| |
| |
| |
V
Er zijn woorden, die, wanneer zij uitgesproken worden, onopgemerkt voorbij kunnen gaan, omdat zij overspoeld worden door een groter, hartstochtelijker gevoel. Zij blijven echter haken achter God-weet-welke onrust, of verzonken in den droesem van een oude bitterheid. Plotseling echter maken zij hun tegenwoordigheid kenbaar en hebben geen rust meer vóór zij uit hun schuilplaats te voorschijn worden gehaald.
In de dagen vóór zijn broers vertrek naar Nantes dacht René de Saint-Vincent dikwijls over Charles' woorden ten aanzien van een bezigheid, een arbeid, die, naar deze hoopte, zijn leven nog veranderen kon. Maar kon arbeid niet alleen dàn verlichting brengen, wanneer deze tot de expressie van je eigen wezen werd?
In die dagen, die voor hem zo pijnlijk en zo smartelijk waren, peinsde René er over wat voor werk hem vrede zou kunnen schenken. En de enige bezigheid, die hem tot rust zou kunnen brengen, had in dezen gemechaniseerden tijd geen enkele noodzaak meer. Erger nog: was totaal overbodig geworden.
Hij dacht zichzelf het ene leven na het andere in, gebaseerd op verschillende werkzaamheden.
Het is ontzettend hoe gemakkelijk het is om je andermans leven in te beelden, waneer je zelf absoluut niets vertegenwoordigt, dacht hij bitter. En hij zag zichzelf als timmerman, als rozenkweker, als romanschrijver, als visser, als miniatuurschilder. Maar altijd weer was er, zelfs in die zacht-vloeiende verbeeldingen, iets, wat hem er van terughield er dieper op door te denken.
De enige vorm van leven, die hem vrede had kunnen verschaffen, was het bestaan van de oude tekenaars uit de tijden van Colbert, die in opdracht van vorsten exotische planten tekenden in koninklijke tuinen. Zij leefden en werkten temidden dezer planten in een verzonken aandacht voor de goddelijke lijnen en kleuren der natuur, waaraan eigen ziekelijke verbeelding niets te vervormen vermocht. Hun uitdrukkelijke opdracht luidde immers: een natuurgetrouwe weergave te maken van bladstand, wortels, bloemen en zaad. Hun grote zorg werd
| |
| |
het vinden van het juiste nachtblauw en de tedere tinten van een iris de Florence, of in dichterlijke zakelijkheid het papierachtige wit van de Chinese irissen weer te geven. Hun noden en begeerten werden langzamerhand opgelost in de aandachtige telling van het aantal zaadlobben en van de knolletjes onder aan den wortelstok der anemonen. En de weinige vrienden, die hun nog overgebleven waren, bestonden uit merels en vinken, uit rolronde roodborstjes en uit de veelkleurige, fladderende vlinders rond de seringen en de bloeiende acacia's.
Zo ontstonden dan de series getekende rose roosjes, opengebloeid en in knop, de hartstochtelijke papegaaitulpen, de hyacinten in haar wonderlijke roses en pastel-lila's en de gecompliceerde lelies, die uit Afrika overgebracht werden naar de beschutting der vorstelijke tuinen. Getekend en gepenseeld waren zij op ware grootte en in een volkomen zuiverheid van lijnen en nuances. Slechts de geur vervluchtigde en ontbrak. Een ware geestelijke discipline vertegenwoordigde zulk een leven van dichterlijke zakelijkheid, die de vervaardigers dezer aquarellen leiden moest tot diepe innigheid en vrome wijsheid, alsmede tot een onderworpen gehoorzaamheid aan de strenge wetten der natuur.
Nader, o veel nader waren zij hem dan de beroemde schilders der miniaturen van het Urenboek van den hertog van Berry, die zich tot lering en vermaak van koningen en hertogen te verdiepen hadden gehad in de lage hartstochten en de barbaarse moordlusten van ridders en heiligen, hóe diep-mauve afgestemd hun avondlijke hemels ook mochten zijn, en hoe weelderig en rankend de bloemenmotieven en de ingewikkelde krullen hunner majestueus vergulde hoofdletters, die tot taak hadden de stille aandacht van den lezer af te leiden van de menselijke wreedheid en laagheid. Neen. De weergave van de menselijke beeltenis en aanverwante daden, hoe perfect deze ook mocht zijn, had René de Saint-Vincent altijd tegengestaan in een soort bijgelovige vrees. Hoe minder hij van den mens en zijn daden afwist, hoe liever het hem was.
Maar de aandachtige weergave van anemonen en pioenrozen, van hyacinten en papavers, het spelen met schoonklinkende latijnse namen, die slechts een abstract, dichterlijk beeld van luchtige bloemen en bladeren wisten op te roepen, zie, dat zou
| |
| |
het leven zijn, dat hem plaatsen zou buiten alle wissel valligheden van het wrede lot. Té vele tragedies hadden reeds vóór zijn geboorte zijn bloed tot schouwtoneel gekozen; té vele wreedheden waren reeds ìn en tégen hem begaan; té diep was zijn kennis reeds van den menselijken zondeval, dan dat hij nog naar iets anders hunkeren kon dan naar een verdoving van het leed, waaraan hij zich ten gronde voelde gaan.
Ja. Maar ook Louise had nog op het allerlaatste moment aan haar ondergang weten te ontkomen, die haar misschien nog donkerder bedreigd had dan hem. Zij zocht haar redding in ieder geval in dezelfde richting.
20 November 19..
‘Lage waterbeladen wolken joegen boven de dennen bossen. De neerplassende regen was een onverdeelbaar geheel geworden met de grijze rietvelden van de rivier. De ontbladerde bomen hieven een fijn patroon van donkere kant op naar een loodgrijzen hemel, en de wijnstokken, na de overdaad van den oogst, stonden stil en zwart, als verkoold in een helse melancholie. Laperade, in een blauwen kiel, duwde een kruiwagen met bladaarde voor zich uit. Heel in de verte, achter de metaalachtig flitsende moerassen, zag ik nog net de grauwgroene streep van den Atlantischen Oceaan.
‘Ik had je wat willen vragen, Louise.’
Ik schrok op uit mijn diep gemijmer, want ik had haar niet horen aankomen. Haar tegenwoordigheid in het kleine salonnetje van Marceline is mij altijd onaangenaam. Hoe verraderlijk is de tederheid van kaarslicht, de warmte van een onverwacht opschietende vriendschap, de lichte sentimentele roes van een goeden wijn. Tot welke onwaarachtige sentimentaliteiten kunnen zij aanleiding en oorzaak zijn?
Zij boorde de punt van haar linkerschoen in het vloerkleed, wat bij haar altijd een onware verlegenheid betekent.
‘Ga zitten, Maman,’ zei ik kort. Hoe jeugdig is Maman's figuur nog, verwazigd door het grijze regenlicht. De tantes uit Bayonne zeggen, dat wij zusters lijken. Ik ben het dan, die de oudste speelt, half uit een nukkige, moedwillige gril, half uit voorbeschikking.
‘Scheelt er soms iets aan, Maman? Kan ik wat voor je doen?’
| |
| |
Verbeeldde ik het mij of lag er een wantrouwen in haar blik?
‘Dat is te zeggen.... ik had je willen vragen, Louise.... zou je er bezwaar tegen hebben, wanneer wij.... vanuit Les Vignobles trouwden? Begrijp je wel.... het is altijd mijn huis geweest; je raakt er aan gewend.... en in Parijs ken ik eigenlijk niemand.’
Was het moeilijk om mijn drift weg te lachen? Eigenlijk niet eens. Waarom zou ik mij boos maken? Ik had den koop immers aanvaard? Wat zou mijn vader wensen dat ik deed? Papa had haar op de handen gedragen. In zijn onbeholpen, stuntelige liefde was hij de oorzaak van al hun meningsverschillen geweest, maar hij zou zonder nadenken zijn leven voor haar hebben prijsgegeven.
Ik gehoorzaamde dus aan zijn wil.
‘Natuurlijk Maman, dit is toch je huis?’
Maar in een flits van vreugde bedacht ik, dat Maman's verzoek en mijn toestemming inhielden, dat Jean-Paul enkele weken langer op Les Vignobles zou blijven, en dat er zo - misschien - gelegenheid tot ingrijpen zou zijn, zodat dat hele ongelukkige huwelijk nog op het laatste moment verijdeld kon worden.
Ik kan van mijn gevoelens in deze dagen geen verklaring geven: het was mij, alsof ik door een mystieke verdubbeling van mijzelf dit drama beleef. Als iemand, die er geen aandeel in had; zo neerbuigend, zo welwillend en zo wijs. Ik zag mijzelf praten, lachen, gebaren. Ik was als een berenleider; ik zag mijn gedresseerden beer dansen, koekjes aannemen, zijn hoedje afnemen, maar ik wist, dat het verzet in hem gromde, dat hij zou losbarsten en een gevaar worden voor zijn omgeving Ik was de beer en de leider. En de leider vreesde den beer, en de beer den leider.
Op het moment, dat Maman het salonnetje wilde verlaten, kon ik toch niet nalaten haar een kleinen steek onder water te geven:
‘Waarom maak je zo'n haast met je huwelijk, Maman?’
Het was mij, als hoorde ik Toine's spotlach.
Maman draaide zich om met den knop van de deur nog in haar hand:
‘Je moet er wèl op letten, Louise, dat de tweeling niet zoveel
| |
| |
in de keuken bij Laperade komt. Zij horen daar dingen, die niet voor kinderoren bestemd zijn.’
Maman deed de deur achter zich dicht.
22 November 19..
De eerste maal, dat Jean-Paul en ik samen alleen zijn geweest, was toen ik hem Les Vignobles heb laten zien en wij later door het dennenbos en over de moerassen teruggewandeld zijn. Hij sprak mij toen over zijn werk en over zijn Parijse vrienden. Later ook over zijn moeder.
Maman heeft een grote tegenstandster gevonden in die simpele boerenvrouw, die nog de klederdracht van den Périgord draagt. Want Jean-Paul hangt aan haar met een liefde en een speelse bewondering, die niet licht opzij te zetten of te vervangen zijn. Zijn moeder is bovendien tegen dit huwelijk.
‘Waarom?’ vroeg ik, meer om het gesprek gaande te houden, dan omdat het mij verbaasde.
‘Zij vindt het oneervol en zondig,’ zei hij zacht, en keek naar den grond van dorre heidetakken. ‘En dat is het ook,’ voegde hij er uitdagend aan toe. ‘Zij heeft nog gelijk ook.’
Wij zwegen langen tijd. Ik volgde de vlucht van wilde eenden, die afzwenkten in de richting van de Landes.
‘Zij is hard,’ vervolgde hij bitter. ‘Zij wil niet naar rede luisteren. Zij denkt, dat ik Annette niet liefheb en dat ik alleen om het geld, of erger nog, alleen om haar stand trouw.’
‘Houd je dan werkelijk van haar?’
Ik lachte kort en minachtend. Het was er uit vóór ik het zelf wist, met een gretigheid en een haast, waar ik mij zelf om had kunnen slaan. Hij aarzelde onmerkbaar met zijn antwoord, vóór hij zei:
‘Verbaast het je?’
En ik antwoordde bitter:
‘Ik heb nooit iets beminlijks in Maman kunnen zien, Jean-Paul.’
‘Misschien begrijp je het niet, Louise, maar ik houd werkelijk van haar. Zij is alles, wat ik niet ben, en ook nooit meer worden zal. Bovendien boeit zij mij... lichamelijk. Ik houd van vrouwen, die ouder zijn dan ik zelf. Juist haar onzekerheid geeft mij een overwicht, een zekerheid.’
| |
| |
En weer liepen wij zwijgend verder.
‘En zeg jij me eens, Louise, wat voor een andere zekerheid heb ik nog?’
Ik had hem willen antwoorden:
‘Iemand, die zo mooi is als jij, Jean-Paul.’ Maar zulke woorden zijn niet betamelijk voor een vrouw.
‘Het beste deel van mijn jeugd ging in de Duitse gevangenkampen verloren. Wij, die toen jong waren, en die onze studie niet konden beëindigen, zijn nergens meer voor geschikt. De staat, die ons eeuwige dankbaarheid gezworen had, schoof ons als oud vuil opzij, toen wij nergens meer voor dienden. Wat blijft mij dan nog over? Annette is rijk; zij is niet jong meer, maar zij is heel mooi. Zij is heel goed voor mij. Waarom zou ik dat alles opgeven? Bovendien ben ik geen bedelaar. Ik geef haar er veel voor terug. Mijn jeugd, die ik mij soms anders voorgesteld had. Zij is vierenvijftig, Louise. Zij kan niet meer buiten me, ik ben een ziekte, waaraan zij lijdt. Zie je dat niet?’
Hij schopte als een koppige kwajongen tegen een blank keisteentje, dat met een fluisterend geritsel wegrolde. En weer hield ik mijn bittere, zondige gedachte ten opzichte van Maman voor mij, maar ik dacht, zo helder, als spraken mijn lippen de woorden uit:
‘Het is een griezelige, smerige ziekte, Jean-Paul. Een geslachtsziekte van de ergste soort.’ Maar neen. Ik zweeg.
‘Waarom zou ik haar opgeven? Waarom zou ik haar leed doen? Omdat de pastoor het niet goed vindt en mijn ouders tegen me opstookt?’
Ik vroeg: ‘Hoe oud is je moeder eigenlijk, Jean-Paul?’
‘Vierenvijftig,’ antwoordde hij kort, en kreeg een kleur. ‘Goed. Maar wat heeft mijn moeder mij nog aan te bieden? Een steeds dieper wordende armoede, want Frankrijk verarmt met den dag. Een angst voor het bestaan, want ik ben een lafbek, Louise, vergeet dat niet. Een angst, die steeds beklemmender wordt naarmate Europa verder afsterft. Een maatschappij zonder geld en zonder eergevoel, waar niet meer in te leven valt.’
De moerassen lagen wijd en troosteloos om ons heen als een niemandsland, dat ons afsloot van de rest van het leven; die jongen, die op zijn lippen liep te bijten om zijn ontroering
| |
| |
meester te worden, en ik, die, de sporen van de patrijzen volgend in het natte gras, wachtte op wat hij nog verder te zeggen zou hebben.
‘Weet je, Louise, ik had een vriend. Een musicus. Eén van de allergrootsten. Hij was Oostenrijker, gevlucht uit zijn land. Hij woonde helemaal alleen op een kamertje boven een kruidenierswinkeltje in Cachan. Die kamer was zo armoedig, dat hij er tijdens zijn leven nooit iemand in had willen toelaten. Geen van ons wist, hoe hij woonde. Daar stierf hij, langzaam, van den honger, en wij hebben het nooit vermoed. Na zijn dood kwamen zijn beste vrienden voor het eerst zijn kamer binnen: Manuel Rosenthal en ik. Alle papieren waren geordend, zijn witte handschoenen - want hij droeg altijd witte zeemleren handschoenen - lagen kruiseling over zijn hogen hoed. En zelf sliep hij, uitgedroogd, verdord, en geen mens meer, maar een schilfer perkament. Hij lag op zijn bed, en het laken bolde niet eens. Zo eert de wereld haar grote mannen.
Begrijp je wel, Louise, naast de oorlogen, die de staatslieden over ons brengen, en waar de besten van ons voor moeten betalen met hun werk en met hun leven, ook nog dit: deze verwaarlozing, deze schandelijke onverschilligheid. En na onzen dood, wanneer de zuiverheid van onze denkbeelden niet schadelijk meer kan zijn voor de plannen van de hoge heren van Europa, dan komt er meestal nog een laat eerbetoon, dat de nabestaanden tot kalmte en dankbaarheid moet manen. Dan worden wij plotseling nuttig om mee te zwaaien als met een groot verguld vaandel om hun smerige politiek achter te verbergen, politiek van winstbejag en onrecht. Dan worden onze naam en onze eer in hun hypocritische monden tot een aantijging en een hoon.’
Driftig schopte Jean-Paul kleine plokjes gras weg, die tussen de stenen op het pad groeiden.
‘Ik kan dat niet meer, Louise. Ik ben genoegd beledigd en getrapt. Het is zwak, maar tè lang heb ik in de loopgraven van muziek gedroomd, van oude kastelen, zich weerspiegelend in hun vijvers, van diepgroene grasvelden, van waterwerken met najaden en dolfijnen, van bladerspel over zonnig water. Ik ben geen mens voor dezen godvergeten tijd. Dat zijn wij geen van beiden. Ik geloof, dat dat hetzelfde is voor alle mannen, die uit
| |
| |
de Duitse kampen zijn teruggekeerd. Zij volgden hun eer in een wereld, die geen eergevoel meer kent. De kampen waren verschrikkelijk; erger nog was de terugkeer in de maatschappij. Wij zijn in de ogen van onze regeringen geen volwaardige mensen meer, omdat wij niet meer wensen te dienen voor hun doeleinden. Wij wensen niet meer te strijden, want wij weten, dat iedere strijd tot niets anders leidt dan tot leed van onszelf en van anderen. Wij kunnen alleen nog maar beschouwen onszelf en anderen, als ware de wereld een reusachtige spiegel geworden, en als ziende den dans van het spiegelbeeld. Zó lang hebben wij slechts doelloos op onze droombeelden en onze verlangens geleefd, dat wij deze niet meer durven loslaten voor de werkelijkheid. Want wat is de werkelijkheid, die ons geboden wordt? Datgene, wat een misdadige, doch machtige minderheid voor ons geschapen heeft.’
Hij hijgde, legde zijn hand op mijn arm, en even liepen wij zo verder in een intimiteit, die ons beiden een vertroosting was.
‘Nu heb ik bloemen nodig, en water, en de diepe schaduw van somber geboomte. Stilte ook. Dìt is groot en menselijk, Louise, déze bezitting, deze velden, deze luchten met hun wolkenmassa's. - Geloof jij nog in God, Louise? Soms denk ik wel eens, dat, wanneer ik mijzelf er toe krijgen kon om net als toen ik klein was in God te geloven, ik nog tot werkelijk grote dingen in staat zou zijn. De mensen hebben God's beeld zó met hun onreinheid bezoedeld, dat ik Zijn trekken en Zijn waarheid niet meer terug kan vinden. Bestaat God werkelijk nog? Ik weet het niet, maar wèl weet ik, dat ik muziek nodig heb om te kunnen ademen.... bossen en parken.... de zee.... al dat grote, mysterieuze, dat de mens onafgebroken tracht te vernietigen; waarmee hij slechts zichzelf ten gronde richt.’
Uit een zijweg kwam een kudde schapen te voorschijn, die zich over de vlakte verspreidde als uitvloeiende melk. Ik floot Kazan, den schaapshond, die kwispelstaartend op mij toe sprong.
‘Jean-Paul,’ vroeg ik zacht, en drukte mijn hand op zijn arm, ‘waarom trouw je met haar?’ En, gedreven door een ziekelijke nieuwsgierigheid, die ik als verraad voelde, vervolgde ik:
‘Om haar geld, Jean-Paul? Om wat dat geld vertegenwoordigt, liever gezegd? Haar erfdeel, waar jullie van moeten leven,
| |
| |
is niet groot. Misschien net groot genoeg om....’ Ik haalde mijn schouders op. ‘En anders niet. Om Les Vignobles? Ik ben de eigenares van Les Vignobles, Jean-Paul.’
Langen tijd antwoordde hij niet. Hij liep met gebogen hoofd, de handen diep weggedrukt in de zakken van zijn jas. Daarna maakte hij met een zucht zijn handen vrij, keilde kiezelsteentjes achter den rondhollenden hond aan. Hij zweeg nog steeds.
‘Maman is niet rijk, Jean-Paul.’
Wat deed ik? Wat wilde ik? Zijn waterheldere ogen keken mij aan en hij antwoordde zonder omwegen:
‘Ik kende je niet, Louise.’
Boven de moerassen lichtte een schelle streep hemel en brak in duizend kleine scherven uiteen in het moeraswater. Overal, waar mensen samenkomen, ontlaadt zich een spanning van leed. Had ik boos moeten worden? Had ik gelukkig moeten zijn? Ik was noch het een noch het ander. Er welde een zachtheid in me op voor dien jongen, dien ik ongelukkig en opstandig wist, een zachtheid, die ons alle drie omvatte: Maman, mijzelf en Jean-Paul. Alsof wij langen tijd verbonden waren geweest en nu voor een smartelijk afscheid stonden. Ik had mijn hand in de zijne willen leggen, de warmte willen voelen van zijn vlees, van zijn huid, van zijn mooie, slanke vingers, die ik wel, aandachtig, en top voor top, had kunnen kussen. Om eindelijk te kunnen uitrusten in een menselijke bescherming, die ik, sedert Patrick's dood, zozeer van node had gehad.
Maar wij liepen verder, dwars door de kudde heen, waarvan nauwlijks de schapen uiteen weken.
‘Is dit alles van jou, Louise?’
Zijn blik omvatte de veraf liggende dennenbossen, de schapen om ons heen, de winterkale akkers, waar Laperade over heen en weer liep met een wijds gebaar van zijn hand boven een wan met winterkoren.
‘Tot aan de moerassen, ja.’
Ik rilde. De eerste nevels stegen op. Waarom ging Laperade niet naar huis? Was dit nu nog een uur om koren te zaaien, of gehoorzaamde hij aan een van de wetten van het wisselend weer, die ongeschreven, maar ongeschonden overerfelijk zijn bij de landbouwers van Anjou?
| |
| |
‘Het wordt avond. Zie je niet, hoe het donker al tussen de bomen hangt?’
Hij antwoordde niet. Hij liep even gebogen, en staarde naar beneden, op het gras, waar enkele wintermadelieven de kopjes krampachtig afgewend hielden van het Noorden. De landen lagen om hem heen en pasten zich bij hem aan. De bomen gingen zo staan, dat zij hem in hun lijnenspel opnamen. De akkers golfden statig weg achter zijn schouders, en een merel floot, omdat het avond werd.
‘Als ik niet met Annette trouw, wat moet ik dan doen? Het is een onverwacht geluk voor me.’
Waar had ik die woorden meer gehoord? O ja, zo probeerde Maman Jean-Paul voor mij aannemelijk te maken. Precies dezelfde woorden van eigenlijk-vergeving-vragen waren dat geweest. Maar wat had ik met dat alles te maken?
‘Jij weet niet, wat armoede is, Louise. Wat een schande en wat een ontering armoede is. Iets laags en onzegbaars. Vooral armoede in een stad. Wat kun jij daarvan weten?
Ben jij ooit 's avonds thuisgekomen in een armoedig hotel, terwijl het buiten regende? Wanneer er een enkele wankele tafel in je kamer staat, waar minstens drie voorgaande bewoners met een pennemes hun initialen en een hart in gekrabd hebben? Waar het achter het losgescheurde behang ritselt van de muizen of van de wandluizen of van beide? Ken jij dien bepaalden stank, waaraan je wandluizen herkent? Ik wel. Je hebt geen geld voor je wasserij en dus was je je overhemden zelf, zonder zeep natuurlijk, zodat ze nog groezeliger worden en met dat ondefinieerbare waas overtrokken van de alleruiterste armoede. De kat, waar je aan gehecht bent, omdat het stomme dier je armoede deelt, en die door je concierge vergiftigd wordt, omdat je je huur al in maanden niet betaald hebt. Ken jij dat, Louise? Ik wel. Ik ken de hele verdomde litanie. Ik ben daar niet meer toe in staat, Louise. Ik weiger dat!’ schreeuwde hij plotseling luid en zo driftig, dat een zwerm kraaien opvloog uit een appelboom.
‘Ik heb muziek nodig en warmte en beschutting, een vrouw, die van me houdt, voor wie ik de wereld ben! En ze houdt van me, Annette,’ voegde hij er hartstochtelijk aan toe. ‘Vergis je niet. Zij heeft mij in haar bloed. Ik zit in de kern van haar
| |
| |
wezen, en wat eenmaal tot de kern van een mensenwezen is doorgedrongen, is daar nooit meer uit los te rukken. En zo is het met Annette gesteld. Vergis je niet,’ herhaalde hij nogmaals bijna dreigend. ‘Waarom zou ik dan armoede blijven lijden? Wie is daarmee gediend?’
‘En toch....,’ zei ik, ‘de heiligen....’
Ik zei dat niet, omdat ik in heiligen geloof, of omdat hun armoede mij uitermate geboeid had. Ik zei dat alleen, omdat deze jongen zelf op een heilige leek met het zachte krullende lichtblonde haar, en met de immensiteit van den hemel achter zijn ogen. Ik zag Les Vignobles door een waas van tranen. Toen voelde ik zijn hand weer op mijn arm:
‘Je moet om mij niet huilen, Louise. Dat is niet nodig, kind.’
Hij stak zijn arm door den mijne, en zo liepen wij samen naar huis door den invallenden avond. Gehoorzamend aan denzelfden tred, den tragen tred van mensen van het land.
Voor de deur stond Laperade, en nam mij op met dien ernstigen blik, die hem eigen is.
‘Juffrouw Louise,’ zei hij, ‘mijnheer de notaris was vanmiddag hier. Hij moest u nodig spreken, zei hij. Hij heeft meer dan een uur in den salon gewacht, zei Marthe. Maar hij moest den trein van zes uur naar Nantes halen. Hij vroeg haar, u zijn groeten over te brengen en u te zeggen, dat hij een mededeling van het allergrootste gewicht voor u had.’
Ik stond tussen de twee mannen, tussen Laperade en Jean-Paul in. Het duister hing zwaar tussen onze rhododendronstruiken, maar mijn gezicht werd hel verlicht door de lantaarn, die Laperade opgeheven hield, als wilde hij aandachtig iets gadeslaan op mijn trekken, die ik ineens weer lelijk wist en grof. Ik voelde, hoe ik kleurde en hoe mijn stem trilde, toen ik zei:
‘Het is goed, Laperade. En wel bedankt voor de boodschap.’
Het ging hier immers niet om mij. Wij speelden met elkaar, Laperade zo goed als de rest, een somber en gevaarlijk spel, met Les Vignobles als inzet. Een spel, waarin ik zelf onherroepelijk de verliezende moest zijn, wie of er verder ook winnen mocht. Of was het een langzame, statige dans, die ons op een sombere melodie leiden zou tot op den rand van den afgrond? Een
| |
| |
pavane, door Jean-Paul gecomponeerd? Ik stak den sleutel in het slot.
Wij gingen naar binnen.’
*
Jean-Paul had later tegen René gezegd, dat hij tante Louise de Serrière nooit werkelijk lelijk had gevonden. ‘Zij bezat geen enkele van de klassieke schoonheden,’ glimlachte hij, ‘maar dan ook geen enkele. Maar er ging een soort natuurkracht van haar uit, een levensstroom, die meeslepend, zelfs inspirerend was, maar ook beangstigend. Een vrouw, die in de verdediging van haar rechten voor niets en voor niemand zou terugdeinzen, zoals zij later dan ook bewezen heeft. Neen, lelijk was zij zeker niet. Zij hoorde alleen niet thuis in dat bekrompen burgerlijke milieu van wijnbouwers uit de omgeving van Nantes. Zij had een sterk en goed gezicht.’
René herinnerde zich dien dag nog: zij hadden in een café gezeten, op den hoek van de Rue Royale. Het regende, een troosteloze motregen van den herfst. Het liep tegen den avond en de kolossale steenklomp van de Madeleine torende dreigend en massief aan het einde van de straat; de koplampen der auto's belichtten de witte vlekken van aquarellen en etsen, die de een of andere schilder tegen het hek van de kerk te koop aanbood onder de beschutting van een wit-en-rood gestreept tentzeil. De witte, schel belichte vlakken, die af en toe weer in het duister terugtraden, waren de enige scherp omlijste contouren in een vervaagde wereld, waartegen Jean-Paul's woorden zich afstemden als een klank uit een droom.
René had zich toen over de zachtheid verbaasd, over den eerbied bijna, waarmee Jean-Paul over tante Louise sprak, terwijl diens herinnering aan zijn grootmoeder, die hem toch nog lang financieel geholpen had, bijna uitgewist leek. Het had René geërgerd; zijn wrok tegen Louise was toen nog zo schrijnend en levend geweest; veel heviger dan nu.
Het was slechts enkele dagen vóór Jean-Paul's zelfgekozen dood geweest, en René geloofde nu, dat Jean-Paul in de helderziendheid, die ons pas eigen wordt, wanneer wij van alles afstand hebben gedaan, de twee vrouwenfiguren van Les Vigno- | |
| |
bles, onbewust waarschijnlijk, tegen elkaar afgewogen had. Van enigen wrok was toen bij Jean-Paul al geen sprake meer geweest; daar had hij mee afgerekend.
Die dingen zie je pas, wanneer alles voorbij is. Pas dan krijgt een verandering van stem, een onopgemerkt langs ons heen-gegleden woord, het serene van een blik, zijn eigenlijke waarde, zodat het gehele ingewikkelde patroon van voorbije dingen uiteindelijk zijn lijnen en vlakken aan ons prijs geeft.
Daardoor had René heel sterk den indruk, dat, indien Jean-Paul in die verre dagen van René's kindertijd zijn tante Louise niet had liefgehad, er zeer weinig toe nodig was geweest om zijn bewondering en genegenheid in een warmer gevoel te doen omslaan.
23 November 19..
‘De tweeling heeft mij buitengesloten. Het is na de wandeling van Jean-Paul en mij over Les Vignobles een voldongen feit. Ik was bij mijn thuiskomst dadelijk naar boven gegaan, naar de kinderen, en ik had voor het avondeten alleen voor Jean-Paul en Maman laten dekken. Niet uit een misplaatste fijngevoeligheid, zoals Maman ongetwijfeld denken zal, maar omdat ik alleen wilde zijn met mijn gedachten. Helemaal alleen, als opnieuw buitengesloten van iedere gemeenschap. Ik ken dat té goed. De eenzaamheid vervult mij de laatste dagen weer met een verschrikkelijken angst, waarin het bezoek van onzen ouden notaris geen verandering meer brengen kan. Het lijkt alsof ik helemaal alleen op de wereld was, omgeven door talloze gevaren, door onbekende, ontzettende dingen, die groeien en vervagen uit en in het niets. De muur, die mij scheidt van de kamers van Maman en van de kinderen, wordt dan tot een brandscherm, dat mij afgesloten houdt van de rest van de wereld. Daarom ook moet ik dit alles kunnen opschrijven, om te weten, wat er gebeurt, om een contrôle over mijzelf en over mijn gedragingen te houden. Ook moet ik voor eens en voor altijd uitmaken, waar ik begin, en waar ik eigenlijk ophoud; want er gebeurde dit, wat mij meer verontrust, dan ik mijzelf bekennen wil. Laatst kwam ik Marceline's kleine salonnetje binnen, en op de sofa zat een vrouw in een lange, donkerbruine
| |
| |
zijden japon met vleugelmouwen. Zij stond op, toen ik binnenkwam. Maar haar blik was de blik van een gemartelden inktvis boven gloeiende houtskoolvuren. Zij liep recht op mij af, alsof zij mij iets zeer dringends had mede te delen. Ik dacht - ik weet zelf niet waarom - dat het Marceline was. Op dat moment was ik vergeten, dat Marceline al jaren dood was. Ik dacht daar eenvoudig niet aan. Ik wilde juist iets sarcastisch zeggen over Maman's voorgenomen huwelijk, toen zij in mij vergleed, zodat ik weer even alleen was als voorheen. Op het moment zelf vond ik het, geloof ik, heel gewoon, zodat ik niet bang was. Ik begreep niet, dat deze verschijning iets bovennatuurlijks was. Het leek mij eigenlijk heel gewoon, omdat Marceline en ik zoveel op elkaar lijken. Maar later ben ik er over gaan nadenken, en zulke dingen gebeuren niet. Of gebeuren zij wel, en zwijgt iedereen er over, als over iets laags en oneervols? De mensen verbergen zoveel van hun daden en belevenissen voor elkaar, zodat er nooit iets van prijsgegeven wordt.
De kinderen speelden in de kinderkamer met hun tinnen soldaatjes. Zij hadden de regimenten van de spahis aan de ene zijde van de tafel opgesteld en de legers van de in feldgrau geschilderde Duitsers aan den anderen kant. Zij veranderden niet van houding toen ik binnenkwam. Zij bleven nonchalant en gracieus tegen hun stoel geleund staan. Maar het was als verstarden zij in hun houding, en als versmolt hun overgave aan het spel in een beleefde welwillendheid, die ogenschijnlijk de taak op zich had genomen van het uitbeelden van twee zoete en welopgevoede kindertjes. Hierin zijn zij wel degelijk de kinderen van Toine, die onafgebroken haar kleine rolletjes ten tonele bracht van voorbeeldig lief kind, en van zeer beminlijke jonge vrouw. Zelfs Maman, gehypnotiseerd als zij was door haar liefde voor Toine, heeft nooit willen inzien, dat Toine niets anders was dan een kleine bleke vlam, die brandde voor Patrick alleen. En dat al het andere een misleiding was, een oneerlijkheid tegenover hen, die haar liefhadden. Toch was ik het, die van ons beiden als kind een egoïste werd genoemd, ondanks mijn pogingen om door mijzelf heen te breken en zo de buitenwereld te benaderen. Terwijl mijn zusje Toine zich hooghartig afweerde van de wereld en zich opsloot met Patrick alleen
| |
| |
en met die kleine bleke vlam. Zodat al het andere slechts een muziek werd, waarachter zij zich verschool, een hoog en ijl fluitspel, dat de mensen op dwaalwegen leiden moest. Kwam zij een kamer binnen, dan aarzelde zij even, een ondeelbaar moment slechts, alvorens met uitgestrekte hand op de gasten toe te treden. De aarzeling was geen verlegenheid, zoals algemeen verondersteld werd, maar de aftekening van een scheidslijn, die haar en Patrick op een klein bloemeneiland plaatste. Zij was altijd een vreemde, die zich in een deemoedige minzaamheid verwaardigde zich met anderen te onderhouden, zonder ooit een werkelijk aandeel in hun leven te willen of te kunnen hebben. Zij was als een witte bloem, die langzaam, als luisterend, meegevoerd werd op een donkere, traag voortwiegende rivier.
Waarom denk ik vanavond zo intens aan haar? Alleen door de kinderen, of vrees ik nog, dat mijn denkbeeldig geluk, mijn stille extase, die mijn ogen branden doet, en die mij een bitteren smaak in den mond geeft, wederom bedreigd zal worden door mijn mooie zusje Toine, zonder dat zij er zelf enig voordeel van zal hebben? Ik betrapte mij er op, dat ik haar kinderen vreesde, zoals Maman tegenwoordig ook liever de onderzoekende blikken van den tweeling vermijdt.
Ik ging dus bij de tafel zitten en ik zag, hoe René'tje met een achteloos gebaar zijn tinnen soldaatjes door elkaar gooide, en hoe Charles haastig zijn opgestelde rijen veranderde, om ik weet niet welk spel van fantasie niet aan mijn profane blikken van volwassene te hoeven prijsgeven. Ik weet, dat dit spel een groot deel van hun fantasie en dus van hun leven opeist, want het is onnodig den tweeling te vragen wat zij voor hun Sint-Sylvester willen hebben. Het antwoord is toch altijd gelijk: soldaatjes, tante. In den loop der maanden hadden zij als echte kleine generaals een staand leger van vijfhonderd man bij elkaar weten te brengen, paarden en tenten niet meegerekend. Zij hadden Pruisische soldaten in het donkerblauw met gepiekte helmen, Franse cavaleristen in rode broeken en Russische strijders in het donkergroen. Maar hun meest geliefkoosde legers waren de Marokkaanse spahis en een afdeling Bengaalse lanciers, die - zéér in strijd met de werkelijkheid - altijd grote
| |
| |
veldslagen tegen elkander te leveren hadden. Ik denk, dat zij op hun kinderlijke wijze gecharmeerd waren door de kleurige orde van dezen lilliputtersoorlog, en dat het hun bovendien een gevoel van macht verschaft. Hele dagen achtereen spelen zij nergens anders mee.
Waarom treuzel ik zo, eer ik de kern van het kinderlijke drama durf neerschrijven, dat zich enkele dagen geleden heeft afgespeeld, en dat mij geen rust laat? Dat zich bovendien heeft vastgehecht in mijn troebele gevoelens voor Jean-Paul? Omdat ik weet, dat ik schuldig ben natuurlijk, en het is altijd pijnlijk schuld te moeten bekennen, hoewel het mij toch in wezen, geloof ik, niet raakt.
René'tje kwam tegen mijn knie geleund staan, omdat hij nu eenmaal de vervelende en vermoeiende taak op zich genomen had zijn tante Louise aangenaam bezig te houden. Ik glimlachte, maar zei niets. Ik streelde zachtjes over zijn bovenarmpje en dacht aan Jean-Paul, aan zijn mond en aan zijn zachte stille ogen, die net waren als regenwater boven de moerassen. Hij liet het zich welgevallen zonder genoegen, maar ook zonder critiek. Zo bleven wij stil bij elkaar, Charles verveeld spelend met zijn nutteloos geworden tinnen soldaatjes, en René, als altijd de fijner afgestemde, wachtend op de vreemde en dreigende gebeurtenissen, die hij aanvoelde in de atmosfeer van den winteravond.
Ik weet niet waarom, maar ik begon opeens weer dat liedje te neuriën van den wintersen appel. Eerst zacht, als onbewust, daarna harder en harder als een late overwinning op het kind Patrick.
het is een winterse appel,
maar slechts voor het lief gerijpt.
De kinderen bewogen niet. Charles liet een wit paard met ruiter galopperen over de open palm van zijn hand. Zijn hand was een woestijn geworden met golvende gebergten. Wanneer hij maar lang genoeg doorreed, zou hij in een eenzame uitgestrektheid van zand komen, waar geen enkele menselijke stem meer
| |
| |
zou doordringen, waar hij alleen zou zijn met zijn paard en een tintelend blauwen hemel. René'tje leunde nog steeds tegen mijn knie en staarde naar het raam, waar enkele flonk erende sterren reeds de op handen zijnde nachtvorst aankondigden.
‘Zingen jullie het mooie liedje niet mee, jongens?’
Zwijgen. Twee paar wrokkende ogen gluurden naar mij onder een rand van zijige pony. Zo moet ik naar Maman gekeken hebben op den dag, dat ik Toine's kostbare wassen pop voor het laaiende houtvuur zette om daarna de vlammen nog aan te blazen met den kleinen koperen blaasbalg, die nu nog bij ons in den salon hangt. Toen kwam Maman in razende drift op mij af om mij te slaan met haar lange, puntige hand, en toen moet ik haar hebben aangezien met denzelfden wrokkenden haat, dien ik nu in de kinderogen voor mij zag. Plotseling liet Maman haar opgeheven hand toen weer zakken, en, in snikken uitbarstend, rende zij de kamer uit. Het was een van de weinige overwinningen, die ik op haar te behalen wist. Het is vreemd, hoe het leven, als je ouder wordt, een aaneenschakeling van herhalingen wordt. Ik was echter vast besloten, dat ik het zijn zou, die in deze meting van krachten tussen Toine's kinderen en mij de sterkste zou zijn.
‘Kom jongens, nu allemaal met elkaar. Jullie kennen dat domme liedje toch ook?’
Zwijgen. Maar René'tjes vreemde, groenige blik gluurde met een plotselingen, dierlijken haat in mijn richting. Ik lach te.
‘Kom René'tje, zing dan mooi mee met tante?’
Waarom sprak ik nu ineens die kromme kindertaal, die ik anders zorgvuldig tegenover de kinderen vermijd? Het jongetje sloeg zijn ogen neer en een trek van zo'n intense minachting tekende zich af in de tedere partijen rond lippen en kin dat ik voelde hoe ik een kleur kreeg en hoe de tranen mij in de ogen sprongen.
Als nadenkend zette hij zijn tinnen soldaatjes in een cirkel rond een bloem in het tafelkleed. En zo duidelijk, als had hij het mij hardop gezegd, wist ik opeens, dat ik zelf midden in het hart van die bloem stond, en dat de soldaten van het kind, in cirkelvorm opgesteld, op mij afstormden om mij te vernietigen.
‘Zullen wij het spel spelen van den gelen dwerg, tante?’
Het was Charles' stemmetje, beleefd, afgewogen en luchtig,
| |
| |
als de kinderstem van Toine. Maar ik merkte, dat zij elkaars blikken vermeden. Daarnaar taxeerde ik den omvang van hun verwarring.
Het is toch beter zo. De kinderen worden te groot voor zulke vreemde, ziekelijke spelen. Waarom zouden zij hun leven verzwaren met een verleden, dat hun toch niet toebehoort? Waar zij zelfs geen recht op hebben. Want wat zich destijds heeft afgespeeld tussen Toine, Patrick en mij, is nu vergleden in het toverland, want als de herinnering aan Patrick werkelijk, zoals ik dacht, nog levend in mij was, hoe had ik dan hardop dat liedje kunnen zingen zonder dat het schrijnde in mijn hart?
Er komt in het leven van ieder mens een moment, dat het leed den bodem heeft bereikt. Dat het niet dieper kan gaan. Dat het integendeel weer moet gaan opstijgen naar zon en naar licht.... voor wat die mij waard zijn.
De kinderen beginnen mij te hinderen. Zij waren gehoorzamer, soepeler, waakzamer dan anders. Juist daardoor ergerden zij mij. Het vertrouwen tussen ons was geschonden.
‘Het is zeven uur, jongens.’
Zij protesteerden niet, hoewel het nauwlijks kwart voor zeven was. Ook gaven zij de voorkeur aan de eenzaamheid van hun eigen verbeeldingswereld boven het gezelschap van volwassenen.
Zij ruimden vlug en netjes op. Zij hieven hun wang op voor een nachtkus. Hun ogen lagen verborgen in de schaduw van hun pony en zij lieten hun lange krullen langs hun wangen vallen, zodat er eigenlijk niets van hun gezichtjes te zien kwam. Ik wilde hun kopjes bij de puntige kinnetjes in de hoogte tillen, zodat het volle licht op hun smoeltjes zou vallen.
‘Weg met dien mallen nonsens en geheimzinnigdoenerij, jongens. Jullie wordt te groot voor zulke kinderachtige spelletjes.’
Ik zag hoe Charles tegen zijn tranen vocht, maar René'tje kneep zijn mond dicht op een onkinderlijke en eigenlijk beledigende wijze. Hij gleed langs mij heen als een schim. Ik hoorde de deur toeklikken in het slot. Het kind was verdwenen. Ik duwde kleinen Charles ruw opzij, zodat hij struikelde:
‘Jullie zijn ondeugende, nare jongens. Ik wil jullie nooit meer zien!’
Waarom keerde zich al mijn drift en al mijn onzekerheid tegen de kinderen? Omdat zij weerloos zijn, en omdat ik Ma- | |
| |
man toch vrees? Deze drift, dat wist ik heel goed, was tegen Maman gekeerd en tegen niemand anders. Ik bleef alleen. Aan de andere zijde van den muur hoorde ik onduidelijk en als versomberd de stem van Jean-Paul en daarachter Maman's kirrenden lach. Net een broedse kip, dacht ik, en haalde geergerd mijn schouders op.
Ik dacht er over bij hen naar binnen te gaan, alleen om te staren in het gezicht van dien jongen met de zachte, zilveren krullen en dien groten, tederen mond. Blauw waren die ogen, waterblauw met een wijde, zwarte pupil in het midden. Daaronder uitstekende jukbeenderen, zoals de Mongolen ze hebben. Een korte platte neus en daaronder het verboden rijk van dien tederen rosen mond, die als kinderlippen het licht op te vangen weet in een enkele naïeve flonkering. Een mond om peinzend over te strelen met een enkelen aandachtigen vingertop. Een gezicht om te slapen tegen een berglandschap; paarden grazen rustig tegen glooiende hooilanden, een zwerm vogels vliegt langs kleine, rose wolkjes. Tegen dat alles aan, en het volkomen beheersend met zijn droom, het masker van dat gezicht, als een toef perzikbloesem. Ik hoefde mijn vingers slechts uit te strekken en ik kon voelen over dien mond, langs die trillende wimpers, over al die zachtheid van diep-dromenden mens.
Met een ruk stond ik op. In het raam flonkerden de sterren en de maan wierp een helder licht over de velden. In een oneindige rust lag mijn land, met in de verte den zilveren weerschijn van de moerassen. Ik stond voor het raam en verwachtte ik weet niet wat, in een vage afwachting, die ons leven lang latent in ons blijft voortdromen. Ik verwachtte misschien, dat er uit de aarde, vanuit dien kouden winterwind, die over de rhododendronstruiken woei, een mysterieuze kracht zou opstijgen, die mij in zich zou opnemen en die mij mee zou nemen naar een donkergroen bergmeer, dat zou golven op de magnetische stralen van de maan.
Wij zouden er samen zijn. Hij, met dat vreemde, verdroomde aardegezicht, en ik met al mijn verkrampte liefde, met al mijn belachelijke nutteloze tederheid, die geen uitweg had. Al mijn zachtheid, die in mij gebruist en gegist heeft vanaf het moment, dat mijn jeugd met Patrick voorgoed in het donkerrode duister vergleed. Patrick, en al het leed om Patrick, dat nu niet zwaar- | |
| |
der meer was dan een zaadpluis in den wind. In één enkelen middag, tijdens één enkele wandeling was het tot droog zand geworden, dat spelend door mijn vingers liep, voor het zich vermengde met alle dode en naamloze dingen in het verleden. De herinnering aan Patrick deed mij niets meer. Ik fluisterde zijn aangebeden naam voor mij heen: Patrick.... Patrick, hoor je me, daar waar je nu bent? Niets ben je meer, Patrick. Hoor je wel? Verdedig je dan, want ik heb je nu misschien nog meer nodig dan ooit te voren.’
Maar alles wat de stille muren van Les Vignobles te herhalen wisten, waren de woorden van dien anderen jongen, van den minnaar van mijn eigen moeder:
‘Ik kende je niet, Louise. Ik kende je immers niet, Louise.’ En eindelijk, zacht als een snik, als een bede om hulp:
‘Ik kende je niet, Louise.’
Ik heb mijn handen om mijn knieën gevouwen. Ik heb mijn lamp laag gedraaid. Ik heb de rekening opgemaakt. Met de belangen van Les Vignobles als inzet. Want wat betekent Maman voor mij? Toch immers niets? Moet dan het oude, statige Les Vignobles verbloeden met alleen de twee ziekelijke, hypernerveuze kinderen van Toine als toekomstige beheerders? Wat waren deze kinderen voor mij? Te veel vreemd bloed vloeit er door hun aderen. De Gonzalves hebben hun Spaanse bloed in de kinderen gebracht en dan nog de karnemelk van hun prulligen vader. Maar - en hier klemden mijn handen zich vaster in mijn schoot - kinderen van Jean-Paul en mij zouden de erven kunnen worden van Les Vignobles. Kinderen, die zelf weer zouden ploegen en zaaien, die de stieren bij hun hoorns zouden durven pakken, en die zelf weer mee zouden werken met het oogsten van den wijn.
Ik sloot mijn ogen. Wat dacht ik? Wat wilde ik? Welke zonde maakte zich meester van mijn hart? Maar gelijktijdig gleden langzaam twee stille tranen van uiteindelijke bevrijding langs mijn neus en kriebelden als twee kindervingertjes langs mijn wangen.
Blond zou hij zijn, met de zachte zilverige krullen van zijn vader. Dik en mollig als de rose wassen poppetjes uit de Provençaalse kerstkribjes. Met harde stevige beentjes, die zouden
| |
| |
trappelen in mijn schoot. En de grote, koude winden van Les Vignobles zouden om ons drieën heenwaaien, en ik zou gelouterd zijn, de vruchten zouden rijpen boven onze hoofden.
Ik leunde achterover in mijn stoel. Waarom was het leven zo wreed en tegelijk zo bitterzoet? Ik hield mijn ogen gesloten en de tranen bleven vloeien langs mijn gezicht en gleden zilt en heet in de hoeken van mijn mond. Ik luisterde naar de stem van Jean-Paul aan de andere zijde van den muur en naar het grote, plechtige ruisen van Les Vignobles.
Toen ik naar bed ging en over de donkere gang liep, heb ik heel voorzichtig, om hen niet te wekken, de deur bij den tweeling opengedraaid. Ik wilde zien of ze al sliepen. Het olielampje stond tussen de kinderbedden in en verlichtte de twee rode koortsige kindergezichtjes met hun zwarte ogen, die door de verlichting immens geworden waren. De rest van de kamer lag in het donker. Zij fluisterden hartstochtelijk en nadrukkelijk met elkaar; in het begin kon ik hen niet verstaan.
Zij hadden mij niet horen binnenkomen. Ik bleef doodstil staan, staarde naar die fantastische kindergezichten, die in het spel van licht en schaduw een dramatisch accent gekregen hadden. Toen hoorde ik Charles fluisteren.
‘Ik ga veel liever dood. Ik wil zo niet. Zij is een kreng, een akelig naar spook! Een gemene viezerik!’
En René'tje er sussend tegen in:
‘Jij moet niet dood, sufferd. Dat kreng moet dood. Dat spook! Wacht maar, morgen zal ik haar doodslaan!’
Maar Charles zei vermoeid, met de moeheid van een oud, geresigneerd man:
‘Dat gaat immers toch niet. Hoe kan een kleine jongen nou een groot mens doodslaan!’
‘Wij moeten Patrick wreken.’
‘Ja, want dat zijn wij aan onze eer verplicht.’
‘Net als Ivanhoe.’
‘Ja. Want Patrick is onze vriend.’
‘Tante Louise moet dood.’
‘Morsdood.’
‘Ja, want eerder is Patrick niet gewroken.’
‘Neen. Natuurlijk niet.’
| |
| |
‘Zij is een spook. Een echt vies, naar spook.’
René'tje zwaaide zo driftig met zijn armpje, dat de vlam van het oliepitje op en neer danste en enorme schaduwen als lugubere vleermuizen over de muren begonnen te fladderen. Charles begon te huilen, het hartstochtelijke kinderhuilen, dat ik zozeer voor hun gezondheid vreesde. Maar zijn broertje stapte uit zijn ledikantje, liep naar hem toe en kroop bij Charles onder de dekens.
‘Je moet er niet om huilen, flauwerd. Wacht maar, ik zal haar doodslaan. En wanneer we groot zijn, gaan we samen weg, en dan komen we nooit weerom.’
Maar Charles huilde door, zijn gezichtje weggestopt in zijn kussen, zodat zijn woorden bijna onverstaanbaar voor mij waren:
‘En Patrick dan? Nou kunnen we nooit meer met hem spelen. Patrick komt nooit meer weerom.’
En ook René'tje bevestigde somber, ogen dreigend en zwart in het kamerdonker:
‘Neen, nooit meer. En dat heeft zíj gedaan.’
Charles snikte hartstochtelijk:
‘Ik haat haar! Ik haat haar! Ik haat haar!’
En daar, in dat lugubere, deinende donker klaagden de twee kinderstemmen mij snikkend aan:
‘Ik haat haar! Ik haat haar! Ooohh.... oooh.... oooh.... Ik haat haar zo verschrikkelijk!’
En daarna het eenzame trillende stemmetje van René'tje alleen:
‘Wacht maar! Ik zal haar doodslaan! Ik zal Patrick wreken! Zoals het moet!’
‘Om Patrick te wreken,’ herhaalden zij samen plechtig.
‘Nu moeten wij er “amen” achter zeggen,’ zei René'tje, ‘anders is het niet echt. En dan gelooft hij het niet.’
‘Dat kun je toch zo maar niet doen,’ aarzelde Charles.
‘En waarom niet?’
‘Omdat dat zonde is natuurlijk.’
‘Maar je meent het toch, sufferd?’
‘Jawel, maar....’
‘Nou, wat maar?’
‘Niks.’
| |
| |
En de twee snikkende jongensstemmetjes:
‘Amen.’
Zij sloegen de armen om elkaars hals en vielen, zoals kinderen en jonge dieren dat kunnen doen, plompverloren in slaap.
Op mijn tenen sloop ik de kamer uit. Maar gerust was ik niet. Later op den avond ging ik eens bij hen kijken. Zij lagen blootgewoeld in Charles' ledikantje, Charles nog met een vuurrode kleur van het huilen en met zenuwtrekjes in zijn op het hoofdkussen geopend liggend handje. René'tje lag roerloos met zijn gezicht naar den muur gewend en aan zijn ademhaling wist ik, dat hij niet sliep. Ik fluisterde zacht en liefkozend zijn malle kindernaampje:
‘Neneetje.’
Maar hij bewoog niet. Hij draaide zich niet om naar het licht. Ik zei nog heel zacht en vertroostend:
‘Tante is niet boos meer, Neneetje.’
En tegelijkertijd voelde ik het valse van mijn houding: het vergeving schenken, waar vergeving vragen slechts noodzakelijk ware geweest. Ik wist mij schuldig, maar helaas voelde ik mij niet schuldig. Het was verschrikkelijk, maar deze kinderen zijn mij ontglipt.
Ik bleef besluiteloos staan, het licht afschermend met mijn hand.’
*
Charles was thuisgekomen. Hij was naast zijn broer gaan zitten, zeggende:
‘Morgenochtend vertrek ik naar Nantes.’
‘Je bent dus vast besloten?’
‘Ja,’ zei Charles. ‘Ik kan niet meer terug, en ik wil niet meer terug.’
‘En dat beschouw je als een redelijke basis voor een huwelijk?’
‘Je vergeet het vermogen,’ zei Charles droog. Met die droogheid, die René zo aan tante Louise herinnerde.
‘Dat is inderdaad een uitstekende basis.’
René zweeg. Hij haatte zijn broer op dat moment, zoals hij ook zichzelf haten kon. Met dezelfde walging.
| |
| |
‘Je bent er dus van overtuigd, dat Gisèle je alleen trouwt om je geld?’
Charles antwoordde niet dadelijk, leek te aarzelen, en gaf dan langzaam en met tegenzin toe:
‘Haar moeder stemt, na alles wat er in onze familie gebeurd is, inderdaad alleen in dit huwelijk toe om mijn....’ hij kleurde en verbeterde zich - ‘om ons vermogen.’
Hij keek naar beneden naar zijn handen, die op zijn knieën lagen, en begon haastig zijn nagels op te poetsen tegen de stof van zijn broek:
‘En wat Gisèle betreft.... neen, waarschijnlijk niet. Ik maak mijzelf geen enkele illusie, vergis je niet. Maar zij heeft altijd op een huwelijk met jou gerekend, en het verschil tussen jou en mij is niet zo heel groot. Zij zal er wel aan wennen,’ zei hij met een wrangen spot, die zijn bitterheid verbergen moest.
‘Je weet dus niet wat er destijds tussen Gisèle en mij is voorgevallen?’
Charles nam zijn broer met een snellen blik op:
‘Neen. Wanneer bedoel je?’
‘Den dag van tante Louise's zogenaamde huwelijk met Laperade.’
‘Neen.’
‘Nou, toen eh.... heeft Gisèle mij opgewacht bij den groten eik, je weet wel, waar het boekweitland begint. En samen zijn wij toen het bospad afgelopen. Daar heeft ze mij gezegd - zeventien was zij toen en zij droeg haar haar nog in vlechten - dat zij moest afzien van een huwelijk met mij.
Ik dacht toen, dat het mij niet veel kon schelen. Wij waren beiden nog kinderen en bepaalde krachten zijn pas laat bij me ontwaakt. Ik vroeg haar smalend, of dat besluit haar eigen wil was of dat zij slechts haar moeder er mee gehoorzaamde. Zij aarzelde, maar zei dan: “Neen.” Het was ook haar eigen besluit. Haar moeder had het misschien niet plezierig gevonden, maar zij liet haar vrij. Het was niet zozeer de schande, die haar afstootte, zei ze kalm, mar het viel nu niet meer te verwachten, dat wij Les Vignobles zouden erven. En ik kan niet arm zijn, beweerde zij. Ik had ons altijd op Les Vignobles gezien. Ik was zo gewend aan de gedachte, dat wij bij elkaar hoorden, maar Maman vindt ook....’
| |
| |
René lachte kort:
‘Je ziet dus, dat je niet jaloers hoeft te zijn,’ smaalde hij.
‘En jij? Hield jij van haar?’
René haalde zijn schouders op.
‘Wat weet je als kind van zulke dingen? Wij waren erg hoogmoedige kinderen, jij en ik. Het was niet plezierig om zo opzij gezet te worden. En daar op Les Vignobles leek een huwelijk de noodzakelijke vervloeiïng van je deugd. Maar het dualistische in onze naturen heeft mij althans altijd gevrij waard voor een groot verdriet.’
Ja. Maar waarom zei René zijn broer niets over den brief, dien hij een jaar later van Gisèle had ontvangen? Den brief, waarin zij het vroeger ingenomen standpunt wilde herzien, zeggend, dat zij een kind was geweest, toen zij hem zei, dat zij niet met hem trouwen kon. Dat zij bereid was tot iedere opoffering, wanneer hij zijn oude gelofte maar gestand wilde doen. Ik heb je lief, schreef zij, en ik durf je dat te bekennen, omdat wij van kindsbeen af aan elkaar waren toegewezen.
Hij had dien brief nooit beantwoord. En later, tijdens een hunner vacanties op Les Vignobles, had zij hem weer opgewacht op dezelfde plaats. Zij had niets gezegd, zij had alleen haar armen om zijn hals geslagen en zij had hem aangezien met dat fijnbesneden gezicht, en haar ogen hadden gesmeekt en gevleid. En toen, zonder iets te zeggen, had zij hem plotseling een harden klap in zijn gezicht gegeven en was weggehold. Den volgenden dag waren zij van Les Vignobles weggereden, omdat zijn grootmoeder door haar eerste beroerte getroffen was. Hij had Gisèle nooit meer teruggezien.
‘Hoe het ook zij, morgenochtend vertrek ik met den trein van half tien naar Nantes,’ zei Charles koppig, en wendde zijn gezicht af naar het raam. En weer had René zijn hand op die van zijn broer willen leggen, en hem willen smeken:
‘Charles, doe dit niet. Zie je dan niet, waar dit alles toe leiden moet? Weet je dan niet, wat de eenzaamheid zonder jou moet zijn? Besef je dan niet hoe vreemd, hoe heilig eigenlijk, de gebondenheid tussen ons beiden is?’
Maar waar zou het toe gediend hebben? Was zijn broer daar niet evenzeer van doordrongen als hijzelf? Hij leunde achterover in zijn stoel en zei niets. Die stilte duurde zo lang en werd
| |
| |
zo drukkend, dat Charles na enig heen- en weer-geschuifel de kamer verliet.
René was daarna vroeg naar bed gegaan. In bed had hij verder gelezen in Louise's dagboek. Slapen kon hij toch niet, en niets is beter voor het verdoven van een leed, dan het oprakelen van een ouden wrok.
Maar waarom had hij net over die oude geschiedenis moeten lezen, de geschiedenis, waarom Charles het boek ongelezen terzijde had gelegd, en die zijn broer toch - daar was René zeker van - uiteindelijk tot het huwelijk met Gisèle gedwongen had?
24 November 19..
‘Vanmorgen, vóór de kinderen op waren, ben ik naar den zolder gegaan. Ik heb de dakramen wagenwijd opengezet. Ik hoorde het koeren van de duiven op het dak van Les Vignobles. Het harde zonlicht stroomde naar binnen. Ik heb de oude meubels van tante Marceline eerst den zolder opgesleept en daarna door Laperade laten weghalen, om ze naar de voddenmarkt van Nantes te laten rijden. Ik heb Laperade niet aangezien, toen ik hem deze opdracht gaf. Maar van een paar dingen kon ik toch geen definitieven afstand doen; die heb ik aan Laperade's moeder cadeau gedaan.
In een reet tussen twee planken vond ik een platgetrapt zilveren fluitje. Het fluitje, dat het kind Patrick ten geschenke had gekregen van tante Marceline op zijn vijfden verjaardag. Ik heb er lang mee in mijn hand gestaan. Het deed mij niets. Alleen voelde ik mij plotseling heel koud worden. Wanneer ik het niet heb weggegooid, wanneer ik het tòch nog tussen mijn weinige juwelen in mijn juwelenkistje heb bewaard, dan is dat uit piëteit voor Marceline en zeker niet uit liefde voor het kind Patrick.
Dat alles is nu voorgoed voorbij. Ook mijn liefde voor de kinderen van Toine is niets anders dan surrogaat geweest, een ernstige vergissing, zoals iedereen wel eens in het leven begaat. Maar hoe eerder de kinderen naar een pensionaat gaan, hoe beter het is. Zij verdringen hier de rechten van mijn eigen kinderen; ook in mijn hart.
Hoe eerder zij vertrekken, hoe beter het is. Ook Maman is deze stille getuigen van haar laten waanzin liever kwijt dan rijk.
| |
| |
Het is verwonderlijk op hoeveel punten Maman en ik het plotseling eens geworden zijn. Dat vervult mij met een bitteren humor. Galgenhumor noemen ze dat.
In het harde licht, en met den kouden zeewind waaiend door het vroegere appelenkamertje, heb ik den tweeling geroepen. Zij wilden niet komen; ik heb de meid naar beneden gezonden om ze te halen. Indien niet goedschiks, dan kwaadschiks. Zij weigerden om binnen te komen, maar ik heb ze alle twee stevig bij een arm gegrepen en ik heb ze naar binnen gesleurd. René beet mij als een valse hond in mijn hand.
“Kijk,” hijgde ik. “Kijk nou goed. Zien jullie Patrick soms? Goed kijken, hoor. Ik zie niets.”
Zij antwoordden niet. Zij keken mij aan en in hun doodsbleke kindergezichten stonden zwart en dodelijk beangst hun groene, scheefstaande ogen.
“Zien jullie nu wel wat een nonsens het allemaal was? Er was helemaal geen kind Patrick. Dat bestond alleen maar in jullie ziekelijke verbeelding. Voel je den wind wel? Laat die maar flink om jullie hoofden waaien; dan verdwijnen die bespottelijke kuren wel. Jullie moest je schamen. Grote jongens als jullie.”
Plotseling rukte René'tje zich los en rende de kamer uit. Op de trap naar beneden hoorde ik zijn hartstochtelijke snikken, die eindigden in gierende uithalen. Ik schrok, want aan zijn manier van huilen hoorde ik, dat wij weer een van zijn toevallen te duchten hadden, die vroeger het leven van den tweeling zo dikwijls in gevaar hadden gebracht. Ook Charles begon nu krijsend te huilen en probeerde me te krabben en te bijten.
“Je kunt gaan,” zei ik hard. “Ik zal je heus niet tegenhouden. Mijn zoon ben je niet, en ook Granmaman is jullie liever kwijt dan rijk. Maar vergeet niet, wat je vanmorgen gezien hebt. Of liever, wat je niet gezien hebt.”
Ik sloeg de deur van de rommelkamer met een nijdigen klap in het slot.
Een schelle winterzon speelde door de kruinen van de olijven, zodat ze flonkerden en flitsten als blikkerden er honderden vlijmscherpe mesjes doorheen. Ik haalde een emmer water, een
| |
| |
fles cresyl, een schuier en een dweil. Op mijn knieën boende ik den vloer, als een razende borstelde ik over alle reten en moeten in het hout. Het rook er alleen nog maar naar cresyl; de vreemde stoffige geur, die Marceline's geur was van akkerwangi en van anjelieren, was verdwenen. In den harden zeewind klapperden de gordijnen op en neer.
Ik sloot de deur met den ouderwetsen sleutel, dien ik tweemaal omdraaide in het slot.
“Ziezo,” zei ik hardop in de stilte van den ouden zolder, “die nonsens is tenminste uit. Afgelopen.”
Maar hoewel er niemand was, die mij kon horen, was het of er een licht geritsel over den zolder trilde en of er zachtjes klagend ergens heel diep werd gezucht.
“Oude huizen zijn een pest,” zei ik, nogmaals hardop, en ik liep zwaar en bonkend de trap af. Mijn voetstappen beukten neer op iedere trede en de emmer bengde verontwaardigd tegen den muur. En toch was het een aftocht, en anders niet. Het liefst was ik weer naar den zolder teruggegaan, was op een ouden koffer gaan zitten en had door het dakraam gestaard naar het fladderend gecirkel der duiven. Dan had ik, heel zacht voor mij heen, vergeving kunnen vragen. Aan wien? Of aan wat?
Ik hoorde het gillend geluid van de kinderen in hun slaapkamer, de troostende stem van Maman, en dan weer het gillend gekrijs. 's Middags moest de dokter komen, en de kinderen bleven langer dan een week ziek met hoge koorts en de oude angstverschijnselen. Na die week kwamen zij weer beneden, zij speelden over het terras en in den boomgaard. Zij waren beleefd en vriendelijk als voorheen, maar hun ogen vermeden mij. Ik was een vreemde voor hen geworden; erger nog, ik was bevorderd tot dat vijandige begrip: een volwassene.’
*
|
|