwart zaad, dat hem verstikte en dat den bolster breken moest.
Had Louise den omvang van hun haat vermoed? Een haat, die evenredig was aan de eenzaamheid van twee ouderloze kinderen? Want het zijn vooral de eenzamen dezer wereld, die de kracht bezitten tot een zeer grote liefde of tot een zeer intensen haat. Al hun hartstocht, al hun begeerten hebben immers jarenlang ongebruikt liggen gisten in het donker van het onderbewuste, om zich dan, onverwacht, te kristalliseren rond een der zeldzame figuren uit hun omgeving. Verder bestaat er voor hen niets dan een eindeloze en ijzige leegte, die hen voortdurend bedreigt en die hun als rijp tegen de ogen slaat. Kinderen: hoe hartstochtelijk en ongemotiveerd is hun liefde. Kinderen: hoe mateloos en zonder uitzicht is hun harde haat.
Louise's verraad aan het spookvriendje Patrick had haar in de ogen van den tweeling tot een schandvlek gemaakt op aarde, tot een kwabbigen inktvis, die het kind Patrick verzwolgen had, en die nu, op haar beurt, weer van den aardbodem te verdwijnen had. Zonder er verder meer een woord over gewisseld te hebben, waren zij er vast toe besloten: Louise moest verdwijnen. Net zo als je een poppetje met een ezelskop wegwiste van je lei.
En toen was er dan de dag van de wandeling geweest, die tot een prelude was geworden van ‘De Daad’. Het was op een zonnigen winterdag zonder vorst, een dag, die reeds een belofte van naderend voorjaar in zich omsloten hield; gele vinaigrettes en de eerste armoedige herders tasjes bloeiden trouwens al langs den berm van den weg. Er was in die dagen van haar verraad een plechtige koude rust in hun tante Louise, die de verwrongen schichtigheid van de kinderen nog beklemmender
| |
| |
en gecompliceerder maakte, en hun haat nog intenser. Haar rug was breed en recht, rechter dan gewoonlijk, en met een kort gebaar wees zij den jongetjes, dat zij ieder aan een kant van haar hadden te lopen. Dat gebaar hield ook - en dat voelden de twee kinderen heel goed - een verbod in: het verbod om krijgertje te spelen, rozebottels en vinaigrettes te plukken, over de beek te springen, af te dwalen door de wijnlanden en Louise tien minuten verder onder den eucalyptusboom bij het bruggetje weer op te wachten. Het gebaar hield ook een bevel in: het bevel om zwijgend en plechtig, met hun bruinleren handschoentjes aan, ieder aan een kant van haar lopend, Louise te begeleiden. Want ook hierin was hun tante plotseling veranderd; haar slordige gemoedelijkheid ten opzichte van de kinderen was geheel verdwenen. Zij wenste eer met hen in te leggen; zij stond er op, dat zij naar kinderbals en verjaarspartijtjes gingen, die zij toch vroeger zelf ook gehaat moest hebben. Drie keer per week had zij een dansmeester uit Nantes laten komen om den tweeling beneden in de kleine balzaal maintien-lessen te laten geven. Ook was er een pak uit Parijs aangekomen met glacéleren kinderhandschoenen, zijden sokjes, twee nieuwe donkerblauwe pakken voor ieder, en, als toppunt van kinderlijke verschrikking, twee minuscule wandelstokjes met zilveren knop. En toch gingen er hele dagen voorbij, dat de kinderen Louise niet zagen, en, zo zij haar al zagen, door Louise niet opgemerkt werden. Hun tante hoorde hun verhalen niet meer, ergerde zich zelfs niet meer aan hun opzettelijk brutale antwoorden. De kinderen voelden zich door deze verwaarlozing rampzalig en verloren, want niets is moeilijker dan gewend te raken aan een haat, vooral aan een haat, die gericht dient te zijn op datgene wat je eens hebt liefgehad. Want er is altijd weer een deel van jezelf, dat zich aan dien haat onttrekt, dat zich eenzaam voelt, en begint te schreien en dan te smeken: neem mij
weer in je genade aan. Had het kind Patrick, het voor immer verloren gegane spookvriendje, niet midden in hun wezen om wraak geroepen, dan had de tweeling zijn wrok en het daaruit voortvloeiende plan tot ‘De Daad’ misschien nog wel vergeten, want zij hadden heel veel van Louise gehouden. Onder de snikkende aanklacht van het spookvriendje en van Louise's vreemde onverschilligheid was dat echter niet mogelijk gebleken.
| |
| |
Naast elkaar liepen zij nu weer in René's herinnering - maar hoevele jaren waren inmiddels vervloden? - over den rijweg met de zonnige, wijdgeopende vinaigrettes. René kon zijn broertje, dat schuil ging achter de plompe gestalte van zijn tante Louise, niet zien. Hij hoorde alleen het zachte, snelle rhythme van zijn voetstappen, dat ook zijn eigen rhythme was, en een soort castagnettenbegeleiding van den langzamen, nadrukkelijken stap van Louise. René wist zijn broertje verzonken in dezelfde overpeinzingen van wrokkenden haat, die ook hem lichaamloos als een kleine boosaardige Ariel voortdreven langs den met appelbomen omzoomden rijweg. Zijn handjes hingen gloeiend en zwaar in de ongewone knelling van de leren handschoenen.
Achter de grauwe, met korstmos begroeide stammen der half wilde appelaars groeiden de wijnstokken, zwart en verwrongen als in een helse marteling, en wezen met hun ontvleesde en zwart verkoolde vingers beschuldigend naar een hemel, dien zij zonder genade wisten.
Louise zweeg. Haar gezicht stond niet boos meer, doch was integendeel van een ongekende zachtheid, die - hoezeer was de tweeling zich daar radeloos van bewust - hen niet alleen buitensloot, maar die zelfs hun gehele bestaan wenste te ontkennen.
Hun grootmoeder was den vorigen dag met Jean-Paul weggereden naar de tantes in Bayonne, en zij werden pas laat in den middag terug verwacht. Schichtig over zijn schouder achteromkijkend, zag kleine Charles Les Vignobles tussen de wijnlanden liggen, maar het blanke huis met zijn sobere, voorname lijnen was leeg en hol en verlaten, want 't was niet meer hun huis. Het maakte hem bang. Het was hem te moede of een dreigende hemel achter hen aan zou komen om hen met zijn gewicht te verpletteren. Maar het was gek: het gaf hem tegelijkertijd een gevoel van bevrijding, alsof zijn jeugd aan het voorbijglijden was en het nu niet lang meer duren zou, vóór zij beiden volwassen zouden zijn en van Les Vignobles voorgoed bevrijd.
In het dorp deden zij de boodschappen, waarvoor tante Louise was uitgegaan; de dorpsbewoners stonden op den drempel van hun huizen en groetten nadrukkelijk, nadrukkelijker dan anders.
| |
| |
Oude vrouwen kwamen naar de kinderen toe met een klein geschenk, een appel of een mandarijntje, een handvol noten of peperkoek, en één gaf zelfs een klein wollen hondje, dat zij zelf voor ‘de kinderen van het kasteel’ gemaakt had, naar zij zeide. Maar zij keken alleen naar tante Louise en niet naar hen, alsof tante Louise plotseling een boek geworden was, waar wat in te lezen stond. En het was pas op den terugweg geweest, dat het eigenlijke plan voor wat zij hun hele verdere leven ‘De Daad’ zouden blijven noemen als een rijpe vrucht in hun té kleine kinderhanden viel. Een kleine persoonlijke krenking had een stoot aan hun haat gegeven, en hun haat viel af: ploems.
René de Saint-Vincent, voor zijn raam, dat plotseling weer uitkeek over de Seine, schrok op van den zwaren plof, waarmee hun rijp geworden haat uit den hemel viel.
‘Stenen voor brood,’ dacht hij, en wist zelf niet, wat die gedachte eigenlijk dekken moest. Hij staarde in de lichtende bloem van de brandende lantaarn en deinde weer weg op het donkere water van de rivier naar die verre horizonten van zijn kinderjaren.
Het liep tegen den avond, toen zij gedrieën den terugweg aanvaardden. De zon was al bijna achter de wijnbergen verzonken, maar enkele lange zonnestralen gleden nog schuin over de toppen der heuvels heen, dun en horizontaal, zodat een paar kleine boerenhuizen verdoezeld lagen in het donker van den naderenden nacht. Verderop echter stonden de huizen schel en bijna dreigend wit afgetekend tegen de bewegingloze somberheid der lisdodden. Op den voorgrond heerste de tedere zachtheid van den avond reeds, die ieder geluid en ieder gebaar in zijn eindeloze melancholie had opgenomen en vervaagd. In de verkleining der perspectieven, scherp en onverwacht verlicht door oranje bundels van late zonnestralen, vonden sterk beklemtoonde handelingen plaats; een mannetje trok een paard achter zich aan en zou dat tot in aller eeuwigheid blijven doen; een hondje sprong geluidloos keffend tegen een vrouw met een felrood jak op; dat gespring gaf het rhythme van den tijd aan en werd tot Gods uurwerk; twee mannen leunden tegen een hek, ieder aan een kant, en spraken met elkaar: hun woorden
| |
| |
moesten tezamen het begrip God vormen, en steeds ontbrak nog het laatste woord; een ossenwagen reed taai en traag door de zware klei van den laten avond: waarheen?
Tussen deze twee werelden in, de wereld van het onwerkelijke licht en de wereld der zachtmoedige duisternis, die was als het binnenste van een groten, mauven windekelk, lag een strook fosforiserend zilver; dat was het moeras, dat hier, waar zij gedrieën liepen, in een smalle punt eindigde tegen den berm van den rijweg Bordeaux-Nantes.
Hoe kon René de Saint-Vincent nog op ieder moment van dag en nacht de melancholie der avondlijke uren van zijn land oproepen, die hem gehoorzaamde met de trouw van een hond en kwam op zijn roep. Een melancholie, die steeds weer een zoeten smaak in zijn mond bracht, bitterzoet en geurig als van het zuigen op het buisje van een kamperfoeliebloem. Toen zij bij de streep fosforiserend zilver aangekomen waren, trok Charles tante Louise voorzichtig aan de mouw van haar mantel:
‘Mag ik even wat wolgrasjes gaan plukken, tante?’
Maar Louise, die het rhythme van haar loop, aandrijfmotor van haar zoetvloeiende liefdesverbeeldingen, niet meer verstoord wenste te zien door onnodig wachten, verbood afwezig:
‘Nu niet, Charles. Het is veel te koud en te vochtig. En bovendien maak je dan je mooie nieuwe handschoentjes vuil.’
Maar zonder Louise's antwoord te hebben afgewacht, had Charles zich al van den berm van den weg laten zakken en stond nu midden tussen het wolgras, een tenger en heel broos jongetje tegen de onmetelijkheid van den hemel. Louise liep door, als had zij Charles' ongehoorzaamheid niet opgemerkt. Maar haar tred verlangzaamde en de zachte uitdrukking op haar gelaat maakte, ongemerkt bijna, plaats voor de gewone norsheid van haar brede, boerse gezicht. Maar er was nog iets anders, iets dreigends, dat René'tjes hart met grote, angstige slagen deed kloppen, al had hij niet onder woorden kunnen brengen, wat het was. Alsof hij een glimp van een wild, bloeddorstig dier had gezien achter Louise's gewone alledaagse gezicht. Een beest, dat hen haatte, Charles en hem.
Steeds langzamer werd Louise's tred, steeds vijandiger en driftiger haar gezicht, tot zij tegen de leuning van de brug bleef
| |
| |
staan. Heel in de verte op den asfaltweg, die in twee gebogen lijnen tussen de bergen wegdraaide, kwam Charles' kleine figuurtje aanhollen, zwaaiend met zijn bouquet. Roerloos steunde Louise haar handen op de brugleuning.
René had zijn broertje tegemoet willen gaan om hem te waarschuwen voor de verandering in Louise's gezicht, maar haar korte, driftige verbod weerhield hem. Eindelijk stond Charles hijgend voor hen. Boven den bouquet van zilverig pluimend gras, waar zij als kinderen zo verschrikkelijk veel van hielden, was zijn maskertje smal met grote, glanzende ogen en een opgewonden kleurtje van het harde lopen op zijn wangen. Deze vreugde was hun beider vreugde over hun eigen verrukkingen, over hun eigen gebondenheid aan de natuur. Rillende kinder-verrukkingen over wilde violen, over de eerste aarzelende staartjes van den ribes, over de lila paddenstoelen van het dennenbos, over de verzonkenheid van heuvels in de sneeuw.
Ook Charles werd getroffen door die harde, vijandige uitdrukking op Louise's gezicht. De zachte, vreugdige glanzing over zijn wangen verdween; alleen de rozige kleur bleef achter op de verhoging van zijn jukbeenderen. Maar het leek eerder een rood van schaamte nu, van schande, omdat hij, zijn wraak over de verdwijning van het spookvriendje vergetend, één seconde lang zijn innerlijk weer had durven openstellen voor een volwassene, en dùs voor een vijand.
Louise deed een stap naar voren. Onverwacht rukte zij het kind den bouquet wolgras uit zijn handjes en gooide die vederlichte zilvering over de leuning van de brug heen in het gehaast voortkabbelende water van de beek.
Charles keerde zich minachtend af en liep naar zijn broertje. Zijn bovenlip was beledigend opgetrokken, zodat zijn melktandjes te zien kwamen, en het gat, dat nog niet door ‘de echte’ opgevuld was. René'tje sloeg troostend zijn arm om zijn broertje's hals en zo wachtten zij uitdagend af, twee tengere, minachtende jongetjes, die elkaars evenbeeld waren, tot Louise besluiten zou om door te lopen. Zij aarzelde, haalde dan met een nukkig gebaar haar schouders op, en liep met driftige, holklinkende passen over de brug.
De zon was nu tot achter de wijnbergen gezonken. Zij liepen met hun drieën door een mauve wereld met dieppaarse bomen;
| |
| |
het water van de beek klokte en ritselde geheimzinnig gichelend door het melancholieke landschap der zachtheid. Een zachtheid, waaruit - en dat was nu zo beslist, want het stond in de sterren geschreven - tante Louise verdwijnen moest. De maansikkel klom boven de bergen uit en weerspiegelde zich sidderend in het stille water van het moeras. René fluisterde Charles in zijn oortje:
‘Straks, wanneer we bij de kromming van den weg gekomen zijn, springen we over de greppel en lopen weg. Dan gaan we naar Laperade.’
En toen ze op de gronden van Les Vignobles gekomen waren, sprongen ze plotseling over de droge sloot en verdwenen tussen de heesters aan den anderen kant. Langen tijd holden ze gebukt tussen de struiken door zonder achterom te durven kijken, waar Louise moest staan roepen. Eindelijk hielden zij stil en keken elkaar aan. Charles' onderlip begon te beven en een paar tranen dropen langs zijn wangen. Maar René'tje stampte driftig met zijn sandalenvoetje op den grond en stak zijn tong uit naar de nu onzichtbaar geworden Louise.
‘Kom mee, flauwerd,’ zei hij, ‘sta daar niet te grienen. Wij gaan eerst naar Bessie.’
‘Ja,’ beaamde zijn broertje, en veegde zijn gezicht met zijn onderarm schoon. ‘Eerst gaan we naar Bessie.’
Zwijgend liepen zij hand in hand naar het schuurtje van de geit. Pas toen het diepe schemerdonker van de kleine ruimte hen omving, vroeg René:
‘Weet jij soms welke planten giftig zijn?’
‘Jawel. Hondsdraf en handekenskruid, salomonszegel, akkerwinde en nachtschade.’
‘Die allemaal?’
‘Ja. Allemaal. Als je ze opeet, ga je zo maar, ploems, ineens dood. Boem.’
‘Ze zeggen, dat vingerhoedskruid verschrikkelijk giftig is.’
‘Verschrikkelijk. Als je daarvan eet, ben je binnen de drie seconden dood. Dan word je blauw. Grùwelijk. En dan ben je er geweest. Zo dood als een pier.’ ‘Als een pier’, herhaalde hij met nadruk.
‘Als een pier doodgaat, is die dan dooier dan andere dooien?’
Zij zaten ieder op een omgekeerden kruiwagen in het geite- | |
| |
stalletje. Bessie, de geit, lag met keurig opgetrokken pootjes naast hen en mummelde stilletjes voor zich heen. Haar snoetje stond glimlachend, voldaan en dom.
‘Weet jij, hoe je dat doen moet, van dat vingerhoedskruid?’
‘Jawel. Je moet de zaadjes verzamelen en fijnwrijven. Dat is verschrikkelijk giftig. Dat smeerde die koning, je weet wel, aan zijn gebedenboek, en toen gingen de koningin en haar minnaar en de hele hofhouding dood. En toen was er niemand meer om ze allemaal te begraven, behalve de koning dan, en die zei.... Nou, ik weet niet meer wat die zei, maar de hele rest was morsdood.’
‘Tante Louise heeft ook een minnaar.’
‘Nietes. Granmaman heeft een minnaar, maar Louise juist niet.’
‘Louise is een spook, en ik ben toch lekker die gekke handschoenen kwijt.’
‘Wees maar niet bang. Ik heb de mijne nog, maar die verstop ik wel op den mesthoop.’
‘Goed, maar nu is het winter, en zijn er geen zaadjes meer.’
‘Neen....’
‘Goed. Maar als er geen zaadjes meer zijn, wat moeten we dan doen?’
Zonder overgang zei kleine Charles mokkend:
‘Zij is alles vergeten, dat vieze spook. Alles.’
Hij wreef met den neus van zijn sandaaltje door het stro en staarde door het gebarsten en verweerde raampje, waarvoor de kale takken van een winterse vlier als schimmen heen en weer bewogen op den wind.
‘Wat heeft ze dan vergeten?’
Charles zweeg. Maar René wist heel goed, wat zijn broertje bedoelde. Hem, wiens naam tussen hen beiden niet meer uitgesproken mocht worden: het kind Patrick. Charles haalde nukkig zijn schouders op:
‘O, ik weet niet. Niets. De eieren, die zij vroeger verstopte in den boomgaard, en dan den pruimeboom bij de sloot, waar het vogeltje in woonde, en de sinaasappeltjes in Granmaman's kamer.’
‘Zij is verliefd.’
‘Dat zegt Laperade tenminste.’
| |
| |
‘Dan is het ook zo.’
‘Ja. Het zal wel.’
Het is naar om een kind te zijn. Maar het is ook beangstigend om volwassen te worden. Het is griezelig. Waarom hadden zij niet kunnen zeggen, maar griezelig was het.
Zij keken elkaar aan. Zij zeiden niets. De geit lag tussen hen in als een vaag bergje van zilverige glanzing en smakte met tuitende dierenlippen, die toegespitst waren over een plukje hooi.
Zij dachten beiden aan hun eed, die bij hen opgekomen was, op den dag, dat Patrick's heilige naam ontheiligd geworden was, en zijn woning van het appelenkamertje geschonden.
‘Wij kunnen het toch zeker niet helpen, dat zij net zo vals en gemeen is geworden als de boze koningin uit Sneeuwwitje?’
‘Ja, maar het mag toch geen pijn doen.’
‘Dat deed het bij Sneeuwwitje toch ook niet, sufferd. Die hapte in den gouden appel en viel in slaap. Verder gebeurde er niets, totdat de prins kwam.’
‘Het was een gewone appel en geen gouden.’
‘Hoe kan dat nou, sufferd, zij ging er toch aan dood? Nou dan, dan was het toch geen gewone?’
‘Nou, je gaat toch niet dood van goud?’
‘Als je het opeet wel.’
‘Het is nietes.’
‘Welles.’
‘En als Jean-Paul haar dan weer levend maakt, net als de prins, en ze zegt dan, dat wij het gedaan hebben, wat zeg jij dan?’
‘Jean-Paul is toch geen prins? Dat zou die wel willen.’
‘Weet je wat Laperade zegt?’
‘Nou?’
‘Dat zij zich zal verdoen.’
Zij keken elkaar aan. In het duister werden hun ogen zwarte sterren van ontzetting. Zij voelden opeens, dat zij bang waren in het diepe schemerdonker van het schuurtje, en dat zij banger werden, naarmate het raampje intenser werd van ultramarijn en de takjes van de vlier onzekerder van omtrek.
‘Dan zou het niet nodig zijn.... ik bedoel.... dan gaat het misschien van zelf.’
| |
| |
‘Neen, maar we kunnen niet wachten. Je weet maar nooit.’
‘En als wij het niet doen, is het ook geen wraak, dan is het zomaar en dan heeft het geen waarde meer.’
‘Neen, dat is ook waar.’
‘Als het moet, dan moet het opeens.’
‘Ja. Opeens. Maar hoe?’
Charles sloeg zijn armpjes om den hals van de geit, en zocht bescherming in de koesterende warmte van het mummelende dier. Zijn hart klopte met diepe, bonzende slagen van angst. Angst was een van de weinige dingen, die zij niet samen deelden, tenminste niet op hetzelfde moment. Was Charles bang, dan daalde er een ijzige stilte neer in René'tje, en een enkele maal gebeurde het ook wel eens andersom.
Toen René'tje zijn hand op Charles' arm legde, voelde hij den angst als kleine dieren door zijn broertje's bloed schieten. Hij dacht aan die prachtige penhouders, die je in het warenhuis van Nantes kon kopen en die met een rode, gele of groene vloeistof gevuld waren, waar kleine glazen visjes doorheen schoten, wanneer je de pen op haar punt zette om te gaan schrijven. Zelf was hij niet zo erg bang, omdat hij zijn broertje moest beschermen. Het zou nog het moeilijkst zijn, wist hij door ervaring, om hier uit het schuurtje weg te komen; om zich vrij te maken van de duisternis, die hen meer en meer omspon en verlamde. Hun ogen zouden straks tranen en knipperen tegen de schelle lichten in de kamers, waar de stemmen van de grote mensen vijandig zouden zijn, omdat zij elkander haatten en niet den moed konden vinden om dat ronduit te zeggen, of om hun veten uit te vechten. Want grote mensen, wist René'tje opeens in de onomstotelijke zekerheid van kinderen, zijn laf. Zij eisen alleen van kinderen een heldhaftigheid en een eerlijkheid, die zij zelf niet bezitten.
Het zou bijvoorbeeld voor Granmaman veel beter zijn, wanneer tante Louise niet meer bestond. Dat zei Laperade ook. Bovendien zouden Charles en hij later misschien tante Louise weer tot het leven terug kunnen roepen, zoals het met Sneeuwwitje het geval was geweest. Wanneer Louise dan tenminste niet meer boos was. Dan zou Granmaman ook geen hekel meer aan haar hebben, omdat Louise met Jean-Paul zou willen trouwen. Dat kon dan niet meer. Daar zouden zij wel voor zorgen.
| |
| |
Jean-Paul zou dan ook Granmaman niet meer haten, omdat hij de verkeerde genomen had. Want Laperade zei, dat Jean-Paul nu al spijt had van zijn voorgenomen huwelijk met Granmaman.
‘Hij weet nu, waar dit zit,’ zei Laperade, en wreef met zijn duim over zijn wijsvinger. ‘Nou, en dat valt niet mee, begrijp je wel? En daarom heeft hij zwaar de dampen in, de mooie mijnheer.’
Neen. Erg goed begrepen zij het niet. Maar dat het iets geweldigs was, dat begrepen zij maar al te goed.
‘En Louise zal zich nu zeker verdoen,’ verzekerde Laperade hun.
Het is nog veel heerlijker om met den dood van anderen te spelen dan met je eigen dood, zoals zij dat vroeger deden. Het is ook heel anders. Eerst is het heerlijk om je den dood van anderen voor te stellen. Maar daarna word je bang en heb ie er spijt van. Maar ook dat gevoel van spijt is eigenlijk heel heerlijk. Je weet, dat je slecht bent. Diep verdorven en slecht, maar het is gek, om zulke dingen kun je nu niet meer huilen. Vroeger hoefde oude Da den naam van Beëlzebub maar uit te spreken, of ze huilden allebei. Maar dat was, toen zij nog heel kleine kinderen waren. Nu weet je, dat je verdoemd bent en dat de vlammen van de hel op je wachten. Je bent bang, en toch zou je die gruwelijke wetenschap eigenlijk niet willen missen. Het is raar.
's Avonds voor het slapen gaan roep je dan eerst allerlei beelden in je op. Dan weet je, dat je opgroeit en dat er een tijd zal komen, dat je ook een groot mens zult zijn, die geen straf meer zal krijgen. Ja. Je weet, dat je groot wordt en dat je sterker aan het worden bent dan het gevaarlijke donker. Je weet, dat je de schrikbeelden, die je nog steeds doen huiveren, zelf kunt uitkiezen. En terugsturen kun je ze ook. Het donker is bezig je medeplichtige te worden, en is niet meer je vijand alleen. Neen. Je kunt nu de schrikbeelden zelf oproepen, er naar hartelust van gruwelen, en ze dan weer terugsturen naar die vreemde, wazige regionen, waar ze vandaan gekomen zijn.
De gevleugelde leeuwen, die in de schemering over het kamerschutsel heenspringen en die onherroepelijk iederen bloten voet
| |
| |
of hand, die onder de dekens uitsteekt, met hun bloedige muilen afhappen, weet je nu op een afstand te houden. Zelfs durf je, alleen om ze te plagen, wel eens een voet uit te steken om dien dan toch weer, griezelend, betrekkelijk vlug weer in te trekken, al weet je, dat er toch niets gebeurt. De gruwelijke man, die in de hangkast woont, en die nooit en te nimmer te voorschijn komt tot op den nacht, dat hij met zijn kromme mes tante Louise in plakjes zal snijden, zal nu niet anders meer aankomen, dan op bevel van René'tje zelf; en de doodshoofden, die uit den omgevallen lijkwagen rollen - je weet wel, de koetsier heeft een zwart-verrot gezicht - daar op den hoek van de Ursulinensteeg en de Wijnmarkt, zullen nu, met wagen, huizen, koetsier, straten en al, verborgen blijven in de schaduw der wijnrode overgordijnen. De koning, die in de figuren van den traploper woont, en op wiens gezicht je bij het trap-af-lopen nooit en te nimmer stappen mag, zal niet langer meer naar boven sluipen om je te worgen. Neen, hij zal voortaan tot nader order in zijn figuren blijven, al is het zaak, niet op zijn besnorde gezicht te trappen. (Maar ook later, als volwassene, zal René de Saint-Vincent deze treden nog vermijden, zoals zijn tante Louise dat automatisch vóór hem deed).
En wanneer je gaat nadenken over den dood van iemand, waar je heel erg veel van houdt, dan vervagen de schrikbeelden voorgoed en een raar gevoel, half ontzetting en half heerlijkheid neemt er de plaats van in.
Het is vreemd: dat gevoel komt alleen in je op, wanneer je je den dood voorstelt van de mensen, van wie je werkelijk houdt, en niet bij de mensen, die je alleen maar lief vindt, zoals Granmaman. Want de verbeelding van den dood van Granmaman, hoe treurig dit ook op zichzelf mag zijn, laat geen schuldgevoel, en dus ook geen verrukking na.
Ook voor mannen geldt het niet. Laperade's ingebeelde dood maakt de kinderen treurig; zij moeten er om huilen, tot zij zichzelf zo dom vinden, dat zij er om lachen moeten. Ja, het geldt eigenlijk alleen voor den dood van vrouwen, van Louise, en ja.... eigenlijk ook voor Gisèle. René ziet haar liggen; iemand zegt - hij weet niet wie - ‘zij heeft zwaar geleden’. Hij buigt zich over haar heen en ziet haar blauwe gezicht. Alle doden zijn blauw. Hij weet, dat er maar één iemand is, die haar troosten
| |
| |
kan over dit dood-zijn; die haar liefkozen kan, tot zij weer levend geworden is. Dat is hijzelf. Het denkbeeld van Gisèle's dood en wat daar in zijn verbeelding op volgt, geeft hem een verschrikkelijken angst, maar ook een rare, loodzware voldoening, die je als een pijn in je knieën voelt en aan den achterkant van je hielen.
Maar, dit staat wel vast; Louise moet dood. Te zwaar heeft zij gezondigd tegen het spookvriendje Patrick. Daar is nog maar één straf, één oplossing voor. Het kind Patrick moet gewroken. Later kunnen zij dan nog wel verder zien. Louise heeft geen recht meer om in hun midden te vertoeven. Zij haten haar. Eens hebben zij haar liefgehad; nu haten zij haar.
Het schuurtje was bijna geheel donker; alleen in het raampje droop een ijskoude, blauwe flonker van maanlicht. Charles voelde hoe zijn angst onverdragelijk werd:
‘Laten we naar Laperade gaan,’ fluisterde hij bevend. Ja. Dat was gemakkelijk genoeg gezegd, maar daar moeten zij het gruwelijke donker voor door.
Wanneer Charles opstaat, zoekt zijn sidderende kinderhand de hand van René'tje. Zijn vingers zijn ijskoud, hoewel hij toch al dien tijd tegen den rug van de geit geleund gezeten heeft, met zijn vingers wroetend door het stugge haar.
Hand in hand bleven zij staan. Toen knepen zij hun ogen stijf dicht en samen liepen zij naar den uitgang. René gooide de houten deur open en het melkachtige licht vloeide als een dikke room naar binnen.
Charles voelde, hoe zijn angst weer afnam. Net als wanneer je pijn in je vinger had. Boven den horizon gloeide nog een streep oranje licht, daarboven fonkelde een ster. Hoog en ijl zeurde een eentonig wijsje boven hun hoofden: een vogel zong in de sparren.
‘Wij kunnen het 't beste aan Laperade vragen.’
‘En als hij snapt, waar het voor is?’
‘Laperade zegt toch niks.’
‘Maar Laperade houdt van tante Louise. Aan haar zegt hij het misschien wel.’
‘Vroeger wel, maar nu doet hij dat ook niet meer.’
‘Wat een sufferd!’
Zij grinnikten allebei, voelden zich wijs en ingewijd in de raadselen des levens.
| |
| |
‘Zij zeggen, dat zijn moeder een heks is.’
‘Ben je soms bang voor haar, flauwerd?’
‘Ikke niet. Jij?’
‘Ik ook niet. Ons doet zij niks.’
‘Nee, maar lelijk is ze wel.’
‘Ja. Met een kokkerd van een wrat.’
‘Zo een!’
Daar moesten ze allebei verschrikkelijk om lachen. Charles deed net of hij omviel van plezier.
‘Doe niet zo aanstellerig, idioot.’
Charles stak zijn tong uit. Hier in het maanlicht was hij niet bang meer. En het was waar.... zij konden het best aan Laperade vragen.
Alleen door het terugdenken aan die voorbije dagen op Les Vignobles bevond René de Saint-Vincent zich weer in dat lage vertrek, waar het hout knetterde en vlamde op de stookplaat, en waar dansende schaduwen vergleden over verweerde, door het vocht aangevreten muren.
In den versten hoek, daar waar het geheel donker was, lagen zadels opgestapeld, en Laperade was op een driepoot bezig om iets aan één van die zadels te repareren. Zijn moeder zat met een bak aardappels op haar schoot nadenkend in het vuur te staren en schilde niet. Kleine Charles stond roerloos tegen haar knieën geleund.
De oude vrouw begon hem zachtjes met haar tot een kom vergroeide hand over zijn schouder te wrijven. Er waren geen andere geluiden te horen dan het ruisen van den wind door de dennen van Les Vignobles en het knisteren van de brandende takken op de stookplaat. Toen vroeg Charles' zachte kinderstem in het donker, met de engelachtige intonatie der verboden onderwerpen:
‘Waarom zeggen ze, dat u een heks bent?’
De oude vrouw glimlachte haar vreugdelozen lach van het heel oude:
‘Zeggen ze dat, liefje? Daar moet je niet naar luisteren. De mensen zijn slecht. Heel slecht. Zij bekladden een oude vrouw. Maar dat heeft niets te betekenen.’
‘Ja, maar is het dan niet waar? Jokken ze het zo maar?’
| |
| |
‘Ben je soms bang voor me?’
‘O nee. Ons doet u toch geen kwaad.’
‘Zo, denk je dat?’ Het gerimpelde, sluwe boerengezicht glimlachte in wetenden spot:
‘En wie zou ik dan wèl kwaad doen, liefje?’
‘O, iedereen, behalve ons. En behalve tante Louise.’
René keek eens naar Laperade, maar in het donker van den kamerhoek kon hij diens gezicht niet zien, alleen zijn hand, die op en neer bewogen werd boven het zadel. Een naald als een zwaard wist af en toe den weerschijn van een vlam te vangen en verdween dan weer in het duister.
‘Is het waar, Mémé, dat er planten zijn, die je dood maken, wanneer je ze opeet?’
‘Dat weet je toch zelf ook wel, domme jongen. Hoe dikwijls heeft Laperade je niet moeten zeggen: “René'tje, niet aan de bessen van den aronskelk komen”. “René'tje, blijf van die rooie paddenstoelen af. Alles wat rood is, is giftig”.’
‘En de wilde aardbeitjes dan? En de vossebessen?’
Ditmaal was het Laperade, die vanuit zijn donkeren hoek mopperde:
‘Houd je mond, kwajongen.’
En toen lachten ze allemaal.
Charles begon op één been rond te springen, het opgetrokken sandalenvoetje in z'n linkerhand:
‘En de frambozen dan? En de kersen dan? En de aalbessen dan?’
‘Weet je wat ze nog meer zeggen, Mémé? Dat jij alle planten kent, waardoor andere mensen doodgaan. En ook de planten, waar je een drank uit maakt, zodat mensen verliefd op elkaar worden, die anders nooit naar elkaar gekeken zouden hebben.’
Weer lachte de tandeloze mond van de oude vrouw.
‘Dat zou wel eens waar kunnen wezen, liefje. Maar daarom is Mémé nog geen heks. Dat weet mijnheer pastoor ook, en mijnheer dokter ook, en dat zijn toch geen heksen. Of wel, soms?’
‘Nee, maar toch....’
‘Toch wàt?’
‘Nou, ze zeggen, dat u het boze oog hebt. Dat de varkens doorloop krijgen, wanneer u kwaad wilt, en de koeien mond- | |
| |
en klauwzeer. Toen Aria's koe doodging, vond ze een witten cirkel boven de ruif, en in het kussen van den kleinen Dédé lag een krans van kippeveren, helemaal binnenin, zodat je het niet kon zien. Daaraan is de kleine Dédé doodgegaan.’
‘En dat zou ik gedaan moeten hebben?’
‘Dat zeggen ze in het dorp.’
‘En waarom zou ik zulke dingen doen? Ik kom de deur niet uit, behalve een enkele keer naar het Kasteel.’
‘Dat hoeft ook niet. Als je het boze oog hebt, kijk je dwars door alles heen.’
‘Ben je dan niet bang voor me?’
‘Nee. We vinden het wel leuk.’
René'tje was dichter naar het vuur toegegaan. Hij warmde zijn handen voor de vlammen, niet zozeer omdat hij het koud had, maar omdat hij zijn vingers rozerood wilde laten worden met de vage afschaduwing van het skelet er diep binnenin. Omdat hij moe was van de wandeling naar het dorp, en slaperig van den gloed der vlammen, leunde hij van opzij tegen de bollende rokken van de oude vrouw. Zij sloeg haar arm om hem heen en drukte hem koesterend tegen zich aan.
‘Je bent lief, René'tje. Kom maar dicht bij Mémé, liefje.’
Zij rook naar mest en naar planten, maar zij was warm en liefkozend, en de kleine jongen wist, dat zij heel veel van hem hield. Hij kneep zijn ogen dicht, zodat zijn lange wimpers tegen elkaar kriebelden, maar hij toch nog het vuur kon zien, en vroeg toen:
‘Is het waar, Mémé, dat je doodgaat, wanneer je de zaadjes van het vingerhoedskruid opeet?’
Zij knikte langzaam met haar hoofd. Haar doordringende blik van heel oude, reeds buiten het leven staande vrouw gleed over het kind heen als zeer helder water. Hij voelde, hoe hij een kleur kreeg.
‘Waarom vraag je dat, René'tje?’
‘Zo maar, Mémé. Ik dacht alleen maar....’
‘Je moet niet jokken, jochie. Mémé ziet toch wel, wanneer je jokt.’
‘Maar ga je er heus van dood?’
‘Ja. Je gaat er van dood. Maar soms geneest het ook.’
‘Maar als je niet ziek bent, ga je er dan van dood?’
‘Ja liefje, dan ga je er vast en zeker van dood.’
| |
| |
René zweeg en drukte zich nog dichter tegen haar rokken. Haar oude hand lag zwaar op zijn mager jongensklauwtje.
‘Wat is je hand toch bruin, Mémé. En zo gek, vol kleine lila sproetjes.’
‘Dat zijn geen sproetjes, liefje. Dat komt door den ouderdom.’
‘Je bent heel heel oud, hè, Mémé? Wel zo oud als de boze Melissande.’
‘Veel ouder, René'tje. Mémé is zo oud als de wereld. Dat is heus waar. Daar hoef je niet aan te twijfelen. Mémé jokt niet.’
Achter zijn rug hoorde René'tje de zware ademhaling van Laperade, en hij wist, dat zij met hun vieren een eenheid vormden rond het laaiende vuur in het kamerduister, waar het naar koffie rook en naar pas gebakken brood. De oude vrouw zette haar voeten op de rand van de stookplaat en begon haar aardappelen te schillen, aandachtig, en er zorg voor dragend, dat de krul niet afbrak, want dat zou ongeluk over het huis betekenen. Zij hield haar tot spleetjes geknepen ogen op den groen-houten bak gevestigd, en zei:
‘Luister eens naar Mémé, kinderen. Is er soms iemand, die jullie kwaad doet, daar op Les Vignobles? Jullie zijn heel anders dan vroeger en jullie vragen zulke gekke dingen.’
De kinderen zwegen. Zij hadden niet kunnen antwoorden. Want er zijn dingen, die je niet zeggen kunt, zelfs tegen Mémé niet.
‘Die oude gekkin soms? Of die indringer? Laperade had hem bijna doodgeslagen gister. Jammer, dat hij zich bedacht heeft.’
Nog steeds zwegen zij. Wat hadden zij ook kunnen zeggen, waar zij zelf geen weg meer wisten in den doolhof van gevoelens, van gekwetst-zijn, en van hun nieuw verworven, maar nog onwennige vrijheid? Wat hadden zij kunnen zeggen van hun haat?
Zij haalden hun schouders op, en René'tje keek naar die donkere aftekening in zijn rozerode vuurhand, die hij mooi vond. Een aftekening, die was als de wortels van een vreemde plant, die binnenin hem groeide. Hij dacht op dat moment - en nooit zou hij die dichterlijke kindergedachte meer vergeten; met een tussenpoos van jaren zou die gedachte, half poëtisch, half dreigend steeds weer bij hem opkomen - zouden dat soms de wortels zijn van een plant, waarvan mijn hart de bloem is? Er
| |
| |
bestaat zo'n plant, die heet Lieve-vrouwenhartje, en die groeit bij ons in den tuin.
Zulke gedachten kreeg hij dikwijls, wanneer hij lang in de vlammen staarde; gedachten waren het eigenlijk niet, want hij wist heel goed, dat het toch maar onzin was.
Bij de enkele los-van-elkaar-staande geluiden in het stille vertrek voegde zich toen ook nog het plonzen van de aardappels in de teil met water. Toen zij klaar was, legde de oude vrouw haar hand op zijn schouder, boog zich voorover en fluisterde hem wat in zijn oor; eerst verstond René haar niet, daarna begreep hij alleen het woord Patrick. Hij schudde ontkennend zijn hoofd en fluisterde heftig:
‘Zij hebben hem weggejaagd. Hij komt nooit meer terug. Hij is bang geworden. Tante Louise heeft hem vermoord.’
De oude vrouw knikte.
‘Ja, ja. Ze hebben hem ten tweeden male vermoord. Wie heeft dat dan gedaan, René'tje? Granmaman soms? Dat akelige wijf, dat nooit een voet op Les Vignobles had moeten zetten?’
Het kind schudde zo heftig met zijn hoofd, dat zijn krullen voor zijn ogen vielen, en ditmaal zei hij heel hard en duidelijk:
‘Neen, Mémé. Het was tante Louise, die Patrick vermoordde.’
Laperade liet met een doffen smak het zadel vallen en kwam naar het vuur. Met open mond staarde hij René'tje aan. Een dun straaltje speeksel flonkerde tussen zijn lippen en zijn ogen waren leeg. Aarzelend stak hij zijn handen uit naar het vuur om ze te warmen. Maar waarom beefden zijn handen zo? Van het zware zadel? Zijn grijze ogen gleden nietsziend over hen heen en hechtten zich nergens aan. Zijn onderlip stak tuitend naar voren, en zijn hand, die zwart afstak tegen de vlammen, was reusachtig van dreiging en heel donker.
‘Louise?’ herhaalde hij vragend, met de lang uitgerekte klinkers van de streek, en zijn andere hand legde hij als lijdend tegen zijn ogen:
‘Het was Louise, die dat deed? Die dat durfde? Tegen jongeheer Patrick? Louise?’
Huilde Laperade? Dat kon toch niet? Maar waarom glommen zijn wangen dan opeens, alsof er een laagje vernis over gekomen was? Hij stamelde:
| |
| |
‘Het was Louise, die de schim van jongeheer Patrick ver joeg? Weet je dat wel zeker? Vergissen jullie je niet?’
De twee kinderen knikten allebei. Hun ogen stonden plechtig en star en zij staarden naar het onmogelijke, naar dat, wat niet waar kon zijn, naar Laperade, die zijn beide handen voor zijn gezicht geslagen had en die nu huilde, niet als een mens, maar als een hond. Hun lipjes begonnen ook te bibberen:
‘Jazeker, Laperade. Het was tante Louise, die dat deed. Ja. Wij weten het heel zeker.’
Verder zeiden ze niets. Want met Laperade, die huilde, kon je niet over Louise praten. Laperade's moeder moest hun gedachten geraden hebben, want zij maakte een bevelend handgebaar naar haar zoon, die als een geslagen hond terug kroop naar den donkeren hoek met de zadels.
Charles begon toen plotseling mee te huilen; het was een heel ander schreien dan René van hem gewend was. Het was een snikken, dat ook in René zelf al op wacht had gelegen om naar buiten te breken. Maar hij had het nog weten terug te dringen, en daar voor het vuur wist hij, dat hij niet dikwijls meer zou huilen. Die tijden waren voorbij.
‘Je moet niet zo schreien, liefje, Mémé zal je wel troosten, hoor. Je komt altijd maar bij je oude Mémé, mijn jonkie. Mijn prinsje.’
Maar Charles huilde door, hoewel het geluid achter hem verstomd was en Laperade weer aan het zadel werkte. Het was dus misschien toch niet waar geweest, dat hij gehuild had.
Maar Charles snikte hoe langer hoe harder en gilde driftig:
‘Tante Louise moet dood! Morsdood! Laperade moet haar doodslaan. Zij is een akelig naar griezelig spook! Ja, dat is ze!’
En hij spuugde van drift in de vlammen, die begonnen te sissen als boze slangen.
‘De kinderen zijn moe,’ zei de oude vrouw sussend. Maar haar ogen bleven waakzaam. Zij zette haar bak aardappels op den rand van de stookplaat en trok Charles bij zich op schoot. Hij nestelde zich tegen haar borst, duwde zijn hoofd je tegen haar schouder en viel toen in haar wiegende armen in slaap.
Maar René'tje stond heel rechtop en hij dacht, dat alles verschrikkelijk moeilijk geworden was, en dat ook de grote mensen geen uitweg meer wisten en begonnen te huilen. Hij begreep
| |
| |
niet, wanneer Mémé begonnen was te zingen, maar hij luisterde naar het liedje, dat zij den kinderen vroeger geleerd had, zoals zij het eenmaal, voor hetzelfde vuur, gezongen had voor Louise en voor het kind Patrick:
het is een winterse appel,
maar voor het lief gerijpt.
Zij wiegde Charles bijna ongemerkt heen en weer, en zoemde met die lage, vreemde stem onophoudelijk dat klaaglijke liedje met die trieste woorden, zodat René'tje, die ook slaap begon te krijgen en met zijn prikkende ogen begon te knipperen, de woorden niet goed meer kon verstaan en ze verwarde. Hier is mijn hart.... winterse appel.... appel.... lief.... gerijpt.... Rijp.... sneeuw en rijp.... over de wateren.... sneeuw en rijp.... sneeuwen van verdriet.... Maan van het morgenlied.... voor gesloten deuren.... moeten we blijven staan.... sneeuwen van het liedje.... sneeuwen van de maan....
René ging op den rand van de stookplaat zitten en leunde met zijn hoofd tegen de warme stof over Mémé's knie. Zachtjes neuriede hij het liedje mee: sneeuwen van verdriet.... maan van het avondlied....
In het vreemde melancholieke rhythme van dien ouden zang voelde het jongetje zich als een vogel wegwieken op de blanke sneeuwen van verdriet.... naar het avondlijke lied.... blijf buiten, blijf staan.... de dood hier langs moet gaan....
Maar ook toen hij sliep volgde hij de dwarreling van vlokken, waar vreemd wit een ijle maan doorheen straalde. En achter die maan, achter regen en wind, hoorde hij Laperade's stem woorden zeggen, die hij niet begreep en die dan ook langs hem heengingen zonder neer te dalen in de ingewikkelde gangen van zijn gehoor. Laperade pleitte, smeekte, hield aan, en zijn moeder weigerde, verklaarde, overreedde, en stemde dan toe met enige korte klanken van vrouwelijke onderworpenheid.
‘Het helpt niet altijd. De tegenkracht is groot.’
‘Het moet, Moeder. Het moet. Vroeger was het wat anders, maar nu.... Zie je zelf niet, waar dit alles toe leidt?’
| |
| |
‘Het is een ontzettende verantwoordelijkheid, mijn zoon.’
‘Heb ik je ooit iets gevraagd?’
‘Neen. En liever ben je me dan het licht van mijn ogen.’
‘Het is toch niet iets misdadigs, Moeder?’
‘En als het werkt, wat dan?’
‘Dan zullen wij verder zien. Ook voor haar zou het goed zijn, Moeder.’
‘Heeft liefde ooit tot iets goeds geleid, mijn zoon?’
‘Spreek niet zo.’
‘In het beste geval tot onverschilligheid, en anders....’
‘De kinderen mogen het niet weten.’
‘Neen. Heb je begrepen, waar ze voor gekomen zijn?’
‘Het zijn kinderen. Zij weten niet, wat zij doen.’
Toen René zijn ogen weer opsloeg, was Laperade verdwenen-Alleen de oude vrouw zat nog voor het vuur en Charles lag naast haar in een rood-pluchen stoel te slapen. Zijn tranen hadden vage zwarte kronkellijnen afgetekend op zijn olijfkleurige wangen.
De oude vrouw keek hem met haar oude, waterheldere ogen aandachtig aan en het was René, als glansde er in die ogen een sneeuwen van verdriet en het witte maanlicht van de oude ballade, zodat die blik niets meer met hem of met Charles te maken had. En plotseling wist het kind, dat, wat de mensen in het dorp van haar zeiden, de waarheid was: deze vrouw was een heks. Maar hij wist ook, dat Charles en hij niets van haar te vrezen hadden; over welke duistere machten zij ook de beschikking had, zij zou ze aanwenden in hun voordeel en nooit en te nimmer te hunnen nadele.
‘Luister René,’ zei zij, en haar vreemde, strakke blik verliet zijn gezicht geen ogenblik:
‘Luister, René'tje. Ik weet, waarom je vanavond bij me gekomen bent. Herinner je je? Wanneer je je tante Louise zo haat als je haar haat, moet je dit poeder in haar koffie doen. Maar alleen bij Louise. Bij niemand anders. Want voor iederen haat bestaat een apart poeder, begrijp je wel?’
En zij vervolgde zachter nog, geheimzinniger:
‘Want daar kwam je toch voor, hè?’
René'tje wist het niet goed meer, maar ja, het zou wel waar zijn.
| |
| |
Mémé's blik flakkerde even als een kaars, die op uitgaan staat. Dan wendde zij haar ogen af:
‘Vergeet het niet, René'tje. Je tante Louise heeft zwaar gezondigd. Daar bestaat geen absolutie voor, ook bij mijnheer pastoor niet. Want alles zal vergeven worden, behalve een vergrijp tegen de liefde. Tegen de waarachtige liefde, die als een ouwel is, de liefde van het kind Louise voor het kind Patrick. Daaruit wordt de wereld opgebouwd. Ik moest dat misschien niet tegen zulke jonge kinderen zeggen, maar ik ben een oude vrouw, en als ik het nu niet zeg, zeg ik het misschien nooit meer. En ook kinderen hebben recht op de waarheid. Er zal een dag komen, dat je zelf zult liefhebben en dan zul je je de woorden van de oude Mémé herinneren, en dan zul je weten dat zij vandaag de enige waarheid sprak, waar God en Duivel rekening mee houden.’
‘Wat is dat dan?’ vroeg het jongetje angstig. Maar hij wist het antwoord, zonder dat het hem gegeven werd.
‘Hoe minder je weet, hoe beter het voor je is. Maar doe het poeder, zoals ik je gezegd heb, in haar koffie.’
Zij streek met haar donkerbruine hand over Charles' voorhoofd en opeens vond René zichzelf heel oud en zijn broertje nog heel kinderachtig. Alsof Charles ergens, op het kruispunt van twee wegen, alleen was achtergebleven, terwijl René was verder gegaan.
‘Gaan jullie nu, kinderen,’ zei de oude vrouw. ‘De maan zorgt voor licht. Laperade zou jullie wel wegbrengen, maar het is beter, wanneer ze je nu niet met hem samen zien. Zegt ook niet, dat je hier geweest bent. Ook later niet. Hoor je wel, kinderen. Ook later niet.’
Zij opende de deur, en het was waar: de wereld buiten werd gebaad in een heel dun blauwig licht, dat aarzelende schaduwen wierp naast bomen en schuren. Als een sidderend draadje schoot een poes te voorschijn: twee ogen vonkten, en de kat was in het donker verdwenen. Hand in hand liepen zij het gladde paadje op, dat langs het dennenbos leidde naar den ingang van Les Vignobles.
‘Heb je het?’ vroeg Charles.
‘Wat?’
‘Wat ze je gegeven heeft in dat zakje, je weet wel.’
‘Sliep je dan niet?’
| |
| |
‘Jawel, maar niet helemaal. Ik hoorde haar zingen en toen hoorde ik het zakje ritselen.’
René voelde het zakje in de holte van zijn hand liggen. Het was heel klein en droog, en het woog niets.
‘Het is net een tuutzakje met jeukpoeder,’ zei hij.
En toen gichelden ze allebei.
En het dagboek van tante Louise vervolgde:
‘Ik weet nu, welken weg ik moet inslaan. Ik moet Jean-Paul Les Vignobles aanbieden in ruil voor Maman. Het is dan meteen een late wraak voor alles, wat haar liefdeloosheid aan mij misdreven heeft. Ook zij ontsnapt dus blijkbaar niet aan de wet van de de Serrières: de rekening, die aangeboden wordt, vroeger of later. De prijs, die betaald moet worden voor iedere tekortkoming, voor iedere slordigheid van denken. Mèt rente, die in termen van geld woeker zou heten.
Toen de kinderen en ik van onze wandeling naar het dorp terug waren, heb ik lang nagedacht. Achter de glazen deurt jes in Marceline's boudoirtje lag het massieve familiearchief, waardig symbool van een nu voorbijen tijd. Waarschijnlijk zullen mijn handen het niet meer openslaan, zullen mijn ogen zich niet meer hechten aan de handschriften, waarmee ik zo bekend ben. Dat alles is voorbij. Het familiearchief zal, weggeborgen in een koffer, moeten wachten tot Charles en René'tje volwassenen zijn, of mijn eigen kinderen.
Daarna ben ik naar beneden gegaan. Ik had de auto op de oprijlaan gehoord, en ik wilde hen samen zien. Samen. Een woord, dat tot heden geen betekenis voor mij had. Ik wilde den aard van hun aanhankelijkheid trachten te doorgronden. Want ik moet hun genegenheid niet onderschatten. Ik wilde peilen hoe diep hun gevoelens voor elkander zijn.
Toen ik de kamer binnenkwam, zaten zij samen thee te drinken, terwijl de blokken van onze overjarige olijven vlamden in den haard. De hond Monica lag met uitgestrekte poten zwaar te slaapzuchten op haar ene flank. Er hing die geschroeide geur van toast in het vertrek, vermengd met bittere sinaasappels. Laperade had grote bouquetten binnengebracht van Amerikaansen eik en hulst. Het rook wrang en sterk naar sneeuwwater en naar de wortels van bomen in glanzende plassen.
| |
| |
Ik ben als de jachthonden van onze moerassen; ik leef meer bij geuren dan bij indrukken. Lichter zou het mij vallen het gebruik van mijn ogen te verliezen dan om het leven niet meer te kunnen proeven en taxeren naar dat ongrijpbare, dat onzichtbare, dat meest etherische onzer waarnemingen: den reuk.
Het vuur wierp gouden lichtflonkers over het haar van Jean-Paul. De ene zijde van zijn peinzend gezicht was als opgelost in het kamerduister, terwijl de andere helft fel en oranje beschenen werd door den glans der dansende vlammen. Zijn hand met den Bretonsen ring lag op de leuning van zijn stoel en leek te slapen als een roerloze witte duif onder de bewegingloze trouw van de twee in elkaar geslagen gouden handjes.
Ik liet mij in een fauteuil vallen, en Maman, met de beminnelijkheid, die haar eigen is, wanneer er gasten zijn, en die nu nog geaccentueerd moest worden door tedere en charmante uiterlijkheden à la Toine, schonk thee in de Sèvres-koppen van grootmoeder de Serrière en beboterde eigenhandig mijn toast. De kamer was doordrenkt van de rijke weelde van Les Vignobles, die het tot de schoonste bezitting ter wereld stempelt.
Wij spraken zacht over onbelangrijke dingen, die echter in dit vertrek hun waarde en hun noodzaak zéér nadrukkelijk deden blijken:
‘Vroeger, voordat jij er was, Jean-Paul, mocht Monica nooit in de kamer.’
‘Een goeie hond, die Monica.’
‘Trouw.’
‘.... Een harde winter voor hier.... moerassen 's morgens met een dun laagje ijs. Laperade een wak geslagen voor de eenden....’
‘Ja, maar vandaag toch weer zacht....’
‘In Bayonne was het ook koud.... ’
‘Kouder dan hier....’
‘Neen, olijvenhout brandt toch beter dan cypres....’
‘Door de olie misschien.’
‘Dat zal het zijn.’
‘De bergpassen naar Spanje zijn dichtgesneeuwd.’
‘Zo vroeg in het jaar....’
‘Cypressen verkocht aan De la Morinière.... nieuw in de
| |
| |
streek.... Zeer gefortuneerd.... Napoleonistische adel, niet oud....’
‘.... geschreven naar Parijs voor die kamerjas....’
‘.... blauw.... Herinner je je niet.... met grijs en wit.... Neen, geen strepen. Ruiten.’
En die hand, die stille hand, die niet één keer bewoog. Hand om te kussen, om te liefkozen, hand als een vogel.... een vlinder.... Zijn voet trapte zachtjes en rhythmisch tegen den rug van de slapende Monica, die soms een rimpeling van welbehagen onder haar vel liet kabbelen. Hoog gewreefd en fijn was die voet in een groven schoen van juchtleer, die vrij spel liet aan het nerveuse bewegen van pezen en spieren. Tussen de hand en den rug van den donkerbruinen hond glooide de lijn van zijn figuur, van zijn gebogen lichaam, dat blank moet zijn en zilverig, even blank als die door zomersproeten slechts vluchtig overrossigde hand.
En van Jean-Paul keek ik naar Maman; haar gezicht, in een wonderlijk sensuele tederheid, vervulde mij met een pijnigende zachtheid, die mij de tranen naar de ogen drong, en die mij ieder ingrijpen in ons aller leven, voor het moment althans, onmogelijk maakte. Dat gezicht leek een samenkomen van maanlicht en schelpen, waar rond omheen de geuren zich verzamelden van smeltend ijs, van de sappen van jonge, uitlopende berken en van dien fijnen, korreligen geur van de allereerste rozige bosanemonen.
‘.... De Blazlans uitnodigen.... Boven in de grote kamer.... Niet langer dan een dag of drie....’
‘.... Hun eigen huis in den winter gesloten.... Moeilijk te verwarmen voor enkele dagen.... ’
‘En Charles en René'tje dan?’
‘Die kunnen op de kamer bij Louise, voor die paar nachten hindert dat niet. Geen ongerief. Of beter nog, bij oude tante Albertine Gonzalves in Nantes. Heel lief, tante Albertine, maar zó oud, te oud om over te komen in die kou.’
Wij zaten voor het vuur en spraken met gedempte stemmen over een huwelijk, dat nooit zou plaats vinden. Of dat, zó het al plaatsvond, zich voltrok op ditzelfde moment tussen ons drieën, in een huiverenden weemoed; een vreemde, melancholische samensmelting van drie wezens, die door een kleinigheid zou
| |
| |
kunnen omslaan tot een geraffineerde wreedheid van den geest.
‘Gisèle van La Nantaise vragen om bruidsmeisje te zijn.... niet officieel natuurlijk, maar om te helpen met de kleine dingen. Zo charmant ook.... René'tjes kleine bruid.’
Jean-Paul's hoofd rustte achterovergebogen tegen de rugleuning van zijn stoel, zodat de ogen glansloos in het donker lagen en alleen de mond, in zijn ondoorgrondelijke zachtheid, verlicht werd door het schijnsel van de lamp. De mond van een verdroomden jongen god, peinzend opstijgend uit het water. Verdroomde Narcissus, geur der wouden. Geloofde Maman werkelijk, dat een normaal alledaags huwelijk zich zou kunnen voltrekken tussen hen beiden? Geloofde zij zelfs in de plannen, die zij opperde met een stem, die de hare niet was, doch een zachte vocale echo van mijn zusje Toine?
‘Laperade gaat voor het hout naar Nantes. Een cake meebrengen en wat rog en tarbot.’
‘Ja, een parelgrijze tailleur van Piguet, heel chique. Kleine veren toque met dunne grijs-tulen voile, bij wijze van sluier, zeer discreet.’
En ik glimlachte voor mij heen en keek naar dien voet, die zachtjes schommelend duwde tegen den rug van den hond Monica. Het maakte mij slaperig, dat rhythmische bewegen, en het knorren van den hond deed mij denken aan het voluptueuze ruisen van de zee in den rozen kinkhoorn, dien het kind Patrick tegen zijn oortje hield.
Was deze jongen, die in ons leven gekomen was, niet het noodzakelijke gevolg van het kind Patrick, het tweede couplet van dezelfde monotone en zéér oude ballade?
Charles en René'tje, die onkwetsbaar als goden ronddraven over de bloedige slagvelden hunner verbeelding, temidden van de om hun oren sissende kogels. Die paarden lieten draven in de oneindigheid van hun kinderhand, en die soldaten lieten wegmaaien in den bloei van hun leven of het niets was.
En Maman, die speelde in den zoeten gedegen ernst van welopgevoed klein meisje, hoe zij trouwen zou in het grijs, het duifgrijs.... Zacht-zilverige vogel, die zou neerstrijken met klappen van vleugels op de zilveren maat, die diep verzonken te sluimeren lag onder den greep van twee trouwe, gouden handen. Zij speelde alles in een droomovertogen werkelijkheid van heel
| |
| |
klein meisje: de taart en de viooltjes, Gisèle en de koetsen, de toefjes tubereuses aan het handvat van de zweep, het bloedend hart, waar zij op trappen zou, eens te meer. Maar ditmaal zou het de laatste maal zijn, die slechts in droom zou blijven bestaan, en die nooit - hoor je wel, Maman? - nooit zou rijpen tot doorleefde werkelijkheid.
Dat alles fantaseerde kindermaman: den sleep, de bruidsmeisjes, de violettes de Parme uit Toulouse. Alles, behalve dan, Maman, de laatste acte, die anders zal zijn dan je nu denkt.
Want het leven, Maman, waarborgt in alles een balans. Zelfs voor de uitverkorenen des levens als jij en Toine. Jullie weigerden ingewijd te worden in kwesties van olie en wijn, van stieren en hars. Dat alles noemden jullie met opgetrokken gepoederde neusjes onder gerimpelde wimpers: ‘Záken. Handel’.
Maar ook het leven is een nooit eindigende handel van loven en bieden, die gestabiliseerd wordt door een zuiver afgestemde handelsbalans. Heb je daar nooit over gedacht?
En weer overviel mij dat bespottelijke medelijden. Ik legde mijn hand op Maman's knie. Hoevele jaren zijn er niet tussen ons verlopen, zonder dat één enkele liefkozing haar weg tussen ons beiden gevonden had?
Ik glimlachte tegen haar als tegen een spelend en fantaserend kind. Zij leek zo onwerkelijk, zo broos, en opeens begreep ik, dat het juist haar zo stelselmatig ontkende ouderdom was, die in het zilver van haar berusten te glanzen lag onder de versleten vouwen van haar masker van zéér mondaine vrouw. Haar ogen, in amandel vormige droefheid, zochten de mijne, vonden ongetwijfeld den diepen ernst van mijn plotselinge melancholie, want zij glimlachte in een verlegenheid, die nooit te voren aan mij verspild was geweest.
Zij zei fluisterend, in een kleinen zucht van welbehagen: ‘Louise’. Het was als een vreemd verbond tussen ons. Het eerste en het laatste verbond vóór mijn daadwerkelijk verraad.
Het is waar, dat ik toen op dien middag mijn verraad nog niet gestempeld had tot verraad. Mijn opgejaagde gedachten hadden mij weinig tijd tot zelfontleding gelaten. Dat kwam pas later, veel later, toen alles afgelopen was. Neen, dien middag was dat verraad nog een noodzakelijke onafwendbaarheid voor me, die
| |
| |
buiten mij lag, zoals ook de krachten der natuur buiten ons eigenlijke beleven ontstaan.
Hoewel.... Ik wist ook toen al, dat een verraad onvermijdelijk was, dat het verweven was in de noodlottige afwikkeling der dingen. Zoals het vergif slaapt in het minuscuul kleine zaadje van het vingerhoedskruid. Zoals de schotwond afgetekend staat - kleine vlek van zwarte somberheid - in het gelei-achtige foetus van den zelfmoordenaar, nog in diepen slaap verzonken in den moederschoot.
Maar neen. Dien middag dacht ik werkelijk nog niet over mijn verraad als verraad. Het woord had mij misschien nog van veel teruggehouden. Ik vermoedde het misschien vaag op den achtergrond, zoals ik de notebomen van Les Vignobles op den achtergrond wist, daar, voorbij de gesloten overgordijnen van onze eetkamer, zonder mij dien middag zelf van de tegenwoordigheid van die bomen in het maanlicht werkelijk bewust te zijn geweest.
Want voor het eerst sedert mijn jeugd liet ik mij leven. Ja, het ging nog verder: het omvatte ook mijn jeugd. Voor het eerst van mijn leven zat mijn ene ik mijn ander ik eens niet te becritiseren in een ijskouden, verlammenden hoon. Want als heel jong kind reeds dacht ik over mijzelf als over ‘het kleine meisje’. Bij alles wat ik deed, zag ik mijzelf handelen als ‘het kleine meisje in het blauw’ of als ‘het kleine meisje in het rood’, al naarmate de kleur van jurk of jasje, dat ik op het moment droeg, en becritiseerde ik haar als idioot, aanstellerig, prullerig of flauw.
Het kleine meisje lacht. Zij is lelijk, wanneer zij lacht.
Het kleine meisje geeft haar mooie handje. Wat een idioot gezicht!
Het kleine meisje springt touwtje. Spring je alweer mis, sufferd? Wat een stommerd ben je toch.
Het kleine meisje is moe. Zie je wel? Het kleine meisje huilt. Het krijgt een rooien neus, wanneer het huilt, en druipogen. Dan is het nog lelijker dan anders. Het is een echt lelijk mormel.
Het is ongelofelijk, hoe je als kind treurig en boosaardig kunt zijn, zonder enige hoop.
En zo scherpzinnig! Want dat ene, alles verradende zinnetje van: Het kleine meisje huilt, of lacht, of doet God weet wàt, is nooit over mijn lippen gekomen, zelfs niet in de koorts- | |
| |
achtige nachten van mijn lange kinderziekten, die bij mij altijd een bijzonder hardnekkigen vorm aannamen, terwijl zij de veel tengerder Toine spaarden.
Zodra het kind Louise naar buiten moest optreden, werd het een verlegen, onderworpen ik, maar naar binnen toe bleef het, tot ver na mijn achttiende jaar, het kleine meisje, dat nog korten tijd opgroeide tot het jonge meisje, vóór zij geheel van het toneel mijner verbeelding en zelfcritiek verdween.
Nu ik dit alles hier zo neerschrijf om eindelijk de algehele rekening met mijzelf op te maken, vraag ik mij toch af, of hierin niet hoofdzakelijk de overeenkomst en het verschil tussen mij en mijn mooie zusje Toine gelegen was: dat Toine zichzelf even meedogenloos acteren zag als ik mijzelf, maar dat zij haar rolletje tot een zelfingestudeerde perfectie wist op te voeren; haar gebaren en modulaties door een nooit eindigende repetitie opgevoerd had tot een samenvatting van vrouwelijken charme en geest. In trekken leken wij misschien wel op elkaar, hoewel.... Ik weet het niet.
Ik laat mij weer afleiden. Ik neem iedere gelegenheid te baat om het ontleedmes weer uit de zweer te trekken, zonder door te durven kerven tot aan de kern der verrotting. Laffer ben ik dan waar ik mij voor gehouden had.
Dien middag liet ik mij eindelijk meevoeren met den onderstroom van tederheid en van dromerijen, waardoor vóór mij reeds Toine en Maman zich hadden laten meevoeren: wiegelend, wiegelend over een water, waarover geen terugkeer mogelijk is. En voor mij betekende het veel meer dan het voor haar ooit betekend kon hebben, want jaren lang heb ik gehongerd en gedorst en geroepen. Voor mij was die middag het uiteindelijk vervloeien in het grote ruisen van Les Vignobles, dat mijn aardse en mijn hemelse huis is. Zozeer voelde ik mij tussen Maman en Jean-Paul met slapende Monica aan mijn voeten een brok van Les Vignobles, dat het mij was, als groeiden er harde winterrozen uit de toppen van mijn vingers, als werd mijn hoofd gekroond door een lichten last van bloeienden meidoorn, en rijpten de appels en peren in de holten van mijn handen.
| |
| |
En indien eindelijk, zoals ik toen nog zeker dacht dat gebeuren zou, Jean-Paul mij tot zich genomen had als zijn vrouw en als de moeder van zijn kinderen, dan was ik uiteengevallen in de enorme bloeiende weelde van Les Vignobles, in een overdaad van vruchten en zaad, en ik zou gelouterd zijn geweest, en puur als regenwater.
En, terugkerend tot de werkelijkheid van dien wintermiddag, die voor mij verheven blijft boven den gewonen loop van den tijd, hoorde ik Maman weer mompelen:
‘Een intieme receptie in den kleinen salon. Een eenvoudig noenmaal. Te laat in het seizoen. Toulouse niet zo vreselijk ver af, violettes de Parme, wat tubereuses, een enkele pluim mimosa. Ja, per speciale zending. Champagne bij de oesters.’
En Jean-Paul, als ging dit hele huwelijksfeest buiten hem om:
‘Een onbekende partituur van Maurice Ravel. Manuel Rosenthal en ik. In de kast van den kleinen salon, die uitzag over de rivier. Een klein kriebelig handschrift; gedichten ook, voor de Pelleas en Mélisande.’
En ineens zei hij, zonder enigen overgang:
‘Laperade groet mij niet meer. En gisteravond, toen ik hem tegenkwam op de moerassen, dacht ik, dat hij mij wilde doodslaan. Hij droeg een bijl in zijn hand. Ik weet niet of hij hout had gehakt of dat het alleen maar om mij te doen was. Maar hij kwam in ieder geval recht op mij af en zwaaide zijn bijl in de hoogte. Ik had genoeg zelfbeheersing om niet te tonen, dat ik bang was. Ik zei goedenavond en liep door, als had er niets vreemds in zijn houding gelegen. Hij antwoordde niet. Hij verdween zo maar in het kreupelhout, zo maar ineens. Ik moet zeggen, dat het mij een onaangenaam gevoel in mijn maag gaf.’
‘Laperade?’, zei Maman, en haar stem was hoog van domme ongelovigheid. Laperade zou geen vlieg kwaad doen. En zeker geen mensen van bij ons. Hij is hier geboren en met onze kinderen samen opgegroeid, half vriendje, half knecht. Niet, dat ik het er altijd mee eens was, maar mijn man had van die ideeën. Toen hij twaalf jaar was, leerde hij Toinetje rijden en zorgde voor de ponnies en voor den zwarten bok Beëlzebub. Weet je nog wel, Louise? Een griezelig beest was dat.’
Laperade? Wat had Laperade plotseling in ons midden te
| |
| |
doen? Laperade, zoals hij aan de rivier had gestaan met een aangeschoten vogel in zijn hand. Laperade, sombere treurmuziek van de moerassen, kinderknechtje, geen kind en geen knecht.
Ik voelde den blik van Jean-Paul over mij heen gaan, vorsend, vragend, eisend. Beschuldigend bijna. En een diepe kleur steeg op vanuit mijn ingewanden, sneed den adem af in mijn keel en kleurde mijn wangen purper. Wat matigde Laperade zich aan? Hij, die zonder rechten was, die dus ook zonder oordeel diende te zijn?
Want ik wist, dat Jean-Paul de waarheid sprak. Ik had Laperade's gezicht immers gezien, toen hij de lamp ophief om mij beter te kunnen bekijken. En zijn gang, toen hij daarna het pad afliep naar zijn woning.
Ja. Het was waar.
Maar Maman's stem had het afgebroken gesprek weer hervat:
‘Ananas in blik is altijd een heerlijk dessert, en de Engelse gewoonte om gember te serveren vóór de koffie is zo ongemeen.’
Ook heb ik me laten afleiden van dien donkeren onderstroom van passie en leed, dien ik voorvoelde. Wij lachten dien avond en speelden als kinderen.
Om tien uur ben ik opgestaan. Ik heb Jean-Paul de hand gereikt en in een aarzeling, in een wens tot uitstellen, heb ik den hond Monica over haar kop gestreeld.
Toen heb ik mij gebukt, en schichtig heb ik Maman een kus op haar wang gedrukt.
In de gang was het donker. Ik nam de lamp, die beneden in de hal altijd klaar staat. Ik stak die lamp aan en wilde juist naar boven gaan, toen iemand langzaam de trap afkwam met een opgeheven petroleumlamp in de rechterhand.
Het was Marceline. Zij droeg haar lange bruine tafzijden japon en haar bloedkoralen broche, die een doornenkroon voorstelt. Ik bleef onder aan de trap staan om haar voorrang te verlenen, maar zij bleef bovenaan staan, en wenkte, dat ik ook boven zou komen. Toen ik mijn voet op de eerste trede zette, daalde zij. Zo gingen wij elkaar langzaam en plechtig tegemoet als twee sombere engelen van het licht. Midden op de trap ontmoetten wij elkaar. Ik zag, dat zij mij iets wilde zeggen, maar er kwam geen geluid. Haar lippen echter vormden woorden,
| |
| |
en ik geloof dat zij mij waarschuwen wilde, voor iets of voor iemand. Maar zekerheid daarover heb ik niet. Ik wilde net mijn hand op haar arm leggen en haar vragen: ‘Wat is er, Marceline?’, toen ik voelde, dat zij in mij vergleed. Ik keek achterom, maar er was niemand meer.
‘Het regent verschrikkelijk hard,’ dacht ik, toen ik de deur van mijn slaapkamer opendeed. Het raam was opengewaaid, een ijskoude wind woei naar binnen, en wat ik voor het zwaar neervallen van regen had gehouden, was het ruisen van den wind door de dennen. Mijn gordijnen flapperden als zeilen in een storm. Mijn kamer rook naar hars van den dennenaanplant. De wind is Zuid-Zuidoost, dacht ik en sloot het raam.
Ik was plotseling heel moe, als uitgeput, en het leven lag voor mij als een donkere dreiging.
*
|
|