| |
| |
| |
IV
Vanmorgen lag de brief van Gisèle's moeder op Charles' ontbijtbord te wachten. Toen zijn broer binnenkwam, roerde René aandachtig in zijn chocolade. Hij keek niet op, voor hij hem, na wat een eeuwigheid leek, hoorde zeggen:
‘Er is een brief van Gisèle's moeder. Zij vraagt mij om een paar weken op La Nantaise te komen doorbrengen.’
Charles' gezicht was nog bleker dan anders. René antwoordde niet, maar begon met kleine slokjes zijn chocolade te drinken. Weer viel het hem op, als zo dikwijls te voren, hoe dwaas deze twee precies eendere mensen moesten zijn, ieder aan een kant van de tafel, gelijk van trekken, gelijk van gebaren en gelijk van angsten, terwijl buiten, aan de andere zijde van het raam, de rivier verder stroomde onder haar bruggen achter een warreling van dunne, zwarte twijgen.
In het zilverig ochtendlicht van den winterdag kwamen de contouren der voorwerpen hard en meedogenloos uit voor wat zij waren: dingen zonder gevoel. En ook Charles' gezicht stond hard, zoals René het zijne wist; en voor het eerst zag hij den inzet van twee ingegroefde lijntjes aan weerszijden van Charles' mond. Ook Charles hief den witten chocoladekop naar zijn lippen om zich een houding te geven en wederom keken zij als beschaamd in elkanders spiegelbeeld. ‘Hij heeft gelijk,’ dacht René plotseling bitter, ‘hier een einde aan te willen maken. Wij zijn net een surrealistisch schilderij van Delvaux: de schending van Lucretia.’
‘Wat denk je te doen?’
René zette zijn kop weer terug op het schoteltje. De tik klonk hard als knapte er iets in de gespannen stilte. Charles antwoordde:
‘Ik denk er met de Kerstdagen heen te gaan.’
Dit antwoord was kenmerkend voor zijn broer Charles. Een aanvaarden van eigen noodlot en tegelijk een nutteloos uitstel, een nodeloos en pijnigend uitstel van het moment, dat het besluit tot werkelijkheid zou moeten omzetten. En weer dacht René, maar nu was de gedachten-associatie anders dan daarstraks: de schending van Lucretia. En hij glimlachte.
| |
| |
‘Zij is mooi,’ dacht hij. ‘En zij kent haar waarde.’
Maar die waarde was aan het verminderen, want zij werd oud. En ook was het landbezit niet meer wat het vroeger was.
‘Je gaat dus pas over drie weken?’
‘Ja, met de feesten. Dat lijkt mij een goede aanleiding. En bovendien kun je dan wat geschenken meebrengen, zonder dat het bepaalde bedoelingen hinderlijk onderstreept.’
René had graag over de tafel heen zijn hand op die van zijn broer gelegd. Maar sinds lang was er geen sprake meer van enige liefkozing tussen hen beiden. Zij stonden tegenover elkander als hielden zij hun adem in.
Charles reikte zijn broer een langwerpig kartonnetje toe: ‘Haar moeder stuurt mij.... eh.... ons een portretje van Gisèle, zoals zij nu is. Zij is achtentwintig.’
René keek naar het zuivere ovaal van een vrouwengelaat, omvat door een kroon van donker haar. Hij dacht:
‘Arabische vrouwen verwelken jong.’
Maar het was niet waar, en hij wist, dat het niet waar was. In de eerste plaats was Gisèle niet volbloed Arabisch, en in de tweede plaats was dit hooghartige gezicht zeker niet verwelkt. De hoeken van den te kleinen, sensuelen mond waren op een minachtende wijze naar beneden gebogen naar de ronde, heerszuchtige kin, maar de ogen waren, amandelvormig en dromend, zwaar van een nog onuitgesproken zwoele belofte.
‘Een trotse vrouw,’ zei René, zijn broer het portret teruggevend.
‘Niets kinderlijk meer. En toch weinig veranderd.’
‘Zij is mooi,’ zei Charles peinzend, ‘heel mooi.’ En het dromerige in zijn stem, zo rond en zo donker van klank als rode rozen of als een geheimzinnige muziek, deed René plotseling aan Granmaman denken, wanneer zij de minneliederen van Schubert zong voor Jean-Paul.
‘Heel mooi,’ herhaalde Charles, en staarde het venster uit, waar de toppen der bomen rusteloos heen en weer bewogen op den herfstwind.
‘Heel mooi,’ met een bijna onmerkbare aarzeling, als vreesde hij de schim reeds, die hij zelf uit het verleden had opgeroepen. Herinnerde hij zich, dat Gisèle eenmaal aan René was toegezegd en nooit aan hemzelf? Vanzelfsprekend bijna, omdat René
| |
| |
van hen beiden degene was, die vroeger, toen zij kinderen waren, de leiding gaf. Maar als kind minachtte René Gisèle, omdat zij maar een meisje was, en omdat al hun dromen zich toen nog concentreerden rond het kind Patrick. Maar later, in de moeilijke jaren van zijn puberteit, dacht hij aan haar en aan de belofte, die hem gedaan was, half in spel en half in ernst, en hij schaamde zich toen, omdat zijn gedachten niet waren, zoals die moesten zijn, maar zondig en verschrikkelijk, en liggend vèr boven zijn macht. Hoe kon het ook anders, waar dit begeren in eerste instantie zijn oorsprong had gevonden in ‘De Daad’, evenals hun vlucht?
‘Luister,’ zei René plotseling hard. ‘Je denkt er over.... je wilt....’
‘Ja,’ antwoordde Charles. ‘Dit gaat niet meer. Dit houd ik niet uit. Den helen dag tegen het evenbeeld van mijzelf te zitten aankijken. Mijzelf te zien lopen, te horen spreken. Dat kan ik niet meer. Misschien, dat, wanneer ik alles ga doen als andere mensen, die geen geld hebben.... ik bedoel, als ik een vrouw heb en kinderen, werk, dat al mijn aandacht opeist.... Ze zeggen, dat het zo'n verschil maakt, wanneer een man zich volkomen in zijn werk verliest. Ik ben meester in de rechten. Geloof je ook niet, dat, wanneer ik mij ernstig ga bezighouden met het beheer van La Nantaise, dat ik dan, net als de anderen....?’
René vroeg, en zijn stem was toonloos, omdat een plotseling aanzwellend verdriet hem het spreken bijna onmogelijk maakte:
‘Waarom haat je mij zo?’
Hij had er aan toe willen voegen:
‘Je haat mij van het moment af, dat we als kleine jongens van huis wegliepen, want het was niet van huis, dat jij wegliep, maar van mij, die je evenbeeld was.’
Maar hij zweeg. Zou zijn broer zijn woorden zelfs wel begrepen hebben? De ander haalde zijn schouders op:
‘Ik haat je niet. Jij bent misschien nog de enige, dien ik niet haat.’
René wist, dat zijn broer de waarheid sprak. Reeds haatte Charles Gisèle om de begeerte, die zij steeds bij hem wakker riep en die nooit bevredigd zou kunnen worden.
Neen. Hij zou zich blindelings storten in zijn gevoel voor
| |
| |
deze vrouw, mateloos en hartstochtelijk, zoals een ander zich verdrinkt. Alleen in een poging om zichzelf volkomen te verliezen en zich op die wijze van de hallucinatie van zijn tweelingbroer te bevrijden.
‘Van mij,’ dacht René bitter. ‘En van het kind Patrick.’
Dat was onmogelijk. Enerzijds zou Charles haar haten om de macht, die zij over hem, de zwakkere van wil, verkrijgen zou - dat was onvermijdelijk, en René onderschatte, door dure ervaring wijs geworden, de macht van Gisèle niet - en anderzijds zou hij haar haten, omdat deze overmacht toch weer niet groot genoeg zou blijken te zijn om hem van het voorafgaande te kunnen bevrijden.
‘Je gaat je dus bezighouden met het beheer van La Nantaise?’
Een trek van pijn gleed over het fijn besneden gezicht tegenover hem.
‘Ja. Amuseert je dat? Ik moet zelf toegeven, dat het inderdaad niet van humor is ontbloot.’
‘Neen,’ zei de ander droog, niet direct. ‘Maar wij zijn beiden voor landbeheerders in de wieg gelegd. Wij hebben het in ons bloed. En het bloed kruipt, waar het niet gaan kan. Daarom ontkom je er niet aan.’
En na een stilte, die een beklemming werd, voegde hij er aan toe:
‘Je moest het blauwe schrift van tante Louise toch eens lezen. Uiterst leerzaam, geloof me. Zowel voor jou als voor mij.’
‘Laten wij niet over tante Louise spreken. Zij is dood. Dat is beter voor haar en beter voor ons. Want,’ vervolgde Charles bitter, ‘La Nantaise moest door den oorlog wel enorm zware verliezen geleden hebben, dat zij bereid waren dat vroegere schandaal te laten rusten en toe te stemmen in mijn huwelijk met Gisèle.’
‘Ah,’ zei de ander. ‘Dus het is al zo ver. Je hebt haar dus al in optima forma gevraagd.’
‘In dezen brief staat de officiële toestemming van Gisèle's moeder.’
Charles zwaaide de enveloppe in zijn hand heen en weer als een waaier.
‘Je ziet het. Ik kan niet meer terug. En het is goed zo. Ook voor jou.’
| |
| |
‘Je hoeft je anders om mij niet te bekommeren. Niet dat ik dènk, dat je dat doen zult....’
René sloot zijn ogen. Was het mogelijk om zo te lijden en toch nog door te leven? Hij kon geen adem meer halen. Zou hij bij machte zijn zich te blijven beheersen? Zijn tranen terug te dwingen? Hij beet zich op de lippen en staarde over het blauwige gewemel van twijgen en nevels boven het water van de rivier. Hij hoorde hoe zijn broer zijn stoel achteruit schoof. Daarna werd de deur van de kamer zacht, doch zeer beslist gesloten. Even later viel ook de buitendeur in het slot.
René liet zijn hoofd zinken in zijn samengestrengelde vingers, en zo weende hij, hartstochtelijk en lang. Hij had geen naam kunnen geven aan dit leed; het was niet eens een leed, het was een organisch stuk van hemzelf, dat losgescheurd werd, zodat er niets dan een bloedende, smartelijke vleesklomp van hem overbleef.
En toen hij eindelijk uitgehuild was, dacht hij:
‘Dit is niet mogelijk. Dit kan niet mogelijk zijn. Dit is uitgesloten.’
Hij staarde dof over de blauwig-lila nevels van het water. Eindelijk stond hij op. De vier muren verstikten hem. Hij had behoefte aan ruimte, aan frisse lucht, aan de optorenende grauwe appartementshuizen met hun afgebladderde raamgaten tegen flarden van wanhopigen hemel. Hij begon langs de Seine in de richting van Saint-Cloud te lopen. De heuvels lagen violet tegen het late ochtendlicht en het gras tussen de ronde keien was groen en fris, alsof het geen winter was.
‘Het was waar,’ dacht hij - en ook deze gedachte was nevelig - ‘dat het heel zacht is voor dezen tijd van het jaar.’
Buiten de stad werden de hengelaars schaarser, maar het leven langs de rivier intenser. Vrouwen deden haar was op een vlonder, zwervers kookten hun middagsoep op een houtskoolvuurtje tussen drie platte stenen, kinderen probeerden met een stok een brede kurk aan een touw onder water te dompelen. Deze kleine gebeurtenissen uit het dagelijks leven van andere mensen werden met de bijtende zuren van zijn smart op de gevoelige plaat van zijn ziel gegrift, zo, dat hij ze nooit meer vergeten zou, hoewel ze toch geen verband hielden met zijn eigen ervaringen van dien morgen. Maar later kwamen zij alle- | |
| |
maal plichtsgetrouw bij hem terug en bleven voorgoed aan zijn smart verbonden, zonder er nochtans een werkelijk aandeel aan te hebben.
Een vrouw in een rode jurk roeide dwars door zijn leed heen, en zou dat tot in aller eeuwigheid blijven doen. Een stem uit een huis aan het water riep haar iets obsceens achterna, wat zij kort daarop met een even obscenen tegenroep beantwoordde.
René ging in een guinguette zitten en bestelde roden wijn met patates-frites en gebakken vis. Hij was te moe om verder te gaan. Hij dronk het ene glas wijn na het andere, tot de flonkeringen op de golfjes van de rivier een duizelingwekkend spel van verspringende sterren begonnen te dansen. Een kleine magere kat, rood met zwart en wit, zat naast hem en knauwde de graten af. Door haar schonkig kattenlijf trilde af en toe een kleine perverse rilling van genot. Zij knauwde met het eindeloze geduld van hen, die nooit bevredigd worden. De kilte van het water, dat kabbelde en speelde onder den houten vloer van de guinguette, trok langs zijn benen op, zodat hij langzamerhand lichamelijk zowel als geestelijk verstijfde. Maar hij bleef zitten en staarde over het water, waarin de wolken zich weerspiegelden, en waar af en toe een sleepboot doorheen voer met drie, vier kolenschuiten als staart. En langzaam, heel langzaam kwam die vage beate bevrediging weer over hem, die vrouwen hem niet te geven wisten, en die flauw en zoet op den tongwortel ligt: de verdoving der zinnen.
Vele uren moesten zo in stilte zijn vervloeid, want toen hij betalen wilde, lagen de heuvels van Saint-Cloud reeds in een purperen gloed, en in de zwarte huizenmassa van het Seinestadje Suresnes schitterden hier en daar reeds de felle vlekjes der eerste verlichte vensters. Het meisje met ronde ogen, die de kleur hadden van rijpe krieken, kwam naast hem staan met een schoteltje wisselgeld. Zij droeg klemmetjes met groen- en rood-glazen steentjes in haar haar, dat vettig was van de een of andere cosmetiek.
‘Ben je helemaal alleen op de wereld?’ vroeg zij.
‘Neen. Ik heb vrouw en kinderen thuis.’
‘Daar zie je anders niet erg naar uit,’ antwoordde zij met het scherpe psychologische inzicht van het volk. ‘Waarom ben je hier dan alleen?’
| |
| |
‘Zo maar,’ zei René, met een vaag gebaar van zijn hand. ‘Ik kijk.’
Aan haar hand droeg zij een zilveren ringetje, waaruit zij het steentje verloren had. Nu was er niets anders van het prullige sieraadje over dan een eivormig zilveren lijntje met een vlekje okerkleurige huid er onder. Het ontroerde hem zo, dat de tranen hem opnieuw naar de ogen drongen.
‘Je bent toch niet van hier?’ vroeg zij, half lachend, half angstig. ‘Neen. Je bent niet van hier. Dan zou ik je wel kennen. Je hebt een gezicht, dat je niet zo maar vergeet.’
Hij haalde zijn schouders op.
‘Je komt je hier toch niet verdoen?’ informeerde zij weer.
‘Nee,’ antwoordde hij kriegel, en toch ontroerd. ‘Ik kom hier alleen maar om te denken.’
‘Dat is vaak hetzelfde,’ zei zij weer, in haar onverwachte, geresigneerde volkswijsheid. ‘En je zou heus de eerste niet zijn.’
En opeens moest René weer aan Jean-Paul denken, die op een morgen vroeg was weggegaan van de kamer, die hij bewoonde, en die hij eerst nog in orde had gemaakt. Zijn bed was dichtgeslagen, zijn linnengoed lag keurig op stapeltjes in de kast, zijn schoenen stonden gepoetst onder het nachttafeltje. Hij had geen brieven geschreven. Hij was zo maar den morgen ingegaan met de herinneringen aan zijn jeugd, aan Les Vignobles en aan Louise misschien. Aan zijn kleine blonde dochtertje.
‘Ik zelf kom van voorbij Suresnes,’ zei de serveerjuffrouw. ‘Mijn dorp heet La Celle-Saint Cloud. Mijn oom had daar een molen. En bij dien oom ben ik grootgebracht. Daar kwamen ze allemaal aandrijven, zij, die zich verzopen hadden, bedoel ik. Ze staken allemaal hun dooie handen naar boven. Een ijselijk gezicht was dat. Mijn oom viste ze met een boothaak uit het water en probeerde ze dan nog een fatsoenlijke begrafenis te laten geven. Er waren er altijd een boel. Vooral na den oorlog. En dan in het voorjaar en in den herfst. Vindt u dat nou niet gek,’ vroeg het meisje, ‘dat mensen zich veel meer in den winter verdrinken dan in den zomer, terwijl het water dan toch lauw is? Ik zou me in den winter nooit durven verdrinken, maar in den zomer.... o jee ja, dan wel.’
‘Je moet niet aan zulke sombere dingen denken, meisje. Daar ben je veel te jong voor.’
| |
| |
‘Wat wilt u, mijnheer. Ik ben hier opgegroeid. Het leven is moeilijk. Ook voor mij. Ik verdien maar duizend frank in de week. Ziet u wel, mijnheer. Met tien maakt dat veertig. En vijftig. Tweehonderd, driehonderd, vierhonderd. En vijf.’
De kersenogen keken hem nogmaals half onderzoekend, half vragend aan.
‘Goeienmiddag,’ zei René.
‘Goeienavond,’ antwoordde zij hem. En het was waar, dat de schemering zo diep geworden was, dat het meer avond dan middag was. Maar hij wist nog niet, dat ook Louise hem langs het water zou opwachten, want toen hij eindelijk thuiskwam en zijn eenzaamheid wilde breken door het lezen van haar dagboek, schreef zij:
2 September 19..
‘Wij zijn vanmorgen om vier uur weggegaan, Laperade, de honden en ik. Ik had mijn geweer over mijn schouder en mijn beide handen in de zakken van mijn leren jas. De morgens zijn hier al koud, zo vroeg langs de rivier. Uit de snoeten van de honden stegen witte sliertjes van damp op, die zich tussen de misten boven het bedauwde gras oplosten. De rivier zwol langzaam aan onder den druk van het opkomend getij. Wij volgden den smallen weg, die eentonig verderkronkelt door het lage, grijze woud van rietpluimen. Mijn ellebogen schuurden langs de dunne, snijdende bladeren en lieten een geheimzinnig knisterend spoor achter van zich weer sluitende bladschichten en lisdodden. Wij liepen door naar de hut van gedroogd riet, die verleden jaar door Laperade werd opgetrokken voor de eendenjacht. Hij legde een vuur aan, dat direct opvlamde en knetterde, en zo warmden wij onze koffie, die wij dronken met een flinken slok cognac uit onze veldflessen, terwijl de honden zenuwachtig sidderend en met knipperende ogen rond het vuur zaten en wachtten. Af en toe rimpelde er een nerveuze trilling onder hun gladde kortharige huiden. De vlammen dansten in hun gouddoorglansde ogen, zodat zij jankend begonnen te gapen. Dan krulden zij hun lange rose tong kreunend op en likten vervolgens langs hun snoet. Wij wachtten nog tot het vuur uitgeknetterd was en Laperade met een paar schoppen natte modder de laatste vonken had gedoofd. Daarna nog een fikse slok cognac:
| |
| |
‘Op je gezondheid, Laperade.’
‘Op een voorspoedige jacht, juffrouw Louise.’
Wij zijn dan het water ingegaan, Laperade en ik. Ik hoorde hem schieten, en daarna het plassen van één van de honden in het water. Ik schoot op mijn beurt, en ik hoorde dien wilden kreet, die mijn hart doet kloppen in mijn keel. Monica bracht den grijsgroenen vogel, die nog fladderde tussen mijn vingers. De geur van het bloed en het ritselen van den wind door de rietpluimen.... niets is er, dat dit evenaart.
De zon steeg hoger. Witte dampen sloegen van het karnende, kolkende water van de rivier. De troebele vloed steeg nog steeds en ritselde met een geluid van een zenuwachtige godenfluistering rond de rietstengels.
Honderden keren in mijn leven heb ik staan staren naar het opkomend getij; iederen keer opnieuw heeft het mij met extase vervuld, zo diep, zo overweldigend, dat ik mij had kunnen neergooien op de aarde om mijn wang zachtjes te vleien tegen het koude oppervlak van de verstromende rivier.
Weer hoorde ik Laperade schieten. Een eend vloog op uit het riet, achtervolgd door drie dikke wolkjes blauwe rook, die vervluchtigden tot blauwen nevel. De eend fladderde, kapseisde en verhief zich weer met de zwaarte van een dood lichaam. Een spookachtig gegichel slierde mee in den wind als een suprême spot over het verloren leven. De eend plofte dof in het water terug. Het majestueus-langzaam voortrollen van de golven werd tot een begeleiding van dat doodsakkoord en het bleke rood van het verspilde bloed loste zich schielijk op in de vreemde kleur van het water, waarin honderden nuances van rose en blauw, van mauve en grijs zich vermengden met de tedere gelen van theerozen en met vervloeiende purperen in een steeds wisselende melodie. De brakke geur van met water doortrokken aardkluiten, de wind, die door mijn haren speelde, alles werkte samen om dezen morgen onvergetelijk heerlijk te maken.
Ik stond stil.
Ik mikte.
En weer klonk die wanhoopslach over het water. Maar de vogel moest zich gered hebben in de rietvelden aan den overkant van de rivier, want de hond verscheen niet, en ik hoorde
| |
| |
Laperade weer schieten, voor hij het riet uiteenboog, en eer hij voor mij stond met een zwavelgelen hemel als achtergrond. Een zware, grove kerel met den schommelenden gang van de boeren uit deze streek. Van jeugd af aan half kameraad, half knecht. Hij reikte mij den doden vogel toe. Het bloed druppelde traag op den grond, en over de wond tussen de groen-glanzende veren heen keek hij mij aan met die lichte ogen, die nietszeggend waren en trouw als die van een dier. In de warmte der veren, waaronder een vogelhart nog bonzend klopte, ontmoetten onze vingers elkaar. Zijn bleke, waterheldere blik hield mijn ogen vast, en vergleed toen, langzaam, traag, over mijn schoot. Zijn mond vertrok als in pijn. Ik trok mijn hand terug. Mijn hand was rood van het bloed.
Hij is mooi, mijn Laperade, mijn knecht en mijn vriend, zoals een knoestige, verwrongen olijfboom mooi is op een pas omgewoelden akker. Het trieste, plompe mooi ook van de stieren, die wij fokken voor de corrida's van Spanje.’
*
Het was als werden deze woorden jaren geleden voor René neergeschreven. Als schonk zijn tante Louise hem de vertroosting van haar stroeve melancholie. Ondanks alles was zij een wijze en grote vrouw geweest. Was de oplossing, die zij vond voor haar tragische leven en waarover zoveel schande gesproken werd, niet uiteindelijk de enig juiste en de enig aanvaardbare geweest? Zij eindigde haar dagen in vrede met zichzelf en met de natuur, en dat was veel. Maar voor haar was er nog een oplossing mogelijk geweest, omdat zij niet ‘zwevend’ was, maar integendeel een oerkracht bezat, die in den tweeling, als laatste telgen van een oud en zondig geslacht, verloren was gegaan.
Deze kracht, in taaie en hartstochtelijke levensvatbaarheid, vernielde zichzelf en anderen, waar dat noodzakelijk bleek. Terwijl Charles en René, in de ziekelijke overgevoeligheid der degénerés, het leed, dat zij onvermijdelijk aan anderen moesten toebrengen - en waar niemand aan ontkomt - reeds van te voren hadden uitgemeten en in eigen navel hadden nagevoeld, om dan terug te deinzen voor de noodzakelijke toediening er van. Hiermee hadden zij zichzelf en anderen meer geschaad dan
| |
| |
met de zorgeloze ruwheid der luchtig-levenden, en veranderen konden zij zich niet.
Maar hoe groot was als tegenstelling de volkomen zelf-ontzegging van Louise geweest naast het bloedeloze leeglopen van Jean-Paul en naast de hulpeloze en bibberende kindsheid van hun grootmoeder. Louise, die zowel Charles als René als heel jonge kinderen op een zo overgegeven wijze hadden liefgehad, en die zij later zo bitter hadden gehaat, boeide hem nog steeds als niemand anders.
Er bestaan nog foto's van haar uit de laatste maanden van haar leven; zij draagt de boerendracht van Anjou, die haar zo goed stond. Zij staat aandachtig gebogen over een zonnebloem, en haar zoontje Louis leunt tegen haar knieën. Het is de afbeelding van een evenwichtige, sterke vrouw, die haar plaats gevonden heeft tussen bloemen, dieren en ooft, een vrouw, die in vrede is met God, met de natuur en met het leven. Een grote en een wijze vrouw. En het is waar: zelden had iemand zo zonder enige schaamte haar leven opengelegd als deze vrouw in haar roekelozen ernst in dit dagboek deed, dat René van haar gevonden had na haar dood.
2 November 19..
‘Ik heb de overschrijving van Maman's erfdeel aanvaard. Ik wist, dat het ten koste van den tweeling ging. Maman's passie voor dien muzikant moet wel heel hevig zijn, dat zij om hem de belangen van Toine's kinderen voorbijgaat. Hoe het ook zij, alleen de wijnberg in het Noorden en een deel van den jongen dennenaanplant komen nu bij hun meerderjarigheid in hun bezit. Want hun moederlijk erfdeel was miniem. Wèl werd Toine altijd voorgetrokken boven mij, zelfs door tante Marceline, maar zowel mijn vader als Marceline hadden vertrouwen in mijn zakelijk beleid. Hoe dikwijls mocht ik als jong meisje niet aan tafel blijven, wanneer de heren hun stoelen dichter bij elkaar schoven, en de eindeloze gesprekken begonnen over pachters, wijnen, hars en terpentijn. De ontwikkeling van landbezit met alle risico, verliezen en teleurstelling ligt mij in het bloed. Ik, als oudste, lelijk maar krachtig, het evenbeeld der de Serrières, ik had een zoon moeten zijn. Papa, in zijn wens om een manlijken telg van het geslacht als oudste te
| |
| |
hebben voortgebracht, behandelde mij meer als een jongen dan als een meisje. Er bestond een wederzijds vertrouwen tussen mijn vader en mij; ook nu zou hij mij begrepen hebben, nu ik de speelbal geworden ben van mijn donkere driften, want hij wist precies wat hij aan mij had. Ik van mijn kant erkende en waardeerde zijn diepe, sterke goedheid, die verwant was aan zilt, schuimend zeewater.
Maman, die zich altijd over mijn lelijkheid geschaamd heeft, liet dus mijn hele opvoeding aan Papa over. Papa bevoorrechtte mij testamentair aanzienlijk boven Toine, die met haar lachende, aanhalige charme toch zijn lieveling was. Ook Marceline's erfdeel ging onverdeeld in mijn bezit over.
Ik wil hier neerschrijven, wat ik nooit openlijk aan iemand bekend zou hebben. Juist het feit, dat de tweeling door deze acte benadeeld wordt, heeft bij mij den doorslag gegeven tot het aanvaarden er van. Ik ben het, die voortaan hun opvoeding moet bekostigen. Ik ben het, die hun als student een uitkering zal moeten betalen. Ik ben het ook, die mijn voet zal kunnen dwarszetten, wanneer een van hen beiden een mij niet geschiktlijkend huwelijk wenst aan te gaan. Ik heb de twee kinderen door het passeren van deze acte volkomen in mijn macht gekregen. Want in den loop der jaren zal ik er voor zorgen ook de boekweitlanden van het oude La Seigneurerie aan te kopen, die het stuk van den tweeling in het Zuiden afsluiten. Ligt hun erfdeel ergens midden in de gronden van Les Vignobles, zonder dat er zelfs een weg heen leidt, dan is daarmede de waarde aanmerkelijk gedaald en verkoop praktisch uitgesloten. Leven zij naar de wetten der de Serrières, dan zullen zij door mijn beleid geen schade ondervinden; integendeel. Maar aarden zij toch, wat ik niet geloof, naar de Gonzalves of naar hun prulligen vader, dan zal ik ze leiden aan een strakken teugel, en het zullen de jongens zijn, die hun nekken moeten buigen, en niet ik. Hierin ligt voor mij de essentiële waarde van de acte, die vanmorgen ten overstaan van onzen lieven ouden notaris is gepasseerd. Ik gaf de acte meteen een definitieve plaats in het familiearchief. Ik heb het papier er van bevoeld en bestreeld in een liefkozing, die aan de zo verworven dennen en wijnen een nieuwe waarde moest schenken. Werkelijk, Maman
| |
| |
is een onmondig kind zonder enig verantwoordelijkheidsgevoel.
Of.... zoek ik nu reeds een andere macht? Zoek ik nu al niet een schuilplaats om mijn wonden te likken? Tracht ik mij nu, op zesendertigjarigen leeftijd, al niet veilig te stellen voor een te ondragelijke eenzaamheid? Want wat bezit ik in mijn leven anders dan de argeloze liefde van die twee kinderen, die mijn eigen kinderen niet zijn? Maar zal deze liefde stand kunnen houden, wanneer zij opgroeien, wanneer zij kameraden krijgen, meisjes, met wie zij zullen uitgaan en dansen, en aan wie zij vroeger of later den hoofdstroom van hun genegenheid zullen schenken? Zal er dan iets van hun liefde voor mij overblijven? Of zal dan ook deze laatste warmte mij ontgaan?
Maar wanneer zij van mijn goedheid, van mijn gulheid afhankelijk zijn, geheel en al, zullen zij dan niet verplicht zijn rekening met mij te houden? Zullen zij dan niet hun vacanties komen doorbrengen op Les Vignobles, mij hun vriendinnetjes voorstellen, zodat ik niet zo verschrikkelijk arm zal zijn, niet helemaal afgesloten van hun warmte en hun vriendschap? Ik heb met deze acte hun toekomstige vriendschap gekocht, ook al is het eventueel maar een geïnteresseerde vriendschap; is dat niet beter dan niets? En zij zullen bij mij blijven komen en mijn raad vragen, zodat ik althans de illusie zal kunnen behouden van hun vriendschap, ook wanneer die al lang niet meer bestaat.
Ben ik dan zo arm, dat ik tot zo'n zwakheid, tot zo'n minderwaardig standpunt mijn toevlucht moet nemen?
Ja.
Het valt niet meer te ontkennen.
Zo arm....
ben ik inderdaad....
geworden.
Hoe het ook zij, de koop is gesloten. Ik heb Maman's nieuwen echtgenoot er door aanvaard. Voor wat hij waard is. En dat is niet veel. Ik heb natuurlijk informaties naar hem ingewonnen via mijn zakenrelaties in Parijs. Zo erg als te verwachten was, was het ook niet. Een beroepsavonturier schijnt de jongen niet te zijn. Hij moet een vrij eenzelvige jongeman zijn, die wel over talent schijnt te beschikken, maar zonder
| |
| |
achterland. Uit zijn evenwicht gebracht door den oorlog. Hij blijkt tot een grote groep componisten te behoren, en enkele van zijn latere werken zijn zelfs uitgegeven bij Fischbacher.
Goed.
Vanavond zal ik hem dus te zien krijgen. Maman is hem in Parijs gaan halen. Ik heb met het oude kristal en het tafelzilver voor de grote gelegenheden laten dekken. De tafel is versierd met winterrozen en Amerikaansen eik. Daar tussenin kleuren de laatste dieppaarse druiven, grote dofgouden oranjeperziken, bloedrode sterappels, groen met bruin gespikkelde Bonne-Louises, de glimmend donkere kastanjes weggekropen in de schaduwspelonken der klimopranken.
Door het open raam waait een geur van rottende chrysanten. De bourgogne, door Laperade naar boven gehaald, was nog eigenhandig door grootvader de Serrière in den kelder gelegd, en verder heb ik den drogen witten wijn gekozen van mijn eigen land. De morilles komen uit de dennenbossen, en de patrijzen zijn door Laperade en mij geschoten op eigen terrein. Heel de kleurrijke, voedzame, geurende overdaad van Les Vignobles heeft zich samengevoegd in een afscheidsapotheose voor een afvallige, waaraan een zeker sarcasme mijnerzijds niet vreemd was.
Toen ik het grind van de oprijlaan hoorde knarsen onder de wielen van de auto, stak ik de kaarsen aan in de antiek zilveren kandelabers, die, bedacht ik in een bitteren spot, met hun ingewikkelde krul- en bladermotieven, ook Maman's bruidsmaaltijd hadden verlicht, toen zij hier als zeventienjarige bruid onder haar kroon van oranjebloesem werd binnengeleid. Het is heel moeilijk om een oud huis te bewonen. Alles is getuige geweest van een verzonken verleden, van een melancholie van verzonken jaren, die, onverwachts, in een schrijnende pijn weer naar de oppervlakte stijgt.
Voorwerpen zijn trouw aan hun eigenaars. Het is moeilijk zich de liefde van levenloze voorwerpen te verwerven. Zij verraden niets, maar zij zijn onbarmhartig in hun rol van stille getuigen. Deze kandelabers? Zij hebben Maman's bruidsdéjeuner verlicht. Dit zware zilver? Het werd gebruikt op den dag van mijn eerste communie, maar Toine deed haar com- | |
| |
munie niet meer. Deze enorme witte chrysanten? Wij vlochten er een krans van voor het graf van Toine.
Ook de andere voorwerpen voegden zich naar den weemoed van het ogenblik; de druiven verwazigden stil, als geresigneerd in het kaarslicht. Zij versomberden zich tot een diep blauwzwart, met slechts hier en daar een goudflonker. Van de krabappels bleef niets anders meer over dan een vormeloze bloedende gloed. De sterke, bittere geur van de dahlia's was als een leed, een weemoed op den achtergrond.
Ik hoorde het portier dichtslaan. Daarna Laperade's diepe stem, die hen welkom heette. Zonder enige warmte of vriendelijkheid, constateerde ik spottend. Dan hun stappen op het bordes en de stilte van Laperade, dien ik vijandig wist. Aan het geïrriteerde klikken van haar hoge hakken hoorde ik, dat Maman ontstemd was.
Ik ben ze niet tegemoet gegaan. Ik heb hen hier opgewacht, de laatste der de Serrières. De voorvaderen hingen zwijgend en zeer misprijzend om mij heen als rechters.
Ik herkende Maman niet. Zij droeg een zwart lakens mantelpak met het oesterwit van een satijnen blouse als scherp contrast. Een zilvervos verzachtte het driehoekige ovaal van haar gelaat. Het bont verborg in donzige, jeugdige schaduwen juist die plaatsen, waar een vrouw het eerst door een naderenden ouderdom wordt aangetast: keel en halsspieren. Later klimt dan het langzame verval op tot de kin en de verzakkende vlakken rond neus en mond. Maar Maman's gezicht was nog jeugdig als een glanzend satijnhouten masker. Zij stond daar stil en afwachtend, zonder mij te groeten. Eén hand was opgeheven als de poot van een wijfjeshond, die in paringstijd het mannetje ruikt, dat aankomt van over de heidevelden. De fijne neusvleugels waren samengetrokken, de oogleden neergeslagen en toch trillend van aandacht, en met dienzelfden huiver van verrukking om de gevulde lippen, dien ik voor het eerst op haar gezicht had waargenomen bij de deur van Les Vignobles op den maandoorspoelden avond van haar biecht. Wie en wàt zij ook zijn mocht, deze vrouw was doordrenkt, verteerd door haar passie. Het roerloze, verstilde, als verzonkene in haar blik en in haar houding was mij, die haar slechts gekend heb in al haar luid- | |
| |
ruchtige, nodeloze oppervlakkigheid, dubbel beangstigend. En voor het eerst vroeg ik mij af hoe dit krankzinnige liefdesavontuur voor haar eindigen zou.’
*
Ja, ook René in zijn lichtcirkel herinnert zich nu, alhoewel vaag, den avond van Jean-Paul's aankomst op Les Vignobles. Hij zag zichzelf en zijn broertje ieder op een hogen keukenstoel de puddingpannen uitlikken. Hij voelt weer de ondefinieerbare atmosfeer van opgewondenheid, die in de dienstvertrekken hing. Ook de woorden van Laperade van dien avond waren min of meer in zijn geheugen blijven hangen. Laperade, die hem met zijn lage stem van moerasbewoner toefluisterde, dat de mijnheer, die met zijn grootmoeder meekwam, een slechte man was. Bloeddorstig en wreed.
‘Hij zal jullie wel willen wijsmaken, dat hij je nieuwe opa is, maar iedereen kan zien, dat het een leugen is. Opa's zijn oud, dragen baarden en lopen krom. Waar of niet?’
‘Ja, Laperade. Dat is waar.’
‘Goed dan. Maar deze mijnheer is helemaal niet oud. Hij is nog jonger dan ik. Vind je mij soms een opa?’
Daar moesten zij om lachen: stel je voor, Laperade een opa!
‘Nou en die mooie mijnheer van je grootmoeder net zo min. Hij doet maar zo, omdat hij jullie allemaal in zijn macht wil krijgen. Hij is net zo verdorven als Geoffrey met den varkenstand, die de prinses betoverde, en die toen later het paleis in brand stak. Weet je wel?’
Profetische woorden waren het geweest, want had Jean-Paul niet in zekeren zin Les Vignobles in brand gestoken? Het standpunt was in ieder geval te verdedigen.
‘Nou, en dit is een heer, die uit hetzelfde hout gesneden is. Als jullie hem ziet, moet je vooral niets zeggen. En voor je kijken. En dan, heel duidelijk, wanneer iedereen luistert, zeggen jullie:
‘Mijnheer, bent u nu onze nieuwe opa?’
‘Waarom, Laperade?’
‘Om de betovering te verbreken. Anders heeft hij jullie in zijn macht.’
| |
| |
‘Goed, afgesproken. Wij zullen het zeggen, Laperade, al was het alleen maar om Granmaman te plagen.’
Daarna had Laperade's moeder hun ieder een groot stuk boterkoek gegeven met amandelen er op. En ook zij had gezegd, maar zij had haar gelen, gerimpelden mond tot vlak bij hun kinderoortjes gebracht:
‘Denk er om, dat de boze macht van dien slechten man heel sterk is. En héél gevaarlijk. Als je hem zijn gang laat gaan, brandt hij het hele Les Vignobles af. Jullie bent gewaarschuwd. Wat moeten jullie dan zeggen?’
‘Nou ... eh ...’
‘Toe dan...’
‘Nou ... eh ... mijnheer ... bent u nou ... onze nieuwe opa?’
‘Niet vergeten?’
‘Neen, niet vergeten. Afgesproken.’
Want hoe zou je zo iets kunnen vergeten? Zo iets belangrijks en verschrikkelijks?
Werkelijk bang waren zij niet. Het was meer een gruwelijk spel, zoals verstoppertje spelen of blindemannetje. Je voelde het in je maag en achter in je knieën, maar heerlijk en opwindend was het toch.
Bovendien was Laperade in dit ondernemen hun bondgenoot. En Laperade was groot en machtig. En zijn oude moeder kon toveren. Dat hadden zij zelf gezien. Neem Laperade. Die hakte bomen om, waar de baarlijke duivel zelf onder woonde. Hij sloeg giftige slangen dood, en hij durfde om middernacht de wortels van de vlier uit te graven, hoewel iedereen wist, dat de boze Melissande in de wortels van dien slechten boom woonde. Neen. Met Laperade in je rug had je niets te vrezen, en bovendien was het leuk om Granmaman te ergeren. Want Granmaman was naar. Echt naar. Waarom Granmaman plotseling naar was, begrepen zij niet, maar zij was het, want iedereen in de keuken was het er over eens. Granmaman was stout geweest en Onze-lieve-Heer zou haar daarvoor straffen. Dat kon niet uitblijven.
Zij zouden het zeker zeggen.
18 November 19..
‘Daar in de eetzaal van Les Vignobles, doortrokken van de
| |
| |
geuren van brandende hars en van bittere chrysanten, zag ik Jean-Paul voor de eerste maal. Welke voorstellingen ik mij ook tijdens Maman's afwezigheid van hem gemaakt mocht hebben, zij raakten met geen enkel contactpunt aan de werkelijkheid.
Op een mosgroene pilo-broek droeg hij een zware witte zeemanstrui. Aan zijn linkerhand glom een Normandische boerenring, zoals de mannen van bij ons ze aan hun liefste geven: twee gouden handen, die ineengrijpen boven een vlammend hart.
Ik zag zijn hand, omdat die rustte op den donkerbruinen kop van Monica, die achter hem om naar binnen was geglipt. De hond keek hem aan met melancholieke, aanbiddende ogen. Was dit een echtgenoot voor Maman, deze jongen, die geboren en opgegroeid moest zijn om tussen de korenlanden te lopen, om de olijven uit te schudden uit onze grauwgroene bomen, om wijn te drinken uit geitenharen zakken? Om voor een houtvuur te zitten na de jacht, met een half dozijn slapende honden om zich heen. Hoe in de wereld kwam Maman er toe?
Wat zouden wij samen een plezier kunnen hebben, patrijzen schietend op de moerassen van La Seigneurerie, dat diepe, manlijke plezier, dat opstijgt uit een drassigen grond, dat het bloed sneller doet vloeien, en dat je doet bijten in een korst brood, ingewreven met wilde knoflook en tijm. En later, in de harde wintermaanden de vroegmorgenlijke eendenjachten, wanneer een bevroren maan in een zwarten hemel hangt en alle bomen en struiken kraken van de vorst.
Deze jongen was een kameraad, een vriend.
Ik lachte, en stak hem mijn hand toe, die hij drukte in een stevigen, hartelijken greep.
‘Dus jij bent Louise....’
En ik wist van het allereerste moment af: voor dezen jongen geldt mijn lelijkheid niet. Voor hem gold alleen mijn harde boerentrots, mijn diep-ingeworteld-staan in de aarde. De zekerheid ook, waarmee ik een vogel uit de lucht te schieten weet.
Ja, en ook - hier moest ik lachen om mijzelf - mijn gierige, wrange boerensluwheid. Dit was een man als vader, wanneer vader mooi geweest was.
Wij gingen aan tafel. Ik had den indruk - toen door mij als onmogelijk opzij gezet - dat Maman blij, zelfs opgelucht was om weer op Les Vignobles terug te zijn. Ik begrijp haar nu
| |
| |
beter. Achtendertig jaar had zij hier gewoond, haar kinderen waren hier geboren, zij was in deze kamers tot vrouw gerijpt en zij had zich moeizaam, en nooit geheel, na Toine's dood geresigneerd tot een eenzaamheid, die te zwaar geweest was voor haar luchthartige natuur. En alles hier is verbonden met Toine. Om te beginnen met het grote kinderportret in rose en lichtblauw satijn, dat Papa van haar en mij heeft laten schilderen door Renoir, toen wij vijf en zes jaar oud waren. Dan haar speelgoed en haar baljurken, door Maman als reliquieën bewaard; Toine's weinige brieven in een zilveren kistje. Ja, maar ook begon Maman zich juist door deze nieuwe liefde bewust te worden, dat Les Vignobles een waardigen achtergrond vormt voor haar gestalte; dat dit landgoed, dat zij zo dikwijls verwenst heeft, een romantische diepte geeft aan haar vlakke wezen van zéér mondain gebleven vrouw.
Het huis lag ingemetseld in de stilte van het land. De kamer was koesterend warm om ons heen, tot vreugde gewijd door het gouden kaarslicht en door den dansenden gloed van het houtvuur. Onze ogen ontmoetten elkaar; de hare leken zwaar van slaap, ondoorgrondelijk en onherkenbaar. Aan de hand, die het glas vasthield, schitterde een enkele solitaire. De dubbele trouwring was van den ringvinger afgenomen, en de hand leek zeldzaam smal en elegant, verlengd door puntige, zilver gelakte nagels. Het gaf mij toch een schok om die hand te zien als eerste openlijke bekentenis van haar verraad tegenover de de Serrières. Zij beschouwde zich dus niet meer als de weduwe van Papa, de moeder van dode Toine en van mij, maar als de verloofde van dien jongen aan den overkant van de tafel.
Direct verlicht door de kaarsen, die tot gezichtshoogte afgebrand waren, zag ik nu toch, dat hij ouder moest zijn dan ik eerst verondersteld had. Het lichtblonde haar was aan de slapen bijna onmerkbaar verzilverd, en van de aandachtige ogen, die zelfs in het directe licht hun pure blauw niet prijsgaven, liepen een paar scherpe rimpels tot aan den inplant van het voorhoofd en vertakten zich tot een fijn netwerk van voegen en vouwen, dat den vreemden blik verzachtte tot een onverwachte melancholie. Ja. Deze jongen was gewend te leven in de nabijheid van muziekinstrumenten. Ik kon mij zijn handen voorstellen, spe- | |
| |
lend over de toetsen van een vleugel of aandachtig glijdend langs de snaren van een harp. Ja. Dit vreemde engelengelaat kon inderdaad verzinken in de donkere tonen van kerkaccoorden.
Hoe onwaarschijnlijk en hoe bespottelijk een huwelijk, tussen deze twee mensen ook worden moest.... ik begreep Maman. Ik begreep haar ten volle.
Wij spraken over concerten, over Francis Poulenc en over het huis van Ravel op het Ile-de-France. De vergezichten uit zijn raam, de fijne lilarose nevels over het Ile-de-France, die zelf reeds een muziek zijn, zo teder en zo ijl.
Jean-Paul's ouders hebben een kleine bezitting in den Périgord. Onder zijn woorden zag ik de donkere schaduwen der platanen, de jacht op de wilde zwijnen; ik rook den humus op het vruchtbare, vette bederf van den herfst in den Périgord, wanneer de boeren uittrekken met hun varkens om de zwarte truffels te gaan opsporen onder de bomen. Deze jongen bezit zijn herfst, zoals ik den mijne heb, en onze seizoenen zijn aan elkaar verwant.
‘Het huis van mijn ouders heet La Pommeraie,’ zei hij, en sloeg zijn ogen neer in een verlegenheid, die ons het ademen bemoeilijkt, wanneer wij over ons zeer dierbare dingen spreken.
‘En mijn moeder is er net de vrouw naar om dat huis te bewonen. Heel eenvoudig, heel simpel. Zij is nog nooit in een stad geweest. In een wèrkelijke stad, bedoel ik. Van haar leerde ik veel melodieën, die ik later in mijn composities verwerkt heb, melodieën van zuiver Arabischen inslag, zoals je er nog zoveel vindt in het Zuiden van ons land. Mijn moeder is toch heel vroom,’ voegde hij er nog als nagedachte aan toe.
Hij speelde met zijn vork en met een stuk brood, dat op het tafellaken lag. Ik begreep uit zijn houding, zowel als uit die van Maman, dat zijn moeder het niet met zijn huwelijk eens was, en dat daar vroeger op den avond, in de auto waarschijnlijk, al woorden over gevallen waren. Ik probeerde dus het gesprek af te leiden en ik vroeg naar de truffels. Hij beloofde mij een kistje met sporen te zenden. Wij lachten samen om de varkens met een ijzeren ring rond hun neus, die gulzig probeerden de truffels op te slikken, vóór de boeren hun de zwarte lekkernijen weer afnamen.
| |
| |
‘Je moet vooral op den grond letten, Louise. Vooral niet te vochtig. Niemand heeft die dingen ooit werkelijk kunnen kweken, zoals champignons bijvoorbeeld, maar zij slaan wel betrekkelijk gemakkelijk van het ene bos over op het andere. Het is te proberen. Wij zullen morgen eens samen over Les Vignobles lopen, om te zien, waar we ze het beste kunnen aanbrengen.’ Hij zweeg, en at zijn morilles met room. Zonder aanleiding kwam hij echter weer terug op het zoëven afgebroken gesprek over zijn ouders.
‘Mijn ouders spraken het dialect van den Périgord. Voor mij hindert dat niet.... natuurlijk.’
Hij wierp een vluchtigen blik op Maman, uitdagend bijna. Ik dacht: als ik hem nu vroeg: Hoe oud is je moeder eigenlijk?, dan zou ik Maman daar vreselijk mee kunnen kwetsen, want het verschil in leeftijd kan niet groot zijn. Het zou een waardig antwoord zijn op haar vele kwellingen uit mijn jeugd. Ik wierp een blik op haar, sloeg mijn ogen neer en zweeg. Jean-Paul vervolgde:
‘En toch is mijn moeder rijk, zoals die peer daar rijk is.’ Hij nam een grote gespikkelde Bonne-Louise in zijn hand en liet het kaarslicht over de schil spelen.
‘Jij zou begrijpen, wat ik bedoelde, Louise, als je haar kende.’ Hoe gestreeld ik ook was door den lof van dien vreemden jongen, toch hinderden mij zijn woorden, die ik pathetisch vond en onwaar. Maman zat er zwijgend bij, roerloos, alsof zij geen aandeel in het gesprek nam, als de portretten van de de Serrières, opflikkerend en weer terugtredend in het kamerduister. En voor het eerst dien avond dacht ik, dat zij niet gelukkig was; dat de eerste extase van een te late liefde reeds gedoofd was tot een verschroeienden, smeulenden angst, tot een verterend wantrouwen, dat reeds ingesteld was op het uiteindelijke verlies.
Dien avond zelf was mijn vermoeden nog te onomlijnd, te instinctief, maar nu, nu er nog maar twee weken verlopen zijn, weet ik, dat mijn waarnemingen juist waren. Toen was ik zelf te opgewonden, te verheugd eindelijk weer eens een werkelijken kameraad te hebben gevonden, dan dat ik mij realiseerde, dat ik, of liever mijn onverwacht kameraadschappelijk contact met Jean-Paul de aanleiding zou kunnen zijn tot Maman's onrust.
| |
| |
Niet dat zij mij vreesde - verre van dat. Mijn lelijkheid is een te grote waarborg, maar zij vond in onze vrolijkheid het bewijs, dat een groot gedeelte van Jean-Paul's leven buiten haar begrijpen lag, omdat het tot een andere generatie behoorde. Een generatie, die ook de mijne was. Dat stemde haar bitter. Te bitterder nog, omdat het hier ging om dat gevaarlijke deel van een mannenleven, dat onafscheidelijk verbonden is aan zijn jeugd. Hierdoor voelde zij sterker de kilte van haar zo goed gecamoufleerden ouderdom.
Als wakker wordend uit een vagen droom, vroeg zij:
‘Waar zijn Charles en René'tje gebleven?’
Hoe sterk is het verleden. Even duidelijk, als had zij het hardop gezegd, wist ik, hoe zij Toine miste.
‘Die komen pas beneden voor het dessert, Maman. Ik was bang, dat zij zouden storen.’
Hoe zou Toine gespot hebben met dit belachelijke huwelijk. Maar wij idealiseren onze doden altijd en blazen hen op, tot zij onze eigen leegten aanvullen. Hoe trots was Maman op Toine! En hoe diep heeft mijn mooie zusje haar door haar eigen onmogelijke huwelijk gegriefd. Hoe blind zijn ouders, dacht ik, starende in de gouden vlammetjes der kaarsen. Het was immers precies als in dat domme touwtjesspringliedje geweest:
soldaat, advocaat, officier,
Het was haar àl om het even. Toine trouwde na Patrick's dood den eerste den beste, om in vroegtijdig moederschap te proberen Patrick te vergeten. Zij hoopte nog, dat de tijd alle wonden zou helen, en dat vier muren een bescherming konden bieden tegen dromen. Toen reeds had ik haar kunnen zeggen: neen, dat is niet zo. Tegen Patrick bestaat geen enkele verdediging.
Maar was Maman op het moment van Patrick's dood aan- | |
| |
gekomen met een edelman of een keizer, dan had Toine in dezelfde onverschilligheid den edelman getrouwd en niet den bedelman.
Ik maakte met moeite mijn starende blikken los van de vlammetjes en keek naar de binnenkomende kinderen. Ik had ze zwart fluwelen pakjes aangetrokken, wat hun gelijkenis met de infantes van Spanje nog verhoogde. Zij waren stil en ingetogen, maar iets in de engelachtige onderworpenheid van hun olijfkleurige gezichtjes wantrouwde ik. Zij leken mij zeer onder den indruk van dien vreemden mijnheer, van hun grootmoeder in haar streng zwart-en-wit, door het ongewone, plechtige licht der kaarsen. Zij stonden ieder aan een kant van mijn stoel hun taart te eten, en de vlammen dansten in hun vreemde, groenige ogen. Ik vertrouwde ze niet. Kinderen zijn verfijnd en wreed, en de tweeling is als met een masker geboren. Zij zijn ondoorgrondelijk.
Jean-Paul was schuw in hun tegenwoordigheid. Hij schilde een peer voor hen en deed alle moeite om de krul van de schil niet te laten afbreken. Maar het was duidelijk, dat hij den ernstigen, analyserenden kinderblik trachtte te vermijden. Eindelijk vroeg René'tje, en o, hoe verlegen en zacht was zijn schuwe kinderstemmetje:
‘Oma, is die mijnheer nu onze nieuwe opa?’
Uit de serene uitdrukking op de twee smalle aristocratische kindergezichten las ik duidelijk, dat geen kinderlijke onschuld deze vraag had geïnspireerd. De lijn van hun donkere vlinderachtige wimpers was té zacht, té naïef ook, om wáár te zijn. De ongelukszin bleef hangen boven de ontredderde tafel. Het was als bespotte Toine zelf, met haar verraderlijk rustige stem door den mond van haar tweeling, de moeder, die zij nooit bewonderd had met dezelfde mateloze liefde en aanbidding, die mijn vroegste kinderjaren gekenmerkt hebben. Als Maman en ik vreemden voor elkaar geworden zijn, dan hebben heel wat onverschillig opzij geduwde liefkozingen daar hun aandeel aan gehad.
Jean-Paul reikte mij met een glimlach de twee helften van de peer toe. Was hij bleek geworden of was dat slechts mijn medelijdende verbeelding? Deze enkele kinderopmerking opende perspectieven van leed en vernedering voor dezen mooien
| |
| |
goudkleurigen jongen, die Maman's toekomstige echtgenoot was.
Er was geen boosheid in zijn ogen. Ook geen plezier. Het was alleen als veranderde zijn blik van kleur, als versomberde het helle blauw tot het grijs van een volkomen ongeïnteresseerde onverschilligheid.
Maar Maman's gezicht was ineens verouderd, grauw en lusteloos, en zeer vermoeid. Bij den linkerhoek van haar mond zag ik opeens weer, maar heviger nu, die zenuwtrekking, die ik voor het eerst op haar ‘jour’ in Januari had waargenomen. Toen was het nog geweest alsof er een klein torretje opsprong onder haar huid; nu vertrok de mond onbeheerst drie, vier keer achtereen.
Ik schonk haar glas vol cognac, die zij in één teug opdronk. Langzaam steeg een kleur naar haar wangen, die haar neusadertjes verpurperde, haar ogen vertroebelde en de zenuwtrekking nog verzwaarde. Zij wierp mij een minachtenden blik toe. Dacht zij in de teleurstelling van dien avond, die zij toch gevreesd moest hebben, dat ik die kleine familiescène met den tweeling had ingestudeerd?
En opeens wist ik, wie achter de kinderen had gestaan. Ik wist het zo zeker, als had hij het mij zelf gezegd: Laperade. Laperade, de knecht van de de Serrières, geboren op onzen grond, voor wien Maman altijd een indringster, een wreemde gebleven was. Het irriteerde mij en toch warmde het mijn hart.
De kaarsen waren laag gebrand. De tafel was ontredderd in die hopeloze slordigheid van een tot zijn einde gekomen diner. Alleen Charles en René'tje aten nog amandelen en chocolaadjes.
Wij zijn om vóór tienen naar bed gegaan. Hoe donker zijn de gangen van onze oude huizen, meer boerderij nog dan herenhuis. Onze stemmen klonken hol, en toch was er een soort saamhorigheid tussen ons drieën, als maakten wij ons klaar om een reis te beginnen, die ons leiden zou naar onbekende horizonten. In geen jaren had ik Maman als een deel van mijn leven gezien. Dien avond in haar pover gekwetst-zijn van oude vrouw, die haar ouderdom als een te verbergen schande droeg, was zij mij plotseling lief met een heel andere, veel smartelijker liefde dan de liefde uit mijn kinderjaren. Maar ik zag haar weer als zeer innig aan mij verbonden en als overgegeven aan mijn bescherming.
| |
| |
In mijn kamer gooide ik het raam wijd open. Het regende niet meer en de wind, die van den oceaan af woei, had de wolken in wilde flarden uiteengedreven. Boven de zwarte coniferen van Les Vignobles stond een heel dunne, heel witte maansikkel. Hier en daar flonkerde rose-achtig een ster. Ik leunde met mijn twee handen op het vensterkozijn, dat nat en koud was van den regen. De landen lagen donker en streng onder een nerveus bewegenden hemel. Een enorme plek vluchtende, rondvliegende hemel was het, daar, waar vroeger de verzonkenheid van den ouden kerseboom had gestaan. In de woning van Laperade en van zijn oude moeder brandde nog licht, een kleine oranje vlek in een compact donker van landen, rotsen en geboomte. Er was een diepe, heilige vreugde in mij. Ik had mijn beide handen voor mijn brandend gezicht geslagen en ik fluisterde hartstochtelijk voor mij heen:
‘God, heb dank. Heb dank.’
Want voor het eerst na jaren was ik niet eenzaam meer, was ik teruggekeerd in de wereld der mensen, waar ik toch niet buiten kon en die mij uitgeworpen had. Ik behoorde niet meer uitsluitend toe aan de wereld der plantaardige droefheid, die zo lang mijn verstikkende levensatmosfeer was geweest. Ik hoorde het ruisen van den oceaan en het ruisen van de dennen van Les Vignobles, dat zich met elkaar vermengde, en het was niet anders meer dan een rustgevende achtergrond van mijn eigen leven.
Ik bleef lang zo staan en staarde over de wereld. Ik zag de kleine maansikkel dieper worden van kleur, tot deze bijna het oranje van het kleine, lichtende venster benaderde. De wolken weken verder uiteen en er kwamen steeds meer rose fonkelende sterren. Eindelijk was ik door en door koud. Ik sloot het raam. Ik lag lang wakker dien avond en door mijn bloed ruiste de belofte van Jean-Paul: Morgen gaan wij samen Les Vignobles bekijken. Morgen. Dat moest dus al vandaag zijn, want de maan stond heel hoog aan den hemel, zodat de bomen korte zware slagschaduwen achter zich hadden liggen. Daarna sliep ik dromeloos en diep.’
*
|
|