| |
| |
| |
III
Zij waren in Parijs gaan wonen, omdat Parijs de stad was van het kind Patrick. O, beiden wisten zij, dat hij hier nooit in feite gewoond had, dat hij deze straten en pleinen zelfs nooit bezocht had, maar er bestaat een bezit, dat dieper gaat dan persoonlijk contact alleen. Het is een mysterieus bezit, dat van eeuw tot eeuw aan een enkeling wordt overhandigd. Het kan bijvoorbeeld zijn, dat een dode, dien wij zeer hebben liefgehad, terugkomt bij ons en ons aanziet met zijn wijden blik, die zich langzaam en zonder oordeel weer afwendt naar ons onbekende verten. Maar hij komt weer, hij beroert ons voorhoofd in onzen slaap, hij beslaat onze ogen met zijn vreemde adem, zodat wij slechts kunnen terugdenken aan zijn leven en aan zijn waarheid, die hij zijn leven lang begeerd, maar nooit bereikt heeft. Hij dwingt ons heen te gaan naar wateren, waar hij zijn leven lang naar gedorst heeft, de vruchten te plukken, waarvan hij de geuren slechts vermoed, maar nooit genoten heeft; om een Infante in zwart fluweel lief te hebben, die meer dan driehonderd jaar geleden reeds verbloed is in een Karmelitessenklooster in Granada, maar wier beeltenis wij aanschouwen met een ontroering en een vertedering, welke wij ons niet verklaren kunnen. Het leven der dagelijkse dingen valt van ons af, en wat wij in ons dragen door de jaren heen, is de herinnering aan een kind, dat wij niet gekend hebben, dat peinzend voor zich heen staart vanuit een gouden lijst, een gekapten valk op haar hand.
Zien wij camelia's in een bloemenwinkel, wij voelen haar zachten adem strijken over onze wang; horen wij een melodie, een kus komt tot ons, in werkelijkheid nooit genoten en doorleefd. Wij lijden het verlangen van een ander uit, nooit tot rust gekomen en aanvaard.
Dan kan het gebeuren, dat wij naar buiten gaan om de boomgaarden te zien, om een witte roos te zoeken, bloeiend in een stillen kloostertuin. Wij lopen over paden, die nieuw voor ons zijn in hunne bekendheid, wij horen het spreken van een taal, waarvan de zangerige schoonheid ons vertrouwder is dan de eigen moedertaal; een weemoed in ons vindt zijn rust, het opgejaagde in ons heeft een schuilplaats gevonden. Een bitter- | |
| |
zoete vrucht is tot rijpheid gekomen. Hier is mijn hart, het is een winterse appel. Zijn vallen en uiteindelijk opgelost worden laat geen wonde meer na.
Wanneer René de Saint-Vincent doelloos door de Parijse straten dwaalde, zoals dat zijn gewoonte geworden was en zijn enige bezigheid, dan wist hij het kind Patrick verborgen achter het groen van een vijgeboom, die zijn zware bladeren gehangen had over een witten muur van een straat, waarvan hij den naam vergeten was. Maar Patrick riep zijn naam in den plotselingen roep van een vogel, die nestelde in de magnolia's van een zeer stil plein. Rose hingen de avondlijke luchten boven het geluidloos verder vloeiende water van de Seine, en dat rose waas was de vertroosting van een wond, die niet vertroost kon worden; alleen maar door zeer vele abstracte tederheden verstild.
Patrick's kleine kindergestalte bakte zandtaartjes in een tuin, maar wanneer René naderde, dan vluchtte hij en nam de gestalte aan van een ander, hem volkomen vreemd kind.
Het geel van de vallende bladeren was Patrick's geel, dat nooit iemand anders begrepen had; en de gil van de treinen, die de stad naderden, een gil, die waarschuwde tegen alle zonden tegelijk en toch tegen niets in het bijzonder, krijste dat het verraad, dat het spookvriendje uit hun leven wegwiste, onvergefelijk was en dat Louise tot in de diepste hel er voor verdoemd moest zijn. Maar wat was Louise's leven anders geweest dan een hel?
Charles had inderdaad aan Gisèle geschreven, zoals trouwens te verwachten was. Hij probeerde zijn verlangens af te leiden tot iets concreets, om zo minder te lijden aan eigen onmacht. Maar wist hij dan niet, dat zowel hij als zijn broer door de dubbele liefde van hun eigen moeder en van hun tante Louise aan het kind Patrick geketend waren, afgezien nog van het feit, dat hún bestaan slechts het gevolg was van zíjn sneuvelen in Vlaanderen?
René had geweten, dat zijn broer schrijven zou. Dat hij wel schrijven móést. Té zeer waren zij immers een weerspiegeling van elkander, dan dat zij hun gedachten en hun angsten voor elkander verborgen konden houden. Dubbelkoppige Narcissus, een leven lang gedoemd om onafgebroken in eigen spiegelbeeld te staren. Dat was hun lot.
| |
| |
Zij konden zwijgen over wat er in hen leefde. Het veranderde niets. Ook een spiegel bedient zich niet van woorden. Had René niet aan dezelfde oplossingen, aan dezelfde uitvluchten gedacht, alleen om ze sneller dan zijn broer te verwerpen? Zo liep kleine Charles eenmaal weg ná ‘De Daad’, de ‘Vreselijke Daad’, die hem na Louise's verraad van haar bevrijden moest. Maar René bleef. En Charles werd natuurlijk weer teruggebracht en het leven op Les Vignobles ging door, zoals het altijd geweest was en hun jeugd leek eindeloos.
Wanneer Charles nu de kamer binnenkwam, waar hij doelloos zijn Sèvres-porselein verzamelde, en hij zag het gezicht van zijn broer, dat het zijne zozeer geleek, als vertrokken door een vreemden schrik, dan wist hij, dat ook Charles het kind Patrick had zien spelen in een stillen tuin, waar zwaar het klimop over de afgebrokkelde muren hing. ‘Er was een villa....,’ zegt hij dan, ‘onbewoond.... bij het Bois de Boulogne.... een tuin met een fontein, waar geen water meer in stond....’ En zijn ogen zochten den blik van zijn broer om te weten of René hem begrepen had. Zijn antwoord trachtte deze dan zo zacht en zo onverschillig mogelijk te doen zijn om hem niet nog verder te verschrikken: ‘Die villa's zijn heel mooi.... maar zo somber, vooral in het maanlicht....’
Zijn licht trillende vingers hadden een vitrine geopend, speelden voorzichtig met zijn herderinnetjes van Saksisch porselein en het was René alsof hij zelf vroeg (maar al dien tijd wist hij toch, dat het zijn broer was, die zich de vraag woordeloos voorstelde): ‘Zijn vrouwen zó? Zo breekbaar en zo koud? Zo onuitsprekelijk?’
Een andere maal zegt hij: ‘Ik was bij Saint-Cloud, in een park. Er was een marmeren kind, dat violen droeg in een bak op zijn hoofd. Er vlogen een paar grijze duiven omheen....’
Hij had dus aan Gisèle geschreven. En Gisèle zou haar scherp mooi gezichtje van zéér verwend jong meisje over zijn brief heen naar haar moeder opheffen om te vragen: ‘Wat denk je er van, Maman?’ Maar in haar hart zal een kleine bevroren plek zijn, waardoor zij denkt: ‘Ik word al achtentwintig. Volgende maand ben ik achtentwintig en mijn kansen gaan voorbij. Van mijn beste jaren heb ik niet genoten.’ Van het antwoord van haar egoïstische moeder zal de inhoud van den brief zeker
| |
| |
afhankelijk zijn, die over enkele dagen op Charles' ontbijtbord zal komen te liggen. Zijn vingers zullen trillen, wanneer hij dien brief opensnijdt, en zijn ogen zullen den blik van zijn broer vermijden, omdat hij dit een verraad wist te zijn, niet zozeer tegenover René, dien hij lang geleden reeds verkocht had voor de domme aanbidding van een roodharig boerenkindje, maar tegenover het kind Patrick.
Goed. Hij had dus geschreven. Voor de tweede maal zal René's eenzaamheid als een kleine verzilverde noot in de holte van haar hand komen te liggen. Zij zal er naar kijken, en met dezelfde onverschilligheid van vroeger zal zij te rade gaan. Charles' brief zou het begin worden van een lange reeks verwikkelingen, die tot bitterheden zouden uitgroeien, en dat alles zonder enig doel. En kriegel nam René het dagboek van Louise weer op, dat andere voorbeeld van een niet-gericht-zijn der zintuigen, maar dat tenminste dit voordeel bezat, dat het voorgoed tot het verleden der afgedane dingen behoorde.
23 Juni 19..
‘Wij zaten vanavond samen op het terras van Les Vignobles, Maman en ik. De kinderen waren naar bed gebracht, en ik wist, dat een uiteenzetting tussen ons beiden niet langer te vermijden zou zijn. Ook ik wilde eindelijk weten, waar ik nu eigenlijk aan toe was.
Bovendien was het den helen dag zo drukkend warm geweest, dat het nu, tegen het invallen van den nacht, alleen nog maar op het terras uit te houden was en zeker niet in huis. Ik had net onze beide wijnglazen volgeschonken met gekoelden witten wijn, toen Maman plotseling zei - en ik hoorde, hoe haar adem door een vreemde opwinding afgesneden werd, zodat haar stem in een kinderachtig hoog falset oversloeg -:
‘Louise, ik weet, dat je zo ontzaglijk aan Les Vignobles gehecht bent. Dat het landgoed je alles is.... en bovendien.... heb jij.... als een geboren de Serrière.... meer recht op de gronden.... dan ik.... Vooral onder de gegeven omstandigheden....’ De wind ruiste door de toppen van de dennen en dicht boven onze hoofden schudde een vogel in slaap zijn veren uit.
Ik was zo verbaasd, dat ik mijn glas wijn omgooide, dat van
| |
| |
de tafel rolde en in een zenuwachtig gegichel van kleine scherfjes op de tegels van het terras uit elkaar sprong. Dat zenuwachtige glasgegichel werkte aanstekelijk op Maman, die ook begon te lachen, een zenuwachtig gemekker, net als van een geit. Zij drukte haar zakdoek tegen haar lippen, beheerste zich met grote moeite, en vóór ik iets zeggen kon, vervolgde zij, vlugger nog, en met een kleur, die de adertjes op haar neus en wangen onvoordelig deed uitkomen:
‘Je weet, dat die arme Papa mij een kwart van de wijnlanden en het noordelijk deel van de terpentijn heeft nagelaten.’ Ik maakte een afwijzend gebaar met mijn hand, dat zij voor een toestemming moet hebben gehouden, alsof het nodig was, dat Maman - ja juist Maman - mij, een de Serrière, op de hoogte moest stellen van zaken, die betrekking hadden op het beheer van Les Vignobles.
‘Maar Maman,’ antwoordde ik dan ook kortaf, ‘wat doet het er toe, of die gronden aan jou toebehoren of aan mij; of heb je plotseling klachten over de wijze, waarop ik je bezit beheer?’
‘Dat is het niet, Louise; ik heb alle bewondering voor je kunde’ - hier een lichte nuance van spot, die mij driftig maakte - ‘maar het lijkt mij beter, wanneer die gronden op jouw naam worden overgeschreven.’
Ik kon mijn oren niet geloven. Wat ik ook verwacht had, dit niet.
‘Maar Maman,’ stamelde ik, ‘ben je gek geworden? En bovendien.... of die gronden nu aan mij behoren, of aan jou, of aan den tweeling.... den last heb ik er toch van. Beheren moet ik ze toch, zonder dat er verder iemand naar omkijkt. Of wil je soms, dat ik je er een rente over uitkeer? Is dat je opzet?’
Mijn wantrouwen steeg. Maman mag dan geen eerbied hebben voor geld of voor landbezit - zolang zij het maar heeft, tenminste - zij is er ook de vrouw niet naar om zonder een zeer geldige reden afstand te doen van een groot gedeelte van haar rechten. En zeker niet ten voordele van mij. Daar zat dus iets of iemand achter. Er is een wild en roekeloos element in Maman, dat gevaarlijk kan worden voor het welzijn van de familie.
| |
| |
Zij stulpte pruilend haar lippen naar voren in een coquet gebaar, dat dom en machinaal geworden is. Het gebaar, waarvoor Papa zijn krant neerlegde en vroeg:
‘Wat is er, lieveling? Is er iets, dat je hartje begeert?’
Maar ik was Papa niet.
‘Integendeel,’ zei zij, en staarde naar de zwarte toppen der dennen, die heen en weer bewogen in den warmen wind, die geen enkele koelte bracht, ‘integendeel. Ik heb veel nagedacht over je toekomst, Louise, en omdat jij toch nooit trouwt....’
Zij zei nog meer. Maar ik verstond het einde van haar zin niet. Er zijn dingen in het leven, die je onbewust weet, maar die je bewust ontkent. Dingen, die je jarenlang door het leven sleept als een kanker, ongezien groeiend in het vochtige donker van je lichaam, maar die dragelijk blijven, zolang ze niet aan de oppervlakte worden gebracht. Onuitgesproken blijven dus. Maar van vandaag af zal ik gebrandmerkt blijven door Maman's woorden, zoals eenmaal de dorre vijgeboom tot in aller eeuwigheid gebrandmerkt werd door Jezus' liefdeloze uitspraak. Mijn handen krampten samen. Ik durfde haar niet aan te zien. Het was dus voor haar een uitgemaakte zaak. Louise kon op Les Vignobles blijven en zonder salaris het landgoed beheren voor de kinderen van Toine. Ik kon alle verantwoordelijkheid dragen. Een lastdier, een stomme ezel, een idioot.
Ik had Maman kunnen slaan; dat domme glimlachende poppengezicht had ik met alle liefde in elkaar gerammeld tot haar poederneus scheef zat. Hoe heb ik haar altijd gehaat.
‘Wat wil je eigenlijk van me, Maman?’
Het was al te donker om iets anders van haar te zien dan een vlak, blank ovaal masker, dat heen en weer bewoog over een vagen achtergrond van bomen tegen een lichteren hemel, waar de avondster in flonkerde. Zij zweeg. Zij was als opgelost in het duister. Driftig schoof ik mijn stoel achteruit, en weer gichelden de scherven op den grond als kleine boosaardige geesten. Ik liep naar binnen en haalde de petroleumlamp.
Ik plaatste de brandende lamp met een bons midden op onze tafel, zodat ik haar in haar gezicht kon zien en in haar ogen, die veel zachter en mysterieuzer zijn dan zij zelf is. Ik wenste geen uitvluchten, geen toespelingen meer.
| |
| |
‘Verklaar je nader, Maman.’
‘Er valt niet veel te verklaren, Louise. Ik heb er over gedacht die wijnlanden op jouw naam te laten overschrijven; dat is alles. Verder verandert er niets.’
‘Wanneer het,’ zei ik, ‘zoals je zelf al zo tactvol opmerkte, toch geen verandering in de bestaande toestanden zou brengen, waarom zou je het me dan voorstellen? En waarom juist nu?’
‘Maar alles hoeft toch niet altijd zo te blijven als het nu is, Louise? Als ik weg zou gaan, bijvoorbeeld, dan zou het beter zijn, wanneer het hele landgoed in jouw handen was. Ook voor de toekomst.’
De laatste woorden werden met een vreemden nadruk gesproken, en Maman vervolgde:
‘Dan zou je vrij kunnen beschikken over mijn erfdeel van Les Vignobles. Mijn eigen inkomsten zouden mij dan voldoende zijn.’
‘Als jij weg zou gaan? Je lijkt wel gek, Maman. Waar in de wereld zou je heen gaan?’
In al mijn fantasieën en vermoedens had ik er geen ogenblik over gedacht, dat Maman Les Vignobles zou willen verlaten. Ik weet niet wie van ons beiden het meest beschaamd en verward was, zij of ik. Zij, die niet den moed kon vinden voor een vlotte, duidelijke uiteenzetting, of ik, die den moed niet kon vinden om haar gestamelde zinnen samen te vatten tot hun werkelijke waarde en betekenis. Mijn ergste vermoedens nog overtroffen vindend, zag ik mij plotseling geplaatst tegenover een onhandig gecamoufleerde omkoperij van groot formaat. Mijn stilzwijgende medeplichtigheid in een liefdesgeschiedenis van mijn moeder, uitgewisseld tegen een groot stuk terrein van Les Vignobles, dat anders door testamentaire beschikking zéker in vreemde handen zou overgaan. Zo kende ik haar wel. Ja. Dat was duidelijk.
Heel duidelijk.
‘Waarom zeg je me niet liever alles in eens? Wat heb je zitten knoeien achter mijn rug om?’
‘Je hebt het me niet gemakkelijk gemaakt, Louise. Een beetje inschikkelijkheid van jouw kant....’
‘Waarom zou ik, Maman?’
Maar er was een prop in mijn keel en er prikten tranen
| |
| |
achter mijn ogen. Waarom was ik zo laf? Ik wist, dat ik weer, als zo vaak tevoren, de mindere zou zijn.
‘Louise,’ zei haar stem, rustig nu, en zonder veel vertoon, ‘je bent oud en wijs genoeg om bepaalde dingen te begrijpen. Je hebt natuurlijk al wat vermoed. Niet voor niets doorsnuffelde je mijn schrijfbureautje. Ik hoop, dat ik je geen verdriet zal doen, maar er zijn in het leven nu eenmaal dingen, die sterker kunnen worden dan je zelf misschien bedoeld hebt. Voor jou is dat je gehechtheid aan Les Vignobles. Want dat is toch zo, hè Louise? Daarom wilde ik je daarin tegemoet komen, kind.’
Bespotte zij mij met haar plotseling zangerig geworden stem, of trachtte zij tijd te winnen voor haar schaamteloze bekentenis? Haar blik, in het schijnsel van de lamp, waar honderden muggen als een waas omheen dansten, was blank van op zij, als van een schichtig paard.
‘Bekommer je vooral niet om mij, Maman. Zover ik het begrepen heb, gaat het hier om jou, en niet om mij.’
‘Goed kind,’ zei zij gedwee, en draaide het steekje van haar wijnglas tussen wijsvinger en duim in de rondte:
‘Zie je, het is nu tien jaar, dat die arme Papa dood is; dat ik altijd alleen ben, want tussen jou en mij, kind, bestaat geen erg goede verstandhouding. Daarom was Les Vignobles zo verschrikkelijk stil voor me na Toine's dood.’
Toine.... Hier ligt de kern van alles. Want Papa's dood moet voor Maman een bevrijding geweest zijn, al heeft zij dat uit piëteit tegenover mij nooit geuit. Vader's onhandige liefde was een obstakel voor de goede verstandhouding tussen hen beiden, maar Toine....
‘Je denkt misschien, dat vierenvijftig te oud is om nog een tweede huwelijk aan te gaan. Het is zo'n onverwacht geluk geweest.... je weet niet half....’
Neen. Ik ben nu eenmaal een idioot in haar ogen. Ik liet haar woordenvloed over mij heen gaan. Waar zij hem ontmoet had. Wat hij toen gezegd had. Dat hij blond krullend haar had. Dat hij musicus was, componist, en een leerling van Honegger. Dat hij een studie gemaakt had van de Gregoriaanse kerkzangen in de Grieks-Orthodoxe kerk. Verder, dat hij er erg naar verlangde om met mij, Louise, kennis te maken.
| |
| |
‘Ik heb hem veel over je verteld, Louise. Want hij is net als jij, hij jaagt ook zo graag. Hij komt uit den Périgord, waar zijn ouders een kleine boerderij hebben. Hij is maar van heel eenvoudige ouders, maar voor jou moet dat geen bezwaar zijn; standsverschil heeft voor jou nooit bestaan.’
Ik zweeg. Dwars tegen haar woordenvloed in, zweeg ik. Koppig en verbeten. Maar zonder iets te merken, ratelde zij verder: Had ik er bezwaar tegen, wanneer hij in November een paar dagen op Les Vignobles kwam doorbrengen? Wij zouden dan samen korhoenders kunnen gaan schieten in de moerassen. Hij had nu al zoveel respect voor me: een vrouw, die het aandurfde om te werken als een man; die een grote wijnbezitting te besturen wist.
Ik luisterde naar die late woorden van lof, terwijl de dennen geurden in het maanlicht, en ik dacht, dat ik ze niet hoorde, zo leeg was ik van binnen. Maar ik heb ze toch onthouden, ik weet niet waarom. Misschien was ik onbewust toch nog dankbaar voor deze povere aalmoes van moederliefde, verschrompeld en bedorven overschotje van Toine's natuurlijk erfdeel. Gedragen door de extase van deze late liefde, praatte Maman en praatte maar en lachte hoog en schel tegen de plechtige roerloosheid van den zomernacht, terwijl boven in de toppen der dennen een sombere litanie werd gezongen van wind en maanlicht.
De nacht bracht geen enkele verkoeling over de landen, en wij bleven maar zitten, te loom en te zwaar om op te staan. Een speelse onderhoutse wind blies ons soms een kriebelenden nachtvlinder in het gezicht, maar ik voelde het niet, want het was een leeg, levenloos lichaam, dat daar onder de bomen op het terras van Les Vignobles zat en dat luisterde naar die litanie daar boven onze hoofden, die litanie, waarvan de monotone woorden weenden in mijn hart:
het is een winterse appel,
maar voor het lief gerijpt.
Ik zat daar tegenover Maman, die met mij, haar ruim dertigjarige dochter, over haar grote liefde sprak. Toen wij eindelijk
| |
| |
opstonden om naar binnen te gaan, bleef ik bij onze buitendeur staan, hief de lamp tot op de hoogte van haar gezicht en legde mijn andere hand op haar arm om haar te dwingen mij aan te zien.
‘En.... eh.... hoe oud is die.... eh.... minnaar van je?’
Zij sloeg haar ogen neer voor mijn blik, die meer verried dam ik wel wilde, maar toch was de beschuldiging nog het sterkst: ‘Achtentwintig.’
Toch moet zij zich niet geschaamd hebben, want om haar mond huiverde een glimlach, raadselachtig, gesloten en zeer zacht. En toen zij haar ogen neersloeg, las ik er een medelijden in, dat kwetsender, vlijmender was dan mijn korte harde lach.
Dat alles is nu zo diep in mij verzonken, dat niemand iets aan mij gemerkt heeft. Maman zeker niet. Dat plezier heeft zij niet gehad. Uiterlijk was er tussen haar en mij niets veranderd; integendeel, als er iets merkbaar was, was het zelfs een grotere hartelijkheid dan voorheen, en waar er van enige intimiteit tussen ons nooit sprake is geweest, was de schijn ook inderdaad niet moeilijk op te houden. Wat had ik op haar voorstel kunnen antwoorden? Ik weet het zelfs nu niet. Het was een verraad aan de de Serrières, maar waar zij uit eigen vrijen wil Les Vignobles wenste te verlaten en afstand deed van al haar rechten op het landgoed der de Serrières, wat had ik haar dan in feite kunnen verwijten? Zij had haar spel handig genoeg gespeeld.
Ik zweeg dus. En met dat zwijgen stemde ik toe. Maman vond mijn houding heel soepel, naar ik haar tegen haar vriendinnen hoorde beweren. Die vriendinnen moeten al lang vóór mij van alles op de hoogte zijn geweest. Het is belachelijk hoe blind je bent, wanneer het om de belangen en de geheimen van je naasten gaat. Onafgebroken ontken je, uit zelfbehoud, je eigen waarnemingen.
Zodra was ik echter niet alleen, of alles stortte in. Ik was als lamgeslagen van ellende. Bot en stomp door een leed, dat ik niet te overwinnen wist. Het was zeker niet het gevolg van Maman's op handen zijnde vertrek. O neen, hoe eenzaam Les Vignobles, familiehuis bij uitnemendheid, dan ook worden zou. Integendeel, haar spoedige vertrek was nog mijn enige
| |
| |
troost. Ik heb haar altijd gehaat. God, hoe ik haar haten kon als kind. Hoe mijn hart klopte, wanneer zij te laat thuis kwam van den trein. Hoe ik dan met gevouwen handjes en met mijn voorhoofd tegen het vensterglas gedrukt hartstochtelijk bad:
‘Wees goed, God. Laat haar dood zijn. Laat de trein in een ravijn gereden zijn, en laat haar nooit, nooit meer thuiskomen. Laat mij alleen blijven met Papa en met Toine. Amen.’
Maar zij kwam altijd weer terug. Met een speels achteloos tikje tegen mijn wang. En blind voor den broedenden wrok in mijn ogen. Het was Toine, die niet meer terugkwam op een dag.
Neen. Het was veel heimelijker, iets laags, iets slijmerigs, en onuitsprekelijks, als een poliep. Ik voelde den angst voor de eenzaamheid, den dodelijken greep van het alleen-zijn. Het was echter niet het alleen-zijn zonder Maman, dat ik vreesde. Het was het alleen-zijn op aarde, de eenzaamheid van het onbevruchte zaad, dat tot wegrotten gedoemd is. De steriliteit, het uitgeworpen zijn door het goddelijke, het milde. De eenzaamheid van den dorren vijgeboom uit de Schrift, die door het goddelijke woord werd uitgeroepen uit den cirkelgang der dingen. De barre en dorre eenzaamheid der woestijn, die nooit in bloesems openbarst. De eenzaamheid van wat zich niet vermenigvuldigt en geen vruchten afwerpt van zijn soort. Alleen, tot in de goddelijke verdoemenis.
Een bittere jaloezie beet mij van binnen uit met haar wrange zuren; een gloed verkoolde mij, tot alles binnen in mij zwart was van zonde. Zonde, waaraan de verdoemenis reeds voorafgegaan was.
Heel een verleden bewoog in mij, opstulpend de slecht vergeten teleurstellingen, donkere wrok, een bitter gepasseerd-zijn.’
*
Zo stonden zij dus tegenover elkander, de twee grote figuren van hun jeugd, toen de eerste, nog ondergrondse detonaties losbarstten, waar René geen herinnering meer aan had. Hij begon in zijn kinderherinneringen den strijd tussen deze twee vrouwen pas waar te nemen na de komst van Jean-Paul op Les Vignobles.
| |
| |
Later, toen hij in het bezit was van alle feiten, en de uiterste en bitterste consequenties, waartoe dit alles geleid had, reeds in het schemerdonker der herinneringen verzonken waren, was het zo gemakkelijk zichzelf als kind een soort profetisch inzicht toe te dichten, te meer, waar kinderen gevoelig zijn voor alle ondergrondse stromingen, zonder echter bij machte te zijn deze op de juiste waarde te schatten. Maar neen. Te zeer waren zij verzonken geweest in hun kortstondig geluk over het kind Patrick. Zodat de grote mensen om hen heen even reusachtig, even onbereikbaar en even vanzelfsprekend waren als de hoge bazaltrotsen achter Les Vignobles, daar waar de wilde kust van den Atlantischen Oceaan zijn baaien met groenig, karnend water het land tegemoet zond.
Toch was zijn herinnering aan de Louise uit dien tijd nog zeer levendig. Zij was toen nog voor hen beiden de ‘Almacht’, de Almamater, het immertroostend vermogen, waarin al hun ongelukjes, al hun kinderziekten een troost vonden. Haar zware, ronde vormen stonden hem nog voor den geest als de bron van het specifiek vrouwelijke, vergetelheid en warme zaligheid beide.
De takken van de platanen waren als een grillige zwarte kant voor zijn ramen, er hing een lichte nevel boven het water van de rivier, en over de brug van de Alma reden de eerste auto's reeds achter hun lichtbundels aan. Maar tegen den donkerder wordenden nachthemel stond nog streng en stram de scherpe vlek van het vlaggetje op den Eiffeltoren, strakgespannen in den wind.
René's hand, mechanisch, zoals de gewoonte hem dit geleerd had, trok de achter hem staande schemerlamp aan, die haar licht alleen over zijn boek verspreidde, en die de kamer verder in het donker liet. Hij wist: zijn hoofd en het schrift, dat jaren geleden door een vrouw van zijn stam volgeschreven werd, waren de enige lichte plekken in het duister. En het was hem, als kwam het licht slechts uit hem zelf voort, en als wierp het een schimmenspel op het witte vlak voor hem, waar dan zijn eigen herinneringen en zijn eigen tederheden een vreemd en grillig leven aannamen, projectie van zijn eigen verlangen, dat voorbestemd was om weer even geheimzinnig in het duister van zijn denken te verdwijnen.
| |
| |
25 Juni 19..
‘En de kinderen brachten mij vanavond den laatsten genadeslag toe; de zekerheid, die ik altijd gezocht, maar ook altijd vermeden heb. Ik zal proberen hun woorden hier zo zuiver mogelijk weer te geven, zodat ik ze nooit meer vergeten zal. Het is goed om een einde te maken aan oude dromen, aan vroegere illusies.
René'tje zei:
‘Soms is er in het appelenkamertje een meisje met een witte baljurk.’
‘Ja, met margrieten.’
‘En blonde pijpekrullen.’
‘Ja, met een hondje.’
‘En het hondje heet Bijou.’
‘Maar het is niet hetzelfde hondje, dat door een hoepeltje springt.’
‘Het hondje is er ook, René'tje?’
‘Ja, tante. Een klein hondje.’
‘De kleine jongen en het margrietenmeisje dansen samen, en soms geeft het jongetje haar een zoen.’
‘Omdat zij lange krullen heeft, die kriebelen.’
‘Ja, en dan gaat het hondje keffen en probeert hem te bijten.’
‘Ja, het is een lelijk vals hondje, maar Patrick moet er zo om lachen.’
‘Maar het is toch een heel vals hondje.’
‘Neen, niet vals. Het hondje is lief. Het hondje is alleen maar jaloers. En het is heel naar om jaloers te moeten zijn, kinderen. Dat doet pijn van binnen.’
Jaloers. Arme kleine Bijou. Ik klemde mijn handen in elkaar. Waarom kunnen oude, voorbije dingen zo onbeschrijfelijk zeer doen? Waarom laat ik de kinderen doorgaan met dit wrede, vreemde spel? Of is het geen spel? Is het toch meer? Is het dan toch waar, wat de oude pachtersvrouwen beweren: dat alleen zij, die door hun liefde daartoe worden gedwongen, weerkeren naar het landgoed tussen de wijnbergen?
‘Ja.... en de kleine jongen zegt, wanneer hij het margrietenmeisje een zoen geeft....’
Ik draaide de lamp uit.
| |
| |
‘Jullie moeten nu gaan slapen, kinderen.’
‘Ja maar, tante, hoor nu.... het jongetje heeft een ringetje gemaakt van....’
‘Zwijg nu, Charles.’
Mijn stem was gebiedend. Het kind zweeg, mokkend. Ik bleef zitten in het donker en het was alsof ik zou stikken in mijn wrok. Na jaren had ik dan de zekerheid, die ik evenzeer gevreesd had als gezocht.
Jarenlang had Toine geprobeerd het geheim van haar en Patrick verborgen te houden, ondanks mijn achterdocht, ondanks mijn aandringen. Waarom? Vreesde zij toch Patrick's vriendschap voor mij?
Het is een schrale troost, maar van één ding ben ik overtuigd: wanneer hun liefde van mooien jongen voor een heel mooi meisje was uitgemousseerd, dan was Patrick bij mij teruggekeerd, al was het na jaren geweest. Ons gevoel voor elkaar was geen menselijk gevoel meer te noemen, te zeer was het verbonden met de wilde lelietjes-van-dalen, met het gefladder van winterkoninkjes, met het zachte wiegen van pluimend riet, met de eerste sneeuwstormen over de moerassen, met de grauwe, gekartelde schelpen van den Atlantischen Oceaan. Het was een stilzwijgende, wilde vriendschap, die zich van woorden noch gebaren bediende en die volkomen kuis en instinctief was. Neen, veel menselijks had die vriendschap niet. Daarin school haar onverbrekelijkheid. Het was meer, het was oneindig veel meer. Het was een soort hooglied, een juichkreet van heel prille goden. Het was verwant aan mossen en varens, aan de kleine wilde orchissen, die zo oud en zo taai zijn als de schepping zelf. Ja, zo was onze vriendschap. En het was wijs van Toine die vriendschap te vrezen, zoals zij deed.
Hoe kunnen twee zusters anders tegen elkaar liegen, en hoe nutteloos. Maar weinig zal Toine hebben vermoed, dat haar eigen kinderen haar onbewust, jaren na haar dood zouden verraden.
Waarom moest Toine alles hebben en ik niets?
‘Tante?’
‘Stil, René'tje.’
‘Ben je nog boos op me?’
‘Neen, René'tje. Tante is niet boos. Tenminste niet op jou, mijn liefje.’
| |
| |
‘Op wien dan wel? Op Charles?’
‘Ga slapen, jonkie.’
‘Tante, je stem klinkt zo raar in het donker. Net of je huilt.’
‘Grote mensen huilen immers nooit. Dat weet je toch wel?’
Ik ben naar mijn eigen kamer gegaan. Ik zag mijn gezicht in den spiegel, als drijvend op een donker meer. Ik herkende mijzelf niet. Het gezicht, dat mij vanuit den spiegel aanstaarde, was oud en vreemd. Het was het gezicht van tante Marceline op haar doodsbed.
Langzaam heb ik mij uitgekleed voor mijn eigen spiegelbeeld. Maar was ik het zelf wel? Het was, als lag er een loodzware betovering over het vertrek. Het zachte, gele licht vergoelijkte de lelijkheid van mijn lichaam, vermooide de boerse stugheid der lijnen tot een suggererende vruchtbaarheid.
Ik heb dan een borst in mijn hand genomen. Ik ben stil blijven zitten met die borst in mijn hand. Het was een zware borst, die veel kinderen had kunnen voeden. Een blanke vulkaan, doorstroomd met geheimzinnige blauwe melkwegen, die niet gediend hebben. De tranen liepen langs mijn gezicht en lagen zout in de hoeken van mijn mond.
Het is toch niet mogelijk zo verder te leven? Hoevele jaren zal het bestaan mij nog laten meedrijven, wrakhout op de kolkende monding van andermans passies? De kinderen zullen opgroeien en moeten dan naar een pensionaat bij Parijs. En was betekent de tweeling voor mij? Het zijn immers mijn eigen zonen niet?
‘Jij, die toch nooit trouwt....’
Waarom?
Waarom moet ik altijd uitgesloten blijven van ieder mysterie? Waarom zou alleen mijn lichaam niet de wet van alle planten en dieren op God's akkers mogen ondergaan? De blinde bevruchting van het zaad? Mijn lichaam is lelijk. Geen man zal er zijn vreugde in vinden. Maar is de bevruchting geen blinde wet? Ik ben als het fokvee van onze moerassen: vruchtbaar. Sterke, dikke benen, brede heupen, zware schouders, wijde neusvleugels. En dat al voor niet?
Wat schreef Louis, onze stamvader Louis? Hij, die de bouwer was van ons geslacht, hij, die magistraat was, en die Les
| |
| |
Vignobles voor ons aankocht om er ons generaties lang te vestigen, levend naar zijn voorbeeld?
‘Vader riep mij vanochtend,’ schreef hij, ‘na de mis op zijn studeervertrek. Hij zat achter de lange tafel met het groenpluchen kleed. Een glas water stond voor hem. Hij had niet van pak gewisseld, zoals anders zijn gewoonte was. Hij zat in zijn zwarte kerkkleren, zijn handen hield hij voor zich op tafel gekruist, zoals hij dat op de kerkbank pleegt te doen. Hij gebood mij een keuze te doen uit het priesterschap of het huwelijk. Mijn sanguinistische natuur koos zonder aarzelen het laatste. Mijn vader zei: “Goed.”
In de maand, die volgde op ons onderhoud, werd mij meegedeeld, dat ik mijn beminde gade zou huwen. Wij hadden elkaar driemaal gezien vóór het huwelijk plaats vond. Steeds in het kerkportaal na afloop van de mis, wanneer wij nog onder de stichting der heilige woorden verkeerden.
Men trouwt in ons geslacht niet uit hartstocht, die zo dikwijls ijdel en misplaatst is, doch om een degelijk gezin te stichten op kerkelijke basis.’
Ik heb dit alles opgeschreven, omdat ik het als een noodzakelijkheid zie mijzelf te observeren; mijn denken en mijn readies na te gaan, mijn vluchtige indrukken vast te leggen, voor zij uitgroeien tot chimaera's, om te proberen er later een logisch geheel uit op te bouwen, waarvan niets mij kan ontgaan. Ik moet met ijzeren wil over mijzelf waken, want God, o, God, waar zal ik anders eindigen? Er is een grote vrees in mij en soms droom ik 's nachts van Madeleine Duplessis, huisvrouw van Louis-Dieudonné de Serrière, die te hoogmoedig was om haar begeerten te verheimelijken. Ik zie dan een lange groene laan; een rijtuig komt aangerold en rijdt over de bolle, door plukken mos overwoekerde keien. Aan het einde van die laan staat een ijzeren hek. Het hek is met stalen kettingen gesloten. Iemand in een blauwen werkmanskiel komt opendoen. Hij steekt een enormen sleutel in het ijzeren slot en rolt vervolgens de kettingen op. De scharnieren kreunen en piepen. Het hek gaat met horten en stoten open. Vage gestalten achter bomen worden zichtbaar. Vreemde, weeë geluiden hangen als lianen tussen het zware gebladerte, krijsende flamingo's,
| |
| |
die geen menselijke gestalten hebben en ook geen vogels zijn.
Het rijtuig houdt stil voor een stenen bordes. Het portier gaat open en twee mannen komen er uit. Zij houden een vrouw gewelddadig vast; zij schopt en gilt en tracht zich los te rukken. Men kan niet zien, wie zij is, want zij hebben haar een zwarten rok over het hoofd geslagen, die ook haar armen tegen haar lichaam klemt. Een poort gaat open en de zwarte gestalte, in uiterste wanhoop, gilt een naam:
‘Louise!’
De poort sluit zich weer. Het rijtuig rolt weg over de ronde keien. Niemand zal haar meer zien. Zij is verdwenen uit de wereld der levenden. Zij zal naamloos worden begraven. En alles, wat er door de jaren heen van haar overbleef, is haar vreemde, eenzame gestalte in een sneeuwbui en de naam, die over generaties heen haar wanhoop in mijn oren roept:
‘Louise!’
*
Deze bladzijden van het dikke schrift werden plotseling afgesloten met de forse, ronde handtekening van Louise de Serrière. Daarna een datum en een herhaling van het jaartal. Alsof er hier, op dezen dag, een periode van haar leven werd afgesloten en de inzet van een ander bestaan begon.
René klapte het blauwe schoolschrift dicht, zodat nu zijn achterhoofd het enige verlichte voorwerp in de hele kamer was. Een lichtende bol, waarin vreemde, wazige gedachten, die als nevels waren, een uitweg zochten. Deze nevels vergleden van vorm tot vorm, namen de gestalte van twee kinderen aan: de kleine jongens, die hij en zijn broer Charles eenmaal geweest waren. Dan vervloden zij weer tot een vormeloze melancholie en tot een donker medelijden, dat naar buiten wilde, en waarvan de spanning achter zijn ogen onverdragelijk werd. Hij dacht aan hen allen, aan arme tante Louise, aan Granmaman in haar nimmer aflatenden strijd tegen den ouderdom, dien zij, als kinderen, bespotten, maar die aan Louise ten enenmale ontging. Hij dacht aan Jean-Paul, die later, o veel later, zijn vriend geworden was. Jean-Paul, dien hij had moeten identificeren in de Morgue, waar hij roerloos uitgestrekt lag met het slijmerige vuil van de rivier in zijn blonde haar en op zijn handen,
| |
| |
rond een zachtgewelfden mond, die zelfs in den dood zijn dromende lijn had weten te behouden. Hij dacht aan het wind-doorwaaide Les Vignobles, door blanke regens overspoeld, zo schoon en nobel van lijnen, dat oude huis tussen de rotsen en de wijnbergen. En aan dat kindervriendje dacht hij, aan het kind Patrick, dat voor immer in hem leefde en aan wien hij misschien nog meer verbonden was dan aan zijn tweelingbroer Charles.
Maar het was vooral aan Jean-Paul, aan den jongen minnaar van zijn grootmoeder, dat hij dacht, toen hij de leeslamp weer had uitgedraaid, als wilde hij de schimmen zijner herinnering hiermee dwingen zich weer neer te leggen en in te slapen tot vergetelheid. Jean-Paul, zoals hij hem later gekend had, één enkelen winter slechts, vóór hij een einde aan zijn leven maakte. Hij was zijn vriend, op een heel andere wijze dan Patrick, maar toch een vriend.
Jean-Paul was toen getrouwd geweest en had een dochtertje van een jaar of zes, van wie hij René een portretje had laten zien. Het was een zeldzaam mooi kindje met een zacht rond gezichtje en met dezelfde rijke, blonde krullen als haar vader. Maar Jean-Paul's vrouw was bij hem weggegaan en had het kindje meegenomen. Jean-Paul's kostjuffrouw beweerde, dat mijnheer daardoor aan het malen was geslagen.
René had hem bij toeval weer ontmoet na dien ontzettenden nacht van den brand van Les Vignobles; hij speelde op een concert, waar nog andere componisten hun werken ten gehore brachten. Hij wist toen al - had hij er wel ooit aan getwijfeld? - dat hij geen talent bezat, geen talent genoeg in ieder geval om aan zijn vermoeide leven een richtlijn en een doel te geven.
Maar zijn muziek trof René toch als een vage, doch dwingende herinnering. Daarna de klank van zijn naam: Jean-Paul Labordes. René was naar hem toegegaan, niet uit nieuwsgierigheid, zelfs niet uit een verlangen naar het verleden, maar omdat een zachtheid, een moedeloosheid in dat mannenprofiel hem trof, een melancholie, die aan zijn eigen melancholie verwant was. Jean-Paul had hem dadelijk herkend. Zij werden vrienden. Het was niet waar, dat Jean-Paul krank zinnig was. Jean-Paul was één van die mensen, die eigen on- | |
| |
rijpen dood reeds in zich dragen van hun jeugd af; lang vóór hij op Les Vignobles kwam om daar zijn trieste rol in het leven van twee eenzame vrouwen te spelen, lag die zelfvernietiging reeds op hem te wachten, opgerold in het uur, waarin deze noodzakelijkerwijs ten uitvoer gebracht moest worden.
Jean-Paul had in zijn huwelijk met een jong meisje, van wie hij niet hield, een vrede, een verdoving willen vinden, die zijn eigen besluiteloosheid en zijn eigen onrustige natuur hem onthielden. Maar wèl was René er van overtuigd, dat hij, indien hij zijn dochtertje had behouden, in leven zou zijn gebleven. Want hij voelde zijn gebondenheid aan het kind als een zware verantwoordelijkheid, waaraan hij zich niet onttrokken zou hebben. Bovendien was hij trots op haar zilverige blanke schoonheid van heel jong kindje, die de mensen op straat glimlachend deed stilstaan, en waardoor hij zich op een mystieke wijze aan haar verbonden voelde. Hij was toen al lid geworden van de Grieks-Orthodoxe Kerk; de strenge doch hartstochtelijke mystiek van dat geloof had het leven voor hem aanvaardbaar gemaakt, zei hij.
Was Louise van Jean-Paul's zelfgekozen einde op de hoogte geweest? René had het haar eerst willen schrijven, maar er bestaat in iedere familie een soort code der zwijgzaamheid, die niet verbroken mag worden, daar dit het uiteenvallen der groep ten gevolge zou hebben. Na Jean-Paul's vertrek van Les Vignobles was er nooit meer over hem gesproken, al vond René na Louise's dood in Granmaman's persoonlijke papieren het bewijs, dat Annette Gonzalve hem nog lang finantieel geholpen moest hebben. Maar zijn grootmoeder was veel zachter van inslag dan zijn tante Louise, hoewel ook veel oppervlakkiger.
Hoe boeiend waren die oude geschiedenissen, waarvan zij als kinderen de stille getuigen waren geweest. Zij maakten René rusteloos, zo rusteloos, dat hij er graag met zijn broer Charles over gesproken zou hebben om zijn herinneringen aan te vullen en te vergelijken met wat Charles nog wist. Maar hij begreep, dat Charles daarover wenste te zwijgen, en hij wist ook waarom. En dus stak hij het licht weer aan en las aandachtig en geboeid verder:
| |
| |
25 Juni 19..
‘Vanmiddag heb ik pas den moed gehad om naar onzen familie-notaris te gaan. Hij is nog een oude vriend van Papa; diep in de zeventig is hij nu. Indien hij al verbaasd was mij in zijn kantoor te zien, dan liet hij dat niet blijken. Hij liet zijn huisknecht een glas port boven brengen, en wij spraken eerst over het weer en over van alles en nog wat, zonder dat hij vroeg, waarvoor ik gekomen was. Eindelijk leunde hij achterover in zijn stoel en glimlachte. Hij plaatste de toppen van zijn vingers luchtig tegen elkaar, een gebaar, dat in onze generatie verloren is gegaan, maar waar altijd een rust van uitgaat. Hij zei:
Wil je wel geloven, kind, dat het me niet veel langer dan een jaar geleden lijkt, dat jij en Toinetje kinderen waren? De tijd gaat zo snel als men oud wordt. Oud worden is heel anders dan je nu denkt, kind. Veel vrediger, maar soms verbaas je je toch.... over de veranderingen, die zich voltrokken hebben, in één enkelen nacht naar het schijnt, en dan blijken het soms jaren te zijn.’
‘Hoe oud bent u dan nu? Papa was vierenzestig, toen hij stierf.’
‘Achtenzeventig, kind. Net geweest.’
‘Vader zou nu vierenzeventig geweest zijn.’
‘Je lijkt veel op hem, mijn kind. Het is plezierig om naar je te kijken. Als een wederopstaan van een goed, trouwhartig vriend.’
De tranen sprongen mij in de ogen en begonnen langzaam langs mijn wangen te rollen. Ik haalde een zakdoek uit mijn tas en veegde mijn gezicht af. Zonder omwegen, rustig op zijn doel afgaand, vroeg de oude man tegenover mij:
‘Ben je in moeilijkheden, m'n kind?’
Ik schudde van neen.
‘Neen, in moeilijkheden niet. Maar het leven was zo eenzaam op Les Vignobles.... zo nutteloos.... zo zinloos; begreep hij dat niet?’
‘Ja,’ zei hij. ‘Ik begrijp dat heel goed. Maar soms is de eenzaamheid aan de zijde van een ander nog veel krenkender.’
Dacht hij aan Papa? Hij moest van Maman's voorgenomen huwelijk op de hoogte zijn, al sprak hij er niet over. Ik slikte moeilijk. Het waren geen gemakkelijke woorden om uit te spreken.
| |
| |
‘Dat is het niet,’ zei ik. ‘Maar ik wil kinderen.... Ik kan zo niet voortleven.... Ik wil kinderen hebben.... mijn eigen zonen....’
Weer knikte hij.
‘Dus daar ben je voor gekomen. Je zoekt een meester voor Les Vignobles, dat je zo lang zelf hebt bestuurd. Dat zal niet gemakkelijk voor je zijn, Louise. Heb je daar over gedacht?’
‘Het kan me niet schelen,’ zei ik dof. ‘Al die dingen kunnen me niet schelen. Ik wil kinderen, mijn eigen kinderen.’
Ik staarde naar buiten. Daar dansten de wijnboten met hun oranjerode zeilen op en neer op den korten golfslag van de haven. Een paar mussen fladderden tsjilpend neer op de vensterbank, één keek met zijn kleine ronde kraaloog brutaal naar binnen en vloog weer weg.
Hoe armoedig en belachelijk wist ik mijzelf daar te zitten tegenover dien waardigen ouden man, die een vriend van mijn vader was, en die nu als huwelijksmakelaar zou moeten optreden voor mij en voor Les Vignobles; het landgoed dan altijd als de vergulde suiker rond de te bittere pil van mijn lelijkheid.
Hij zei:
‘Louise, kind, luister naar den raad van een oud man. Doe het niet. Wanneer je aan het begin van je leven staat, zoals jij, al vind je jezelf nu oud, dan lijkt het zo veel.... een man, kinderen. Een vervulling van alles, een doel. Ook ik was eenmaal jong. Ik heb een vrouw, twee zonen en een dochter. Ik was gelukkig, gelukkiger dan vele anderen. Maar het leven is zo anders dan je denkt. Je kinderen groeien op en worden vreemden voor je, en soms nog erger: vijanden. Een notaris slaat dikwijls een vreemden blik in de levens van de meest geachte inwoners van een stad, en het is niet altijd even vrolijk wat hij ziet, Louise. Geloof me, kind, een eenzaam leven was in vele gevallen verkieselijker geweest dan de huwelijken in de oude wijngeslachten van Anjou.’
‘U weigert dus?’
‘Neen, Louise. Ik weiger niets. Ik raad je alleen. Aan jou om mijn raad op te volgen of in den wind te slaan. In het laatste geval zal ik je op een andere wijze van raad dienen. Op de wijze, die je van me verwacht.’
‘Ik kan niet anders.’
| |
| |
‘Goed, kind. Maar heb dan nog even geduld tot ik de zaak van alle kanten bekeken heb. We moeten in ieder geval een waardigen vader voor je kinderen zoeken, Louise.’
‘Ja,’ fluisterde ik, en voelde mij zo vernederd. Toen ik wegging, nam hij mijn hand tussen zijn droge vingers van heel oud man:
‘Vergeef mij de vraag, kind.... je laat je toch niet beïnvloeden door het huwelijk van je moeder? Zie je zelf niet, wat een dwaasheid dat is?’
‘Neen,’ zei ik. ‘Neen, het is al zo lang, dat ik de eenzaamheid niet meer verdragen kan. Dat ik bang ben....’
Hij streelde mij zacht over mijn hand.
‘Vergeet niet, dat jij de dochter bent van een van mijn beste vrienden, wiens leven van plichtsbetrachting ik altijd bewonderd heb.’
Het boemeltreintje liep tussen twee dijken van zwarte dennen door. Boven de bomen flonkerde een enkele ster. Er stond een zachte, melkachtige krans rond een bleke maan.
Ik gooide de ramen van mijn coupe wijd open en snoof met wellust de geuren op van hars en van verborgen chrysanten. Ergens, in een donkere boerderij, loeide traag en slaperig een koe; een stem riep iets, maar de trein reed door, zonder dat het antwoord hoorbaar was. Ik stond roerloos en staarde naar buiten over het avondlijke land. In mij was een wonderlijke vrede; ik wist, dat ik rekenen kon op den ouden man, daarginds. Mijn besluit was genomen, spoedig zou mijn eenzaamheid ten einde zijn.
Ik kende ieder pad, waar wij langs reden, iedere hoeve, iederen akker. Hoe dikwijls hadden Toine en ik niet als kinderen en als jonge meisjes deze zelfde reis gemaakt, tellend de verlichte huizen na de brug, en snoepend van de suikertjes, die wij hadden meegebracht uit Nantes. Er had een veel grotere intimiteit tussen ons bestaan dan iemand ooit vermoed zou hebben. En toch was ik blij, toen Toine stierf; toen ik haar zag liggen, wit oversneeuwd aan den oever van de rivier. Een deel van mijzelf, het zondige en boosaardige deel van mijn karakter verheugde zich, het harde, bittere en opstandige deel, dat een kanker is. Nu kan zij mij niet meer in den weg staan,
| |
| |
dacht ik toen. Nu is de beurt aan mij. Overal heeft zij mij verdrongen. Nu krijg ik eindelijk mijn kans.
Ik was zelfs jaloers, Toine, op de overdaad van bloemen, die de mensen je zonden voor je begrafenis. Ik was jaloers op het leed, dat je achterliet, ook in mijn eigen hart, begrijp je dat? Want je was mij zeer na. En waar heeft je sterven toe geleid? Welke gave, rijpe vruchten heb ik kunnen plukken na je dood? Eenzamer en meer vernederd ben ik nu dan ooit te voren. Je verdedigde mij met je schoonheid, tegen mijzelf en tegen de anderen, die zich tégen mij keerden, omdat ik door het leven ging met den ratel der leprozen. En zo machtig is de kanker van mijn wezen, mijn mooi zusje, dat ik, indien ik door toverkracht de macht bezat om je in het leven terug te roepen, zodat je hier weer naast mij voor het open raam zoudt kunnen staan, als zo dikwijls vroeger, ik van deze macht geen gebruik zou maken, nu ik aan de grens van een nieuw bestaan sta, ook al bevond je je in de hel. God weet, hoe ik mij over mijzelf schaam, maar geloof mij, het is beter zo.
Ja. En toch was ik, staande voor het coupéraam van het provinciaalse treintje, dat mij naar ons dorp terugbracht, gelukkig. Ik wist mijzelf, als zo dikwijls in den nacht, een miniem klein onderdeel van een wereld van varens en van mineralen, van koud, ijzerhoudend water, van wiegelend wolgras over uitgestrekte moerassen. En dat is mijn eigen wereld, mijn heelal, waar ik, samen met de sterren en de wilde wateren, een kleine ronddwarrelende noodzakelijkheid in ben.
Soms kan het gebeuren, dat ik bid. Dat ik in vrede ben met het leven, en dat ik bid. Dan bid ik om het geluk, dat niet meer van mij wijken zal, en dat geluk is dit:
Een stille ouderdom op het land. Een overdaad van rijpende vruchten, van schaduwen en water, van kleurige bloemen, bloeiend naar de rijping van haar zaad. En mijzelf, gebogen over de volheid dezer dingen, en er één geheel mee vormend, zodat er geen verschil meer bestaat tussen een gaven, goudkleurigen appel en mijn eigen hart, dat barstend van zoetheid is voor den zoon, die tegen mijn knieën staat geleund. Dan kan ik soms.... een heel enkele maal.... dit gebed mompelen:
God, laat mij liggen als een gave vrucht in de holte van Uw
| |
| |
zegenende hand, en laat mijn zoon gedijen uit mijn zoetheid, uit mijn eigen zaad.
Maar meestentijds....
geloof ik niet....
in God.’
*
|
|