| |
| |
| |
II
Na den verkoop van de wijnbezitting Les Vignobles hadden Charles en René de Saint-Vincent een appartement gekocht in Parijs, dicht bij de Place Alma, dat uitzag over de Seine. Om de een of andere reden hadden zowel Charles als zijn broer het voortvloeien van water in hun leven nodig, het langzaam voorbijvaren van de wijnboten, het dalen van de pijp onder de Seinebruggen door, de silhouet van een schipperskeesje, dribbelend over het dek. Hun waren deze feitelijk buiten het leven staande dingen lief. Dat, en de dreiging van de platanen voor hun huis op de kade, somber-zwart opdoemend uit den nevel, die zo dikwijls over de rivieren hangt. De bomen werden op eenzame herfstavonden van onderen belicht door een straatlantaarn, en een enkele zwerver liep dan voorbij, op zoek naar de beschutting der Seinebruggen.
René hield er van om 's avonds, zonder zijn lamp aan te steken, voor het raam te zitten en te staren naar dat mysterieuze leven van de rivier, dat zelfs in een wereldstad zijn zuiver landelijken inslag weet te behouden.
Zij waren negenentwintig jaar oud geworden, en voor zover het René betrof, had hij met de moeheid, eigen aan heel oude geslachten, die tè lang reeds onderbewust hadden geleefd in het bloed en in de ingewanden der vorigen, met het leven afgedaan. Van kind af was hij een eenzame geweest, die de inmenging van anderen in zijn gedachtenwereld vreesde als de ergste pijn. Een boek, een fles rode wijn, wat bloemen in een glas tegen een witten muur, een enkele maal een bezoek aan een verstild museum, of een zonnig uurtje achter een glas port bij Chez Francis waren hem genoeg. Zijn jeugd was uitgedoofd onder het verstikkende van zijn angsten, en hij genoot van het vegeterende plantenleven, dat tante Louise's vermogen hem geopend had.
En dan waren er nog zijn omzwervingen door deze stad, die hij liefhad en vreesde tegelijk. Straten, die de kleuren bezaten van fazantenveren, een nauwe steeg, die klom en klom, tot zij in een rode lantaarn verdween. Flarden muziek, die zijn hart aan stukken reten, en dan plotseling, totaal onverwacht, ogen,
| |
| |
die hem aanzagen vanuit het parelgrijs der immense pleinen, waarachter de alleeën der koningstuinen zich openden over het vergezicht hunner marmeren fonteinen, waar naakte najaden roerloos speelden met de stenen schildpadden en dolfijnen harer waterwereld.
Hij had het altijd wel geweten - als kind reeds was hij er van overtuigd geweest - dat hij slechts opgroeide om den doden, die in hem leefden, een laatste beschutting te geven, die zou eindigen met zijn dood. In hem hadden zij een laatste illusie van leven en warmte gevonden, daarna werden zij dakloos en moesten zij als verlorenen dwalen over de wereld in nevel. Zijn broer Charles, die hem zeer geleek, was toch anders hierin: hij verzette zich nog steeds tegen datgene, wat hij onvermijdelijk wist, omdat zijn angst nog niet tot rust gekomen was in resignatie. Hij hoopte nog aan eigen noodlot te kunnen ontvluchten; hij dacht nog over een huwelijk met Gisèle de Malaussène, het dochtertje van de wijnbezitting La Nantaise, dat eenmaal, in vroeger jaren, aan zijn broer als bruid beloofd was. Want hij hoopte nog, evenals eenmaal hun mooie moeder dat vóór hen gedaan had, zichzelf te kunnen verliezen in de lichamen van eigen zonen. Maar hij zou toch nooit trouwen, dacht René bitter, niet met Gisèle, en niet met een ander. Voor hen waren de bordelen van Montmartre op eenzame winteravonden, wanneer de bloem verkopers van de Place du Tertre en van de grote boulevards de bouquetten pluimige mimosa zagen heen en weer bewegen op de vlagen van den wind. De violettes-de-Parmes en die mimosa gaven dan echter reeds een trillende belofte van voorjaar, een vleug van herinnering aan de overdaad van wilde hyacinthen op de rotsen rond Les Vignobles.
Wanneer Charles dat fijne gezicht van hem, dat dat van zijn broer zozeer geleek, in de kom van zijn hand steunde, en hij over het water van de rivier staarde, waar de straatlantaarns gouden flonkeringen uit trokken, dan wist René, dat zijn broer zichzelf afwoog in zijn hand, en dat hij begreep, dat hij niet te licht, maar integendeel te zwaar bevonden werd. Wanneer René dan dacht aan Europa, waar de oude kathedralen en paleizen waren aangetast en verpulverd werden door een vreemde ziekte van het gesteente, waar niemand raad voor wist, dan begreep hij, dat deze christelijke civilisatie een lupuslijder geworden
| |
| |
was, die langzaam en zonder een laatsten weerstand te bieden, eigen ledematen zag vervallen en tot stof vergaan. Dan had hij zijn hand op zijn broer's schouder willen leggen ten teken van begrijpen, maar hij wist, dat hij Charles daar slechts mee kwetsen zou. Overigens was René ervan overtuigd, dat dezelfde loodzware melancholie hen beiden ondermijnde: niet voor niets geleken zij elkander zozeer, dat men hen voor elkaars spiegelbeeld gehouden zou hebben.
Op zulke avonden van melancholie nam René tante Louise's dagboek ter hand om in zijn eigen verleden een verklaring te vinden van het kwaad, van het doelloze en het ongerichte, dat hun twee kleine levens van het grote, algemene leven afsneed. Maar was dat niet de kwaal van het gehele, tot ondergang gedoemde Frankrijk? De iepenbomen van hun Seinestad waren door een vreemde ziekte aangetast, net als het gesteente; eindeloze rijen vieze harige rupsen slierden over het asfalt en werden door de voorbijrijdende auto's tot een walgelijke groene pulp verpletterd; de bassins van de Parijse parken waren gebarsten en bevatten geen water meer van spuitende fonteinen. Zij waren leeg, met slechts een verrotte bladermassa op den bodem; een enkele zieltogende karper stierf een langzamen dood in het zuurstofloze, verstikkende modderwater onderin; in Juni reeds verdorden en verschroeiden de kastanjes van de Champs-Elysées van binnenuit. Hun haastige lente-imitatie in October mocht niet meer baten.
Maar er was een vreemde betovering verbonden aan het lezen over eigen jeugd in dit verworden land. Eigen jeugd, beschreven door de beschouwende woorden van een ander. Het was als staarde hij in een engen put; onderin dreef een bleke blanke maan: zijn eigen kindergezicht; en flauw antwoordde een vage echo van zijn eigen stem. Het riep een vreemden weemoed in hem op.
7 Juni 19..
‘Vermoedde ik toen al iets van Maman's drijven? Wanneer je in latere jaren een perspectivisch overzicht verkregen hebt van den loop der gebeurtenissen, die zich door de dagen heen-kronkelden als een rivier door een dor landschap; wanneer alle aanwijzingen in je hand liggen en kleur hebben bekend, dan
| |
| |
word je zo gemakkelijk de dupe van zelfoverschatting en je eigen inbeeldingen. Dan zeg je voldaan - met die bittere voldoening, die de troost is van vele krenkingen - ik heb het altijd wel geweten, van den allereersten dag af. Ja, en eerder nog. Voordat het begon, heb ik de dreiging der gebeurtenissen al als een electrische lading gevoeld in de lucht. Zij is er tenminste niet in geslaagd mij wat op de mouw te spelden.
Je kent jezelf daarmee een helderziendheid toe, die je in werkelijkheid misschien nooit bezeten hebt. Alle symptomen van het kwaad hebben dan sinds lang hun eigenlijke plaats ingenomen. Het is als het uiteindelijk vinden van een legpuzzle: een vreemd landschap van sneeuw en ijs, van bijtende ijzige witten openbaart zich dan aan onze verwonderde ogen.
Neen. Ik vergis mij toch niet. Want wanneer heb ik voor het eerst aan haar getwijfeld? Ja, den eersten Dinsdag in Februari, den dag van haar jour. Dien Dinsdag waren er, door het slechte weer waarschijnlijk, niet meer dan tien mensen in de kleine balzaal, waar na den dood van Toine niet meer gedanst wordt, maar waar Maman nu ontvangt. De kleine balzaal is toch nog heel groot met vier brede ramen, die uitzicht geven op den tuin. Een zware doordringende geur van natte aarde hing in het kille vertrek, ondanks het grote houtvuur, dat brandde in den open haard. De zon komt nooit in deze kamer, het enige vertrek van Les Vignobles, waar ik een hekel aan heb. Alleen wanneer het avond is, bij het schijnsel van zijn kristallen luchters, herneemt het iets van zijn vroegeren luister, die voor andere tijden dan den onze bestemd was; overdag lijkt de kleine balzaal als diep weggezonken in het brakke water van een meer, met vele algen en wieren; zo groen, en zo griezelig bewegelijk is daar dan het licht, en zo verwazigd en als uitgewist de oude voorwerpen der de Serrières, de Empiremeubelen van massief koromandel, de goudgeel satijnen overgordijnen met de lelie der Bourbons er in geweven, de fauteuils van aardbeienrose velours met guirlandes van vergulde bloemenmotieven. In de kleine balzaal hangt nog de stijve, oude waardigheid van ons geslacht, een kille hooghartige teruggetrokkenheid van ouderwetse zeden, een verzonken tijdperk met een geur van diepe godvruchtigheid.
Maman zat voor het vuur tegenover den stoel, waarin tante
| |
| |
Marceline overleden is, een vierkanten, harden stoel met een zitting van donkergroen pluche. Maar de stoel van Maman was rood, fel rood, van gecapitonneerde zijde. Het was het enige schreeuwende en moderne meubel in het hele vertrek, en Maman had het nog maar kort geleden uit Parijs moeten laten komen, want ik kende het niet. Die stoel in zijn ontuchtige bloedkleur vloekte met de waardigheid van het vertrek, en deed ook Maman onvoordelig uitkomen. Het maakte haar groenachtig bleek en accentueerde bepaalde lijnen, bepaalde trekken van haar gezicht, die mij vreemd waren, hoewel ik toch meende nu wel alle maskers doorzien te hebben.
Zó zelfs, dat de oude mevrouw Dutil, die haar, zo vlak voor het vuur nog, zag huiveren van de kilte, haar vroeg:
‘Ben je ziek, mijn kind?’
En ook Gisèle's moeder beaamde:
‘Je ziet zo bleek, Annette.’
‘Wel neen,’ glimlachte Maman, ‘ik heb het een beetje koud. Die hoge vertrekken zijn zo kil en zo moeilijk warm te stoken.’
Dien avond zag ik haar voor het eerst los van ons allen, los van de de Serrières en hun leven. Ik zag haar als jong meisje van zeventien, vader's kinderbruid, die haar poppen meenam op haar huwelijksreis, en daarna haar eerste huwelijksjaren tussen haar man en haar schoonmoeder, die de vroomheid zelve was. Een leven van ingetogen deugdzaamheid moet het geweest zijn, van devotie en van kerkelijke discipline, dat haar waarschijnlijk niet gelegen had. Ik bewonderde haar misschien voor het eerst van mijn leven, zoals zij daar zat in de kleine balzaal der de Serrières in haar zwart fluwelen namiddagtoilet en met haar rustigen glimlach. De lamp, die achter haar stond, tekende haar profiel donker af, een zeer zuiver profiel, waaraan echter de mond met de even te dikke lippen een noot gaf van een bouderende sensualiteit. Zij leek jonger dan zij was; als ik haar niet gekend had, had ik haar niet meer dan vijfendertig jaar gegeven. Haar ogen vooral waren jong, met een vreemden, brandenden gloed, die getemperd werd door een blauwige schaduw. Maar rond de hoeken van haar mond zag ik dien avond voor het eerst een zenuwtrekking, een mollig spel van licht en schaduw over haar okergele huid. En om haar heen bloedde het rood van dien stoel in een kleurwaarde, die hier, in het statige
| |
| |
decor der de Serrières bijna obsceen aandeed. De oude mevrouw Dutil sprak over de oudste dochter van een haar bevriende familie, die non geworden was in een Karmelitessenklooster, en Maman, wederom met een lichte rilling van koude:
‘Ik vind die dingen ontzettend. Ik begrijp het niet.... Je mist toch al zo veel....’
En zij zonk dieper weg in het rood van haar stoel. Ook de anderen mengden zich nu in het gesprek. Maar haar stemmen fluisterden bijna, een kirrend gelach onderbrak zo nu en dan den plechtigen ernst harer betogen. De twee lampjes op den schoorsteenmantel met hun rose kapjes beschenen de naar elkaar toegebogen gezichten: het gerimpelde perkament van de oude mevrouw Dutil, het vrome, als uit kerkkaarsen geknede profiel van de baronesse de Forceville, het trotse, sensuele, Arabische gezicht van Gisèle's moeder onder het kruivende haar, en het nieuwe, mysterieuze, als satijnhouten masker van Maman, waarin die kleine zenuwtrekking bij den mond niet meer tot rust kwam, alsof een gevangen torretje, dat onder de huid vastzat, naar buiten wilde en niet kon.
Achter in de balzaal, bij de grote ramen naar den tuin, stonden nog drie lampen hier en daar verspreid. De tafzijden kappen waren als de klokken van reusachtige exotische bloemen, fosforiserend in het duister van het vertrek, dat zij niet verlichtten. Het was over elven; enkele bezoeksters stonden op om weg te gaan, je hoorde het geknars van autobanden over het grind. Een paardebel rinkelde gedempt in den mist, die tussen de bomen moest hangen, hoeven plompten zwaar op den weg. De cirkel rond het vuur was nauwer geworden en het was alsof de kleine balzaal in slaap gevallen was met langzaam dommelende schaduwen tegen den muur. Ik wilde naar boven gaan, naar mijn eigen kamer, het raam opengooien om te staren naar de bewegelijke witte nevels boven de moerassen en om na te denken over dat vreemde, voluptueuze gezicht van Maman. Zij zat nog steeds op dezelfde plaats, een lichtflonker had de briljant van haar ring gevonden en speelde daarmee, een dartelend vlinderspel van fonkelend groen, rood en blauw. Zij zat daar achterovergeleund in haar stoel, als in een zeer grote vermoeienis, haar ogen gericht op den vuurgloed in den haard. Haar gezicht was zo wit, zo gesloten en zo vreemd, dat ik weder- | |
| |
om twijfelde. Was dit de moeder van dode Toine en mij? Was dit mijn vader's vrouw geweest?
Later was het haar stem, die veranderde, schril werd en hoogschreeuwerig van toon. Nog klinkt het rauwe, lacherige element, waarmee zij mij in het voorjaar uitnodigde om met haar mee te gaan naar Parijs, mij in de oren.
‘Het zal heerlijk zijn, Louise, weer eens een goede opera te horen en de voorjaarscollecties van de grote modehuizen te zien.’
Daarna haar moeilijk verborgen opluchting over mijn weigering.
‘Ik weet wel, dat al jouw belangen hier begraven liggen en dat je je op een bespottelijke wijze van de wereld hebt afgesloten. Maar ik voor mij vind, dat, wanneer je niet eenmaal per jaar naar Parijs gaat, je helemaal verburgerlijkt.’
Een dergelijke bekentenis was niets nieuws voor mij. Hoe dikwijls heb ik niet na Toine's dood hetzelfde moeten horen? Altijd haalde zij bij die woorden haar klein gepoederd neusje op, en haar ogen stonden ontevreden en hard. En minstens voor de duizendste maal dacht ik: ‘Hoe heeft Papa toch in 's hemelsnaam....?’
Maar het ìs waar, zij ìs mooi. Bij mannen gaat dat nu eenmaal vóór alles. Tot hun eigen ongerief. Zie Papa.
Haar brieven uit Parijs bleven zeldzaam. Af en toe een prentbriefkaart met den Sacré-Coeur er op of den Eiffentoren. Aan den achterkant enige nonchalant neergekrabbelde woorden, niet meer dan een vluchtige groet.
Het verontrustte mij niet. Er heeft immers nooit enige intimiteit tussen ons bestaan. Zij schreef die krabbels, omdat het nu eenmaal gewoonte is, dat je aan je eigen dochter schrijft, en een op het laatste moment haastig uitgezocht cadeautje voor haar meebrengt. Ook al had je haar het liefst helemaal vergeten.
Als kind leed ik onder haar charmante onverschilligheid, die nooit liefkoosde, nooit prees. Maar hoe kon zij met een zangerige stembuiging haar onverschilligheid en haar afkeer van haar lelijke dochtertje kenbaar maken. Neen, sedert lang heb ik het opgegeven nog enige waarde te hechten aan haar uitlatingen tegenover mij. Het roept geen leed, geen krenking meer bij me op, hoogstens een bitteren spot.
| |
| |
Het was pas na haar terugkeer uit Parijs, dat ik wèrkelijk begon te twijfelen. Zij was veel opgewekter, veel nerveuzer dan vroeger, met plotselinge lachbuien, een overdaad van hoekige bewegingen en plotseling ingezette trillers. Wanneer ik haar dan aankeek, kreeg zij een kleur, gichelde, en begon wat anders te doen, dan waar zij aan bezig was. Maar op een middag vond ik haar huilend aan tafel zitten, snikkend of haar hart zou breken. Het ergerde mij. Ik houd niet van die poppenkast, want ik kan niet tegen tranen. Ik kan mij nòg zozeer aan mijn wraakgevoelens overgeven, er over peinzen, hoe ik haar zou kunnen kwetsen.... wanneer zij huilt, word ik zo week als was en dan zou ik ook wel kunnen gaan snikken.
Het was duidelijk, dat zij een geheim had, een armzalig geheim van een ouder wordende vrouw, die haar leven ziet doodbloeden in het zand der jaren. Maman is als een kind, een koppig, drenzerig kind, dat geleid moet worden aan een strakken teugel.
In die dagen was zij nog meer dan anders een speelkameraad voor den tweeling en zeker geen grootmoeder. De kinderen vonden het natuurlijk prachtig en werden op hun beurt brutaal en onhandelbaar.
Zij maakte harten van rose borstplaat, die zij stiekem met de kinderen samen opsnoepte in de schuur, zodat de kleine jongens, die geen zoet konden verdragen, 's avonds ziek werden en moesten overgeven. Zij wandelden met z'n drieën naar de oude vrouw Laperade om pruimenbrandewijn te kopen, en de jongens werden huilerig en gillerig, zodat ik vreesde, dat zij hoge koorts hadden, tot ik begreep, dat zij eenvoudig dronken waren. Den helen dag hoorde ik hen smoezen en gichelen.
Ik wantrouwde haar. Ik wachtte den brievenbesteller op, buiten, daar waar de weg in een strakke lus ombuigt naar het boekweitland. Dan nam ik haar brieven in mijn blouse verstopt mee naar huis. Ik opende de enveloppen boven den stoom van een ketel en ik las den inhoud, voor ik ze haar doorgaf.
Niets. Onschuldige brieven waren het van haar vrienden, de Blazlans, die hier een kleine villa aan zee bezitten met uitgestrekte wijnlanden. Zij zijn mede-directeuren van een der belangrijkste wijnexportfirma's van Anjou. Gefortuneerde mensen dus, waar werkelijk niets op te zeggen valt. Persoonlijke sym- | |
| |
pathieën en antipathieën buiten beschouwing gelaten natuurlijk. Tevergeefs zocht ik naar een toespeling, naar een met nadruk gegeven groet, naar een naam, dien ik niet kende, en die een uitgangspunt had kunnen vormen voor mijn navorsingen. Ik vond niets. En toch.... mijn onrust bleef.
Ik begon haar vanuit de verte op haar wandelingen te begeleiden. Zij was altijd alleen of in gezelschap van de jongetjes. In het bos speelden zij verstoppertje, en naar huis gaande deden zij het een of andere spelletje, dat ik niet kende, maar dat de kinderen deed gillen van plezier. Zij wandelde veel in die dagen, en ook dat verontrustte mij, want ik begreep er een behoefte uit om alleen te zijn, om zich af te zonderen, die anders haar domme en oppervlakkige natuur vreemd is. Dus was zij niet alleen. Althans in gedachten niet. Maar wie ging er dan onzichtbaar aan haar zijde? Ik ondervroeg de kinderen. Ik zocht haar schrijfbureautje door. Alles wat ik vond was een haarlok en een portretje van Toine in haar wit-tulen baljurk met grote losse margrieten van het modehuis Piguet. Zij droeg die jurk op een bal, dat beneden in de kleine balzaal gegeven werd om mijn achttienden verjaardag te vieren. 's Middags had Toine gehuild, omdat zij haar haar nog niet mocht opsteken en ik wel. Maar zij zag er uit als een prinsesje uit een sprookje in al dat wazige wit met die grote slordige bloemen en dat manteltje van donker gouden haar. Het was de laatste zomer van Patrick, het was de maand van de rozen, en in Augustus brak de oorlog uit. Hoewel Toine nog altijd als kind beschouwd werd - zestien was zij toen, en Maman was zeventien, toen zij trouwde - danste zij den helen avond, terwijl mijn balboekje bijna leeg bleef, en de enkele heren, die mij vroegen, waren zakenrelaties van Papa, oudere heren dus, die eigenlijk niet meetelden. Ja, èn Patrick....
Maar later op den avond vond ik hen beiden staan bij den witten rozelaar achter het huis. Toine's hand trok bevend de kleine witte blaadjes af, en Patrick's hoofd was zó gebogen, dat de tranen in mijn ogen sprongen, omdat ik wist, dat alle hoop voor mij vervlogen was. Kinderen waren wij toen, want het portretje, dat op mijn vlakke hand lag, toen ik Maman's schrijfbureautje heimelijk doorzocht, was het portretje van een kind, dat zelfs nog geen jong meisje was.
| |
| |
Verder vond ik dan nog Toine's brieven uit Engeland in een zilveren koffertje en wat rozebladeren van mijn zuster's graf. Dus ook Maman leeft in het verleden, en het is waar, dat het heden maar weinig aantrekkelijks te bieden heeft. Van dat heden echter vond ik geen enkelen sleutel. Had ik het mij dan toch slechts ingebeeld? Of wantrouwde Maman mij zo, dat zij zorgvuldig al haar sporen met het instinct van een wilde kat ònderkrabde?
Ik bracht enige zeer onaangename weken door. Duizend verschillende mogelijkheden verdrongen zich in mijn gedachten. Mijn fantasieën vervulden mij met afkeer, maar ook met een troebele en zondige begeerte. Want hoe kil onze verhouding ook moge zijn, het denkbeeld, dat Maman zich in een intrigue gewikkeld zou hebben, dat zij als oude vrouw in Parijs een minnaar gevonden zou hebben, wien het natuurlijk alleen om haar geld te doen was, leek mij een minderwaardig verraad aan de nagedachtenis van mijn vader, voor wiens eer en goeden naam ik borg sta. Een ongehoorde belediging ook voor alle de Serrières, van wie ik nu, gedurende meer dan zestien jaar, de zware taak heb overgenomen van het beheer van ons landgoed Les Vignobles. Maar ook omdat zij zo mooi is, van een werkelijk aristocratisch en breekbaar mooi, wil ik niet, dat zij zich zo maar te grabbel gooit.
Ja. Maar is dit alles, Louise? Liggen er werkelijk geen andere gevoelens ten grondslag aan dat donkere verdriet, aan die trieste vertroebeling, die je niet meer verlaat sedert de kerseboom is omgewaaid in de laatste voorjaarsstormen? En wanneer deze gevoelens al mochten bestaan, dan weiger ik, weiger ik hartstochtelijk daar dieper op in te gaan. Want wanneer ik, Louise de Serrière, eenmaal deze verboden wegen zou inslaan, waarheen zouden zij mij dan leiden? Naar welke afgronden?’
*
Een boot voer voorbij. Groen licht links, rood licht rechts. Schommelende lantaarn in vrouwenhand. Een ontzettende gil verscheurde de stilte van den avond. Dan nog een. En nog een. De schoorsteenpijp daalde, daalde nog dieper. Door het schemerdonker kon René het touw niet zien, waarmee de schoorsteen
| |
| |
werd gevierd. Het was als bracht het zwarte schip een nederigen groet aan de majesteitelijke brug. Charles zat nog steeds met het hoofd in zijn handen het duister in te staren, waartegen de afhangende bolletjes der platanen zich als slordige inktmoppen aftekenden. Plotseling zei hij - slotsom van welken weemoed, van welk verlangen?:
‘Herinner je je nog, hoe thuis het hek van den boomgaard piepte, wanneer je het opendraaide? Hoe bang wij waren, wanneer wij stiekem appels gingen plukken, dat Laperade dan plotseling van achter de stammen te voorschijn zou schieten? Maar hij kwam nooit. Het hoorde bij den boomgaard, die angst, die volkomen onberedeneerd en zinloos was. Maar zonder dien angst was de boomgaard niet volmaakt geweest. En weet je den cider nog, dien Laperade's moeder maakte? Dien vonden wij veel lekkerder dan wijn. Weet je, toen wij voor den verkoop van Les Vignobles daarginds waren, toen ben ik nog eens naar den boomgaard gegaan en heb aan het hek gedraaid. De scharnieren piepten niet meer. Iemand moest de hengsels geolied hebben. Maar er stond net zo'n witte geit als onze Lizebertha en kippen pikten nog in het gras onder de bomen. En er waren nog veel, evenveel boterbloemen op het oude dorpskerkhof, waar de olijven staan. En herinner je je de margrieten nog in het grasveld voor het boudoirtje van tante Marceline?’
René vroeg peinzend, zijn handen om zijn opgetrokken knieën geslagen:
‘Had je de bezitting toch niet liever zelf bewoond, Charles?’
Maar hij huiverde terug in een tegenzin, dien zijn broer van hem kende:
‘Neen, alsjeblieft niet. Het zou ook niet mogelijk geweest zijn met Laperade en den kleinen Louis op het landgoed zelf. Zij hebben mij gezegd, dat Laperade ons tegenwoordig haat om het onrecht, zijn zoon aangedaan.’
‘Waar wij buiten staan.’
‘Ja.... maar je gedachten dwalen soms.... Dat komt door dat stromende water, geloof ik.’
Dacht hij toch aan Gisèle? Was hij toch, vroeger, jaloers geweest op hen beiden? Er zou een dag komen, dat hij haar schrijven zou. En er zou een dag komen, dat hij dat weer betreuren zou. Of dacht hij aan Wiesje, klein sproetig boeren- | |
| |
vriendinnetje uit hun jeugd, die de eerste verwijdering tussen hen teweeg had gebracht? Voordien waren zij één kern, één geheel. En zelfs een huwelijk met Gisèle had René altijd onmogelijk geleken, zonder dat zijn broer er op de een of andere wijze een aandeel in zou hebben gehad. Maar Charles had hem buitengesloten, toen in dien tijd met Wiesje. Eén klein sproetig boerenkindje was genoeg geweest, dacht René bitter, om een paradijs te sluiten. Om een verwijdering tot stand te brengen, die nooit meer gesloten was. Had hij het zijn broer vergeven? Hij wist het niet.... Hoewel.... misschien toch...., maar het oude, het blinde, argeloze was het daarna nooit meer geworden. Hun jeugd was voorbij. Zij waren geen volwassenen, nog lang niet, maar hun jeugd was verwelkt.
René boog zich weer over het boek heen en las verder in die oude gebeurtenissen, waar hij en zijn broer in zeker opzicht het resultaat van geworden waren. Hiervan was hij zich terdege bewust.
14 Juni 19..
‘Louis, onze stamvader, wat weet ik van hem? Dat hij Les Vignobles voor ons heeft aangekocht. Dat hij rechter was van zijn district, en dat hij op één enkelen dag meer dan zestig uitspraken deed, die hij alle aantekende, en die dan ook in ons familiearchief bewaard zijn gebleven. In het stadhuis van Nantes hangt in de trouwzaal nog een olieverfschilderij van hem in ambtsgewaad: in den linker benedenhoek is het wapen van Anjou aangebracht. Het is waar, dat zelfs de kleinste onderdelen van het boerenleven in die dagen geregeld waren in Frankrijk, zodat een rechter een soort heerser was, die een onbeperkte macht bezat en de mensen kon veroordelen tot de pijnbank en tot den dood, zo hij dat wilde. Maar het waren vooral de handelingen van het dagelijks leven, die door hem werden gecontroleerd. Zo was het bijvoorbeeld verboden te vloeken of godslasterlijke taal uit te slaan. Om niet naar de kerk te gaan. Verboden was het een meisje te kussen achter een boom of korenschoof. Verboden op Zon- of kerkelijke feestdagen in een wagen te rijden, vlees en boter te eten gedurende de vasten, werkeloos te zijn in de dagen van den wijnoogst. Om kaart te spelen in de herberg. Om tarwe en haver te
| |
| |
maaien met een zeis. Om te oogsten vóór de burgemeester en de pastoor daartoe het teken gegeven hadden. Verboden was het de te velde staande stoppels uit te trekken. Verboden was het 's nachts een brandende lantaarn te dragen en vreugdeschoten te lossen tijdens een huwelijk of een doopfeest. Verboden was het eveneens koeien, schapen, geiten, varkens en ganzen apart te laten grazen. Een iegelijk was verplicht zijn vee aan de dorpskudde mee te geven. En het was onze stamvader Louis, die later den gevelsteen in onzen muur heeft laten metselen, die over dat alles de beslissing had.
Hij was het ook, die ons familieregister begon in zijn gekruld handschrift van zichzelf zéér achtend magistraat.
In mijn kinderherinnering staat hij omgeven door een gouden aureool. Ik ken in feite slechts de twee donkere, blauw uitgeslagen olieverfschilderijen van hem en de vele verhalen van Papa en tante Marceline, die hem in zijn laatste levensdagen nog gekend hadden. Want hij stierf op bijna honderdjarigen leeftijd. Toch is hij mij nader dan alle levenden. Wanneer ik op winteravonden aan hem denk, wanneer ik voor het houtvuur van de eetkamer zittend hem recht in het strenge, hooghartige gelaat kijk, dan zou ik wel een kruis kunnen slaan, als bij het langstrekken van de heilige hostie. Ik ben hem, als laatste naamdrager, een volledige verantwoording verschuldigd van mijn handelingen en zelfs van mijn gedachten. Maar ook.... op zulke stille zomeravonden als deze, wanneer het hele huis doortrokken is met den geur van zondoorstoofde hars, dan kan ik mij plotseling zeer eenzaam voelen door het gemis van dat harde, manlijke element in ons aller leven, dat na Papa's dood van Les Vignobles verdwenen is. De prikkelende lucht van pijptabak, van juchtleren laarzen, van droge eau-de-cologne. Een geur, die verwant is aan houtblokken, aan vuren, aan harde plasregens over de moerassen, aan het vangen van forellen in de wilde kreken, die uitkomen in de Loire. Het is ook niet goed, dat dit harde, ijzerhoudende element ontbreekt in de opvoeding van onzen tweeling. Het zijn reeds zulke tengere, ziekelijke kinderen, die zich meestal met rustige spelletjes bezighouden, liever dan met het wilde gestoei van hun kameraadjes. Maar wat valt er aan te doen, te meer waar Maman hun zwakke gezondheid ontziet, en het aristocratisch nerveuze in de kinderen
| |
| |
eerder in misplaatste bewondering aanmoedigt dan tegengaat? Waarom vermeng ik in deze aantekeningen heden en verleden?
Antwoord: omdat ik het verleden nodig heb als bescherming voor het heden en voor mij zelf, die deel uitmaakt van dat heden.
Toen ik begon te merken, dat Maman trachtte mij iets uit te leggen, iets dat voor haarzelf van een buitengewoon belang moest zijn, toen heb ik stelselmatig haar tegenwoordigheid gemeden. Dagenlang heb ik iedere vertrouwelijkheid tussen haar en mij onmogelijk gemaakt. Want ik haatte haar, dieper en hartstochtelijker nog dan ooit te voren.
De jonge wijn moest gezwaveld, de schapen geschoren, de weg moest vernieuwd en enkele stukken rots met dynamiet opgeblazen voor den nieuwen weg, dien wij laten aanleggen om een rechtstreekse verbinding te krijgen met den hoofdweg naar Nantes. 's Avonds had ik hoofdpijn van het schelle licht. Ik verliet de kamer op het moment, dat ik voelde, dat zij haar biecht wilde beginnen. Het uitstellen er van verergerde alleen mijn afkeer en mijn angst. Ja, angst en afkeer weerhielden mij, maar ook een ingeboren schroom, een schuwheid, die meer nog een kuisheid was, die een dochter verbiedt om binnen te dringen in het gevoelsleven van haar eigen moeder. Het was alsof Maman zich naakt voor mij wenste uit te kleden, en op een nacht droomde ik dat ook. De hele volgende dag was voor mij vervuld van een troebel afgrijzen. Een weerzin, die met niets te vergelijken was. Ja. Maar het verschafte mij toch ook een late, zegevierende voldoening, dat het nu mijn beurt was; dat zij nu de vragende, de weifelende was. Dat ik het nu eindelijk eens kon zijn, die iedere toespeling onmogelijk maakte door mij af te sluiten met mijn belangrijke bezigheden, en het haar beurt was om zich gepasseerd en gekrenkt te voelen door mijn gebrek aan belangstelling voor haar wel en wee.
Ik zag mij weer als kind naar haar toehollen om de eerste sneeuwklokjes van het jaar te laten zien; met een zeer gaven appel, waarvan de zwavelgele kleur mij bijzonder getroffen had - slechts om teruggewezen te worden met steeds weer dezelfde hoffelijke lieftalligheid: ‘Heel mooi, kleintje, maar ga nu zoet spelen, en verveel Maman verder niet.’
| |
| |
Dat alles vond nu een late, misschien kleinzielige wraak. Maar ik genoot er van, als van een kleine rode peper, die je at, als kind, omdat je er niet af kon blijven, terwijl de scherpte toch de tranen naar je ogen drong.’
*
Hoe duidelijk zag René haar voor zich, zijn tante Louise, in hun kinderogen oud, maar feitelijk jong nog. Het rode gezicht van de wijndrinkers van de Anjou en de Vendée met den stompen, eigenlijk botten neus, de zware, samengegroeide zwarte wenkbrauwen, die boven de ogen een strenge lijn vormden, kenteken van een plompe, verdrongen sensualiteit, en dan daaronder, onverwacht en kinderlijk smekend, de kastanjebruine trouwe blik boven de vlezige, gulzige lippen. De lompe gestalte, eindigend in twee dikke benen, waarvan de lijnen zich nergens verfijnden tot enkels. Een lelijke vrouw. En toch had het hem altijd verbaasd, dat zij niet getrouwd was, want wat later kwam was in René's ogen geen huwelijk te noemen.
Misschien omdat in zijn allervroegste kinderherinnering dat gezicht het liefste was, dat hij op de wereld kende, waar hij altijd met zijn twee vlakke handjes over strelen moest, tot op dien fatalen dag? Kon hij haar lange celibaat al daarom niet begrijpen, omdat zij voor hem zo lang de bron van alle vrouwelijke gulheid en goedheid betekend had? Kinderen zijn kritiekloos in hun liefde, maar taai en meedogenloos in hun wrok. Maar de goedheid van dat grove boerse gezicht had hij toch nooit kunnen ontkennen, ook later niet. En alsnog was hij er van overtuigd, dat, indien het leven clement voor haar geweest was - wat het zeker niet was - zij gebloeid zou hebben in een krachtige, overdadige vruchtbaarheid. Zij was de centrale figuur gebleven, de kern, waar omheen hun jeugd en de vorming van hun denken zich geconcentreerd had.
15 Juni 19..
‘Ik ben niet naar het appelenkamertje teruggegaan. Het heden met mijn zorgen was sterker dan het verleden. Bovendien verzette mijn hele wezen zich tegen de pijn, die ik daar
| |
| |
bewust in mij opgeroepen had. Het leven is goed, zoals het is. Laat den doden hun rust.... of hun onrust.
Ik gaf het verleden aan den tweeling over. Misschien deed ik er verkeerd aan, want de tweeling is overgevoelig voor vreemde invloeden. Maar het was mij een bevrediging, dat ik de kinderen zag opgroeien als de Serrières, onverbrekelijk verbonden aan hen, die vóór hun geboorte Les Vignobles hadden bewoond. En ook was ik blij, dat het kind Patrick in zijn dood speelmakkertjes gevonden had in zijn eigen huis.
Ik had het nooit aan iemand durven bekennen, maar het was mij alsof ik Patrick met deze twee kinderen weglokte van dode Toine en van hun vroegere liefde naar mijn tegenwoordige leven. Men leert zich tevreden stellen met kleine bittere illusies.
Ik liet de kinderen maar begaan. Ik vroeg niet verder. Maar zonder het zelf te weten, wachtte ik af. En op een avond, dat ik Maman's onkiese vertrouwen ontvlucht was en ik bij de petroleumlamp in de kinderkamer hun kleertjes zat te verstellen, vroeg ik als terloops:
‘René'tje, zie je dien kleinen jongen nog wel eens, die in het appelenkamertje woont?’
Het was een van die zachte avonden, dat kinderen en dieren hun aangeboren schuwheid enigszins verliezen in de koestering van het ogenblik.
‘Wij spelen nu, tante, ik bedoel de kleine jongen en wij, dat wij in een tuin zijn met een gek klein huisje er in, en met vreselijk malle bomen.’
En onverwacht Charles:
‘Er is ook een wagentje met een heel klein paardje. Het paardje heet Polichinelle. En er zijn ook moerbeien in een mandje en een kukelhaantje.’
‘Ja, en een vijver met dikke zwarte vissen. Het zijn karpers, zegt Patrick. Als het jongetje zijn vingertje in het water steekt, dan bijten die vissen met hun gekke ronde monden in zijn hand. Maar het doet geen pijn, zegt hij. Het kriebelt alleen.’
‘Ik kan niet tegen kriebelen.’
‘Ik ook niet, sufferd. Maar er is ook een hondje, dat kan dansen en door een hoepel springen. En het jongetje strikt hem een lintje in zijn haar.’
‘Omdat het krullen heeft.’
| |
| |
‘En het heeft pluimpjes aan zijn poten en een kwastje aan zijn staart.’
‘Ja, maar een klein meisje met lange pijpekrullen geeft den vissen brood.’
‘Er liggen bloemen op het water....’
‘En er lopen veel dames in gekke jurken op en neer en gaan naar dat malle huis....’
‘Er is ook een jongetje met een hoepel, maar dat wil nooit met ons spelen. Met ons niet, maar met Patrick ook niet.’
‘Hij ziet ons niet. Hij speelt maar.’
‘Ja, onder den moerbeiboom. En soms holt hij over de paden met zijn hoepel. En soms zit hij bij een dame op schoot.’
‘Die kamt zijn haar.’
‘En die dame ziet ons ook niet.’
‘Nee, nooit niet.’
Het was de tuin, waarvan ik de beschrijving gevonden had in het familie-archief. De tuin met het Chinese priëel van overgrootvader de Serrière, dat nog tijdens diens leven werd afgebroken, omdat zijn politiek, die steeds pro-Engels was geweest, zich tengevolge van ik weet niet welk gebeuren gewijzigd had en in het tegendeel was overgeslagen. Daar het de Britse koopvaardijvloot was geweest, die al de exotische voorwerpen als Chinees porselein, rose kwarts, jade en specerijen in de mode had gebracht, besloot mijn overgrootvader de Chinese pagode te laten afbreken als een milden vorm van protest tegen de Engelse overheersing der zeven zeeën.
Louis heeft dan in later jaren den waterlelievijver laten dempen, nadat zijn vierjarig dochtertje - het kleine meisje met de pijpekrullen? - er in verdronken was. En het jongetje met den hoepel moet het zoontje van Madeleine Duplessis geweest zijn, de huisvrouw van Louis-Dieudonné de Serrière. Na zijn moeder's opname in het krankzinnigengesticht bleef dit kind eenzaam achter en groeide op tot een zonderling. Was het dan mogelijk, dat uit de levens van alle de Serrières, wier portretten beneden in de eetkamer hangen en die niet meer voor de jaarlijkse processie mee naar buiten worden genomen, iets is blijven hangen in het oude huis, iets van hun intensiteit nog waarneembaar is tussen onze oude meubels?
| |
| |
Zijn wij dan in werkelijkheid nooit alleen, maar altijd omringd door de vorigen, en altijd, onwetend, drinkend aan de bron van onzen oorsprong?
‘Maar het jongetje,’ vroeg ik in een onbeschrijfelijken angst, gelijk aan de benauwdheid vóór het wakker worden uit een bozen, fascinerenden droom:
‘Hoe zei je ook weer, dat je vriendje heet?’
En Charles antwoordde aarzelend:
‘Patrick.’
Patrick.... Alles was je me, Patrick. Wist je dat niet? Wist je dan niet, dat al mijn dromen van eenzaam, lelijk kind rond jouw gestalte geconcentreerd waren, en dat nu nog, na al die jaren, je naam alleen mij beven doet? Dat je me alles was, mijn hoop en mijn vernietiging, mijn geluk en mijn radeloosheid? Patrick, heb je ooit geweten, hoe lief ik je had? En dat wij voor elkaar geboren waren? Ik geloof wel, dat je het hebt vermoed, en dat reeds dat vermoeden je een belemmering was, want je vreesde zeer, anderen pijn te doen. Is het soms als een vertroosting van deze pijn, dat je teruggekomen bent bij monde van twee kinderen, die een schijn-volheid aan mijn nutteloze bestaan moeten geven?
Alles, wat ik verder nog uit hun enigszins verwarde verhalen kon opmaken, was dat het jongetje Patrick altijd in het appelenkamertje kwam, wanneer zij er ook waren.
‘Soms zijn we er en dan is hij er niet, maar dan komt hij toch,’ verklaarde René'tje. Of hij er woonde, wisten zij niet. Maar zijn oma hing er altijd schijfjes appel te drogen aan een touwtje. Daarom noemde het jongetje het het appelenkamertje. Dat had hij gezegd. Wanneer zij in het appelenkamertje kwamen, dan riep het jongetje hen om te spelen tussen mensen met lange, rare jurken, net als er beneden wel hangen, tante. U weet wel, erg mooi.... met lila en rose.... van glans. En de heren zien er zo gek uit, met knooplaarzen, en er is een fiets met een héél hoog wiel; daar rijdt een mijnheer met een langen baard op, die ook een priksnor heeft. Wij kunnen ze heel gewoon uitlachen, tante, zonder onbeleefd te zijn, want die rare mensen zien ons toch niet. Wij kunnen gewoon door ze heen lopen. Daar merken ze niks van.’
| |
| |
Ik zweeg. René'tje was in slaap gevallen, maar Charles lag mij aan te kijken met waterheldere, stille ogen, die de ogen waren van het kind Patrick.
Zij die, ná mij komend, dit zullen lezen, zullen waarschijnlijk denken, dat het verbeeldingen van mij zijn; dat een intens terugleven van de gebeurtenissen van vroeger den tweeling, door mijn wensdromen heen, beïnvloed heeft. Omdat het jonge, ziekelijke kinderen zijn, die moederloos opgroeien in de eenzaamheid van een uitgestrekte wijnbezitting. Deze verstandige mensen zullen dan waarschijnlijk blijven volhouden, dat Charles en René'tje het verleden door mijn intense ogen van eenzame hebben gezien. Van eenzame, die soms twijfelt aan de juistheid van eigen waarnemingen. Dat de kinderen mijn hartstochtelijk gemis van een jeugd vriendje hebben aangevoeld in de melancholie van een vallenden avond. Mijn jeugdvriendje.... want méér ben je nooit geweest, Patrick, hoe ontzettend ik dat ook verlangd heb. Maar is er iets op aarde, dat sterker bindt dan een samen in bossen en velden doorgebrachte jeugd? Dat zullen ook zij, die na mij komen, in overweging nemen, en als verklaring geven voor de zonderlinge ervaringen van den tweeling. Ik echter weet, dat het niet zo is. Het was meer. Het was veel meer. De kinderen zullen dat kunnen bevestigen.’
*
Ja, tante Louise, het was inderdaad veel meer. Het was veel, veel meer.... zoveel meer, dat Charles je dagboekbladen niet durft te lezen, en dat René terugschrikt voor de pijn, die je woorden bij hem oproepen.
Patrick - kindervriendje in groen fluweel met je rode krullen en ernstig mondje, kindervriendje, dat een spookje was, en dat in klankloze woorden over zijn dood-zijn vertelde - klein kinderspookje tot etherisch leven geroepen uit de eindeloze verhalen, opgevangen in de avondlijke pachterswoningen. De regen striemde tegen de ramen, de dennen steunden en jammerden in den wind, en in de koekepan sputterde de smeltende boter voor de boekweitpannekoeken, die bij ieder bezoek van ‘de jongeheren van het kasteel’ voor hen gebakken werden. Waar de ouden van dagen, roerloos voor hun vuren, slechts
| |
| |
leefden op hun herinneringen, en waar de pachtersfamilies geslachtenlang verbonden bleven aan één enkele familie van heersers uit den koopmansstand, aan wie zij hun bewondering, hun liefde en hun haat gezworen hadden, daar woekerden en gedijden die verhalen en geschiedenissen, en werden tot legenden en wonderen, die een niet te ontkennen gelijkenis vertoonden met de prinses met den vissestaart, den weerwolf, de elfen en feeën, den bietebauw. Of was het nòg meer? Dwaalde het kinderspookje werkelijk door de altijd tochtige gangen van Les Vignobles? Zij hadden het samen dikwijls genoeg gezien. Het had zijn handje in de hunne gelegd, zijn armpje om hun hals geslagen, hen aangezien met zijn zachte, bruine ogen, die even teder en wereldvreemd het leven inkeken als de hunne. Ja, maar ook de herinneringen van den tweeling waren verward geworden, of weigerde René nu, uit zelfbehoud, als vaststaand aan te nemen, wat zijn gehele wezen reeds als vaststaand had aanvaard?
Maar er waren andere dingen. Er werd na Louise's dood gefluisterd, dat het kinderspookje over de trappen en over het bordes van Les Vignobles dwaalde, en dat de grootmoeder van den tweeling, mooie Annette Gonzalves, in haar eenzaamheid ná het vertrek van haar dochter Louise naar het tuinmanshuis, een soort zoontje van hem gemaakt had, dat haar troostte over het leed om Jean-Paul en over het gemis van haar dochter Toine. Men fluisterde ook, dat hun verbond zo hecht geworden was, dat het kinderspookje zich zelfs door vreemden niet meer verschrikken liet, maar rustig tegen haar knie geleund bleef staan. Velen van de pachters, die uit medelijden de kindse oude vrouw een mandje met eieren kwamen brengen of een haan voor de soep, hadden zijn zachte treurige ogen gezien en de zeldzame kinderlijke élégance van zijn gestalte onder het roodgouden haar. Neen, voor de pachters van de kuststreken van Anjou leed het geen twijfel: jongeheer Patrick bewoonde nog steeds het Kasteel. Hij was er altijd, dag en nacht.
18 Juni 19..
‘Er zijn twee dingen gebeurd, die een diepe ontroering in mij hebben teweeggebracht. Het ene gebeurde gisteravond en was van een zachtheid, een tederheid en een vreugde, die ik
| |
| |
nimmer vergeten zal. Ik wil hier in mijn blauwe schrift precies aantekenen hoe en waar het gebeurde, hoe onwaarschijnlijk het ook lijkt. Ik had de kinderen naar bed gebracht en zat met over elkaar geslagen armen te staren naar het schaduwspel van licht en donker op den muur boven hun bedjes. De kinderen vielen in slaap en met de rozige kleur der rust op hun gezichtjes wendden zij op eenmaal hun kopjes af en begonnen strak de kamer in te kijken naar een plek op de gordijnen. ‘Daar is hij’, dacht ik, en ik wist, dat het Patrick moest zijn. Toen zag ik hem zelf ook, stralend en helder in al zijn vroegere zachtheid, die mij zo lief was. Ik zag hem heel duidelijk, even maar, een onderdeel van een seconde. Ook zag ik hem niet, zoals men een mens of een geestverschijning ziet, neen, er was slechts een glans, een kleur, zoals kinderen feeën moeten zien of iets heel zuivers, dat slechts past bij de tederheid van het zeer jeugdige. Ik weet heel zeker, dat hij het was; er was geen twijfel mogelijk. Ik keek naar de kinderen. Hun hoofdjes lagen verzonken in de kussens, maar om hun lipjes speelde een glimlach, en weer was er die gelijkenis, die wonderlijke, verstilde gelijkenis met het kind Patrick, alsof er iets van zijn aangebeden wezen in de kinderen was overgevloeid. Dat moet wel zo zijn, want op gewone dagen bestaat die gelijkenis niet.
Ik staar neer op de woorden, die ik geschreven heb, en in mijn verstrooidheid en mijn teleurstelling teken ik de rondjes dicht van alle o'tjes, die ik net heb neergezet. Is het mogelijk, dat zo'n intens geluk, zo'n verandering van mijzelf, zo'n état de grâce niet in woorden uit te drukken is? Hemzelf heb ik slechts heel kort gezien, maar die staat van uitverkoren-zijn duurde heel lang voort. Ik sliep anders, veel rustiger en lichter, en geen boze dromen hebben mij gekweld. En ook vanmorgen hield dat ijle, zingende geluk nog stand, maar vanmiddag gebeurde er wat anders, dat mijn stemming vertroebeld heeft en mij met angst en vreze heeft vervuld, net als in het afgelopen voorjaar het ontwortelen van den kerseboom; een soort schaduw van boze gebeurtenissen, die ons geslacht vernietigen zullen.
Ik vond namelijk vanmiddag op de voddenmarkt in Nantes een verbleekte daguerrotype in een bolle koromandelhouten lijst. Het portret stond achter een stapel ingelijste en handgekleurde bidprenten van een afstotende lelijkheid, en het
| |
| |
leunde tegen een bamboe paraplustandaard met een gebroken poot. Iedereen zou er zonder meer langs gelopen zijn, maar het was mij, alsof een magnetische stroom mij tegenhield en mij verbond met die beschadigde bolle lijst, waarvan ik den inhoud toch nog niet vermoedde. Ik wees er met mijn paraplu naar, en de koopman, leugenachtige, kruiperige armoedsvent, scheen mij dadelijk te begrijpen. Hij reikte mij het ding over. Het was een verbleekte afbeelding van een jonge vrouw met sluik, donker haar, dat in het midden gescheiden was en in glimmende platte bandeaux langs haar wangen was gelegd, naar de mode van dien tijd. De daguerrotype was reeds aan het vergaan, zodat het was, alsof de stille vrouwenfiguur in een zware sneeuwbui stond. Hoe oneindig triest zijn deze prenten, bijna even onbegrijpelijk en vaag geworden als de uitgewiste levens van hen, die zij voorstellen. Onder een enorm voorhoofd, hoog en stijl als een muur, was de blik eigenlijk niet meer te herkennen; dat deel van het gezicht was door de sneeuw van den tijd uitgewist. Onder het portret stond nog duidelijk leesbaar in gouden krulletters geschreven: Madeleine Germaine Adelaide Alphonsine Gromaire Duplessis, huisvrouw van Louis-Dieudonné de Serrière. Daaronder een jaartal.
Ik heb mijn overgrootmoeder naar haar huis teruggebracht, waaruit zij op een morgen in een gesloten coupé is weggereden naar het een of andere krankzinnigengesticht. Ik heb haar naar tante Marceline's salonnetje gedragen. Maman had er natuurlijk weer een spottende opmerking over, al had zij er niet het flauwste vermoeden van wie het portret voorstelde. Maar mij is het, als bestaat er een soort verbond tussen Madeleine en mij, dat ik niet verklaren kan, maar waarvan ik mij als zeer jong meisje al bewust was.
Ben ik het misschien, die in God's blinde rechtvaardigheid voor haar schuld zal moeten boeten? De zonden der vaderen zullen bezocht worden aan hun kinderen tot in het derde en vierde geslacht. Gruwelijke wet der christelijke meedogenloosheid.
Welke passies en driften verbergt dat vervaagde gezicht? De schande van haar ondergang, door haar, zoals verluidt, in koppigen trots gedragen, zal die in mij een uiteindelijke voltooiing moeten vinden? Waarom denk ik zulke dingen? Omdat
| |
| |
ik de zondige verleiding in eigen hart voel? Ziekelijke verbeelding slechts van een hunkerende, die eigen eenzaamheid niet meer aan kan, of waarschuwing van een zeker instinct. Ligt hierin dan de verklaring van alles, wat mij van kind af aan reeds kwelt en dat soms, op donkere winteravonden of in het voorjaar, wanneer de perziken bloeien tegen onze heuvels, ondragelijk schijnt te worden? Of is het een nooit tot rust gekomen angst voor de familie als geheel, die onbarmhartig is als een vraatzuchtig insect in de behartiging harer belangen? En die, indien noodzakelijk, er niet voor terugdeinst een van haar leden te amputeren en te laten vergaan in het een of andere krankzinnigengesticht in de provincie, mits de eer en belangen maar voor de buitenwereld worden gered?
Hoevele malen heb ik dat zelf niet gezien in de machtige families van de ons omringende wijnbezittingen? Gefluisterde verhalen, half hoorbare toespelingen, een schandaal, dat het vermogen bedreigt, en dat nog tijdig door een misdaad van liefdeloosheid wordt gesmoord. Een auto, die voorrijdt.... de droppels van een grauwen regen plenzen tegen de ruitjes.... een naam, die nooit meer genoemd mag worden en die alleen nog maar voorkomt in het register van een gesticht onder de ongeneeslijk krankzinnigen, terwijl er toch, bij opname, van een werkelijke krankzinnigheid geen sprake had kunnen zijn. Alleen van een dwaling misschien.... van een liefde soms, en ook van een menselijk inzicht, dat tot een wijder leven wenste te komen dan de verstikkende grenzen van het familiebelang.
Want het is merkwaardig hoe het verdrinken en verspelen van vermogens in onze families slechts als iets gewoons en vergefelijks wordt beschouwd, waarvan de gevolgen geduldig genoeg als godskastijding gedragen worden. Zodra er echter van een wijziging van godsdienst, van liefde of van het opkomen van een zachtere, ruimere en meer geresigneerde levenswijze sprake is, wordt dit met een afschuwelijke misdaad beantwoord, en wordt er wederom een naam toegevoegd aan de lange lijst van nodeloos krankzinnigen. Hoevele van die sombere geschiedenissen hebben mij als kind niet doen huilen van angst, 's nachts in bed? Vele troebele hartstochten liggen er verborgen in de huizen van onze oude jagers- en wijndrinkersgeslachten, die alle een en dezelfde leuze hebben: het belang van den stam
| |
| |
vóór den enkeling. En welke overheid zou ooit in onze machtige wijnfamilies durven ingrijpen?’
20 Juni 19..
‘Nog steeds zweeft het waas van mysterie rond Maman. Ik probeer er geen aandacht aan te besteden, maar ik voel wel, dat het tot een einde moet komen. Zo kunnen we niet doorgaan. Ik heb Charles en René'tje vanmiddag voor het eerst het grote familiearchief getoond. Ik had er een soort kinderplechtigheid van gemaakt met limonade uit de blauwe glaasjes en met kersentaartjes. Zij hebben voorzichtig met hun vingertjes over den bruin geworden oranjebloesem der bruiden mogen aaien. Maar het zei hun niets. Charles werd een beetje bang en begon te huilen. Zij zijn er waarschijnlijk nog te jong voor. Hoe veroordelend is de blik van een wantrouwend kind. Ik heb hun enkele verhalen verteld uit de jeugd van Marceline en Granmaman. Over hun moeder spreek ik zo weinig mogelijk; ik wil, dat zij haar.... toch.... zoveel mogelijk vergeten, want ik heb de warmte van hun kinderlijke aanhankelijkheid wel heel erg van node. Ik vertelde over onzen stamvader en over diens zoon en zijn zusje, dat heel jong gestorven was. Plotseling echter had ik het gevoel, dat zij veel meer wisten dan ik, hetzelfde thema op een andere wijze hadden benaderd. Hun blik nam mij ernstig, en zonder deel te nemen in hetgeen ik vertelde, op boven de rechte streep van hun krampachtig gesloten mondjes. Zij zeiden niets meer. En plotseling voelde ik mij belachelijk. Is een klein kind niet altijd veel wijzer in de benadering van de dingen dan een groot mens?
Ik gaf ze ieder een taartje en zond ze naar buiten om te gaan spelen in het park. Verder heb ik den helen middag vaag zitten dromen boven het familiearchief, het ‘Grote Boek van Recht en Rede’, zoals het in de familie genoemd werd. Het is meer dan tweehonderd jaar geleden, dat onze stamvader Louis er de eerste aantekeningen in plaatste. Maar de tijd heeft slechts de kleur van het papier verdonkerd tot oker en uit de bladzijden stijgt die ondefiniëerbare geur op van oud papier, die nog het meest overeenkomt met den geur van vermufte theerozen. Verder is het wonderlijk gaaf gebleven. Ik lees nu zonder moeite de ouderwetse handschriften, die eerst gesloten voor mij waren
| |
| |
als lettertekens van een vreemde, Oosterse taal. Het bloemrijke gekrulde handschrift van den ouden Louis. Hij, die den wijnberg met den windmolen voor ons heeft aangekocht, de basis van onzen lateren rijkdom; de dikke ronde pretentieloze letters met open koppen van zijn oudsten zoon.
Hoe na en dierbaar is mij dit alles. Van den groten voorvader tot mij, Louise de Serrière zijn er slechts zes generaties. Zes generaties, die eenmaal per jaar verenigd werden op het terras van Les Vignobles, tot aan dien vreselijken dag uit mijn prillen jongemeisjestijd, waar ik liever maar nooit meer aan terugdenk, en die de scheuring tussen de Katholieke kerk en ons tengevolge heeft gehad. Want ieder jaar opnieuw liet mijn vader op den dag van de processie van Onze- lieve-Vrouwe van het Heilig Hart het terras van Les Vignobles versieren met vlaggen en Perzische tapijten en met een grote verscheidenheid van bloemen uit onzen tuin. Van verre zagen wij de processie aankomen, zich slingerend over akkers en moerassen, tot zij als een kleurige, schitterende slang verdween onder de bomen van onze oprijlaan. Daar wachtten mijn vader, Granmaman, Maman, Toine, Patrick en ik haar op om langzaam het beeld van Onze-lieve-Vrouwe te volgen over de met bloemen bestrooide wegen van Les Vignobles.
Wij hebben altijd tot de koningsgezinde partij behoord, als bijna alle grote wijnfamilies uit Nantes en omgeving, want Nantes is al van oudsher de stad van het Franse koningshuis, en mijn vader liet het blank der Bourbonse lelies leggen in margrieten op een azuren veld van korenbloemen ter ere van de processie van Onze-lieve-Vrouwe van het Heilig Hart. Het was een dag, die mij als kind met een trotse vreugde vervulde, want van het hoge balcon werden de donkere Perzische tapijten neergelaten tot over de treden van het bordes, en tegen de verzonken kleuren der Oosterse motieven liet vader, evenals zijn vader vóór hem dat reeds deed, de portretten van alle manlijke de Serrières plaatsen, die de processie van het Heilig Hart welkom heetten en die dan den herderlijken zegen ontvingen. Zij waren er allen, de de Serrières, waarvan er één gekleed is in het ambtsgewaad van ambassadeur onder het Empire. Zij waren er altijd allemaal, met uitzondering van dien enen de Serrière, die alleen aangeduid was door een lege gouden lijst:
| |
| |
de Serrière, die Hugenoot geworden was, en uitweek naar de Nederlanden.
Zo wachtte onze familie jaar in jaar uit de processie op, in al haar waardigheid, in al haar ontplooide macht. Tot aan het moment, dat het verboden werd de Action Française te lezen. Mijn vader voerde een heftig twistgesprek over dezen maatregel met den bisschop van Nantes, en zwoer den koning trouw te blijven ondanks de inmenging van de kerk in louter wereldse zaken. Voor Maman betekende mijn vader's besluit niet veel anders dan een overwinning op de bigotte vroomheid van Granmaman; zij glorieerde, en het was misschien het enige moment in hun huwelijksleven, dat zij eerbied voor mijn vader had en dat ook toonde. Maar het jaar daarop bleven de hekken van Les Vignobles gesloten en de processie kwam niet verder dan het kruisbeeld, daar, waar de landen van Les Vignobles beginnen, en mijn vader is gestorven zonder het laatste oliesel te hebben ontvangen. Geëxcommuniceerd door de Kerk. Voor mij heeft dat een grote bitterheid betekend en een groot onrecht, dat ik niet gemakkelijk vergeven zal. Nu hangen de portretten in de eetzaal van Les Vignobles en nemen geen aandeel meer in het leven van de wereld. Want zij hebben bijna allen hun portret nagelaten, de de Serrières, en zo hun trekken voor de geschiedenis vastgelegd; hierin was hun keuze zéker: bijna alle schilders, die hun conterfeitsels hebben gepenseeld, hangen thans in het Louvre. Er is een portret van de liefelijke gade van onzen stamvader door Watteau. Was zij even liefelijk en schalks als de grote meester haar heeft afgebeeld? Met een tederen, half spottenden glimlach staart zij voor zich uit, fijne handjes gevouwen in de blauw satijnen plooien van haar schoot, haar kastanjebruine haar aansluitend bij de herfsttinten van een woud. Zij had twee kinderen, een jongen en een meisje; in zeventienhonderdzestig schilderde Jean-Baptiste Siméon Chardin een portret van dien zoon, toen hij vijftig jaar oud was en
burgemeester van Nantes. Dan zijn er nog de magistratenportretten van twee van de de Serrières door Horace Vernet; één heeft het vlezige, gemoedelijke wijndrinkersgezicht van alle de Serrières, waar ook mijn plompe sensuele gezicht een afgietsel van is, maar de ander - hij, die officier geweest is bij de verovering van Algiers - heeft een lang, aristocratisch gelaat,
| |
| |
enigszins lijdend, boven den koel geschilderden kanten jabot. Hij was de echtgenoot van die Madeleine Duplessis, die een door liefde bezetene was, en die hem daardoor niet meer vreesde; tot haar eigen ongeluk. Hij draagt een decoratie op het donkerbruin satijn van zijn pak, en in zijn koele, gesloten, maar zeer schone trekken vind ik een zekere gelijkenis terug met de kindergezichten van den tweeling.
Ja. Een mens leeft, denkt en reageert onbewust op de wijze van zijn voorgangers en van zijn landstreek, na een lange erfenis van geslachten, die verweven zijn in het patroon van rivieren, rotsen, bomen, korenlanden en runderen van een provincie. In trotse vreugde kan ik ons familiearchief blad na blad omslaan en denken: hier, op dit lege blad zal een van onze nakomelingen eenmaal verder schrijven. Kleine Charles of René'tje als volwassen mensen, wanneer ik zelf al lang tot stof ben vergaan. Daarna hun zonen, die waarschijnlijk de zonen van Gisèle van La Nantaise zullen zijn, en daarna weer hun kleinkinderen en de kinderen van deze kleinkinderen.... Niets van wat ik doe gaat op deze wijze verloren. Ik weet, dat ik mij tegenover het verleden en de toekomst te verantwoorden heb. Zij, die op hun beurt het familiearchief zullen openslaan om hun sceptische ogen over deze bladzijden te laten glijden, zullen tot hun zonen moeten zeggen: dit is het handschrift van tante Louise, die onze dennebossen uitbreidde tot aan den oceaan, die Les Vignobles beheerde bij gebrek aan een manlijk erfgenaam van die generatie. Zij deed het plichtsgetrouw en goed. Met zorg en liefde. Zij was een betrouwbaar rentmeester. Haar portret hangt in het kleine salon. Ja, die in de blauwe jurk. Mooi was zij niet. Als kind niet en als vrouw niet. Die in het rose is haar zusje Toine. Zij waren kinderen, toen dat schilderij geschilderd werd.’
*
Ik blader terug. Hier is het puntige handschrift van Louis-Dieudonné, die van tijd tot tijd, tussen zijn berekeningen door, een opmerking plaatste van meer algemenen aard. Tante Marceline bewaarde van hem een gedicht, dat hij gemaakt had op den val van Napoleon, dien hij met een hartstochtelijke aanbidding vereerde. Zij bewaarde dat gedicht met de ridderorde van zijn
| |
| |
broer in een zilverbeslagen teakhouten doosje, dat een eigenaardige en enigszins weeë lucht afgaf, wanneer je er over wreef. Voor mij is die lucht zowel bij mijn voorvader Louis als bij Napoleon gaan behoren, en eigenlijk bij alle helden, die ik daarna wantrouwde. Het vers, dat elf bladzijden lang van zijn kriebelige handschrift is, begon aldus:
Verslagen is de Heer der heiren,
die in zijn nobelen euv'len moed
dood en lijden dorst trotseren
voor des onsterf'lijken dierbaarst goed.
Het rode hart wist niet te vrezen
noch 's vijands kruit, noch adelaar.
Zijn felle blik gaf slechts te lezen,
wat nobel was en zieleklaar....
Ach, mogen alle dapp'ren volgen
het schitterend voorbeeld hun gesteld,
om juichend in Frankrijk's nieuwen morgen
den val te wreken van dien held.
Op de bladzijde der bruiden staat zijn naam naast de hoogmoedige en forse handtekening van Madeleine Duplessis, de vrouw, die op de daguerrotype in Marceline's salonnetje half uitgewist in een dwarrelenden sneeuwstorm staat. De vrouw dus, met wie ik mij op zo'n vreemde wijze verbonden weet, ook al ken ik weinig van haar trieste geschiedenis. Madeleine, huisvrouw van Louis-Dieudonné de Serrière, wier beeltenis door mij werd teruggekocht op de voddenmarkt van Nantes. Louis-Dieudonné's vrouw, die op zo geheimzinnige wijze uit den familiekring verdwenen is. Beneden hangen de Serrières met hun vrouwen; naast Louis-Dieudonné is een leegte, maar de roestige spijker op gelijke hoogte, aan den anderen kant van het buffet, bewijst, dat er vroeger een tweede schilderij gehangen moet hebben.
Ik ben op zoek gegaan naar dat schilderij. Deze verloren beeltenis liet mij geen rust. Ik kan niet een der onzen dwalende laten, ook al heeft zij gezondigd tegen de wetten van ons geslacht. Want wie weet, waar ik zelf toe komen zal?
Ik heb het doek gezocht in de kelders, op zolder, in de
| |
| |
rommelkamer, in de schuren. Wèl vond ik een ouderwetse, ovale eikenbladerenlijst, dezelfde als die rond het portret van Louis-Dieudonné, maar de beeltenis, die het kader ongetwijfeld bevat moet hebben, was er uit weggesneden. Waar er van den Hugenoot nog een lege lijst in ere gehouden wordt tegen onze muren als teken van zijn verdwenen tegenwoordigheid, daar is deze vrouw volkomen weggesneden uit de kern van ons geslacht. Ik heb Papa en tante Marceline, die haar beiden nog gekend hebben, naar haar levensgeschiedenis gevraagd. Het antwoord was beide keren gelijk:
‘Zij was een verdwaalde, kind. Zij stelde haar eigen belangen vóór de belangen van haar man en haar zoontje. Zij misdroeg zich. De eer van de familie eiste, dat zij verdween. Het was hard, maar noodzakelijk.’
En tante Marceline legde haar oude hand op mijn gebruinden arm en fluisterde:
‘Denk er aan, kindje, geef nooit toe aan je vleselijke lusten, hoe sterk ze ook mogen worden. Daar kan nooit iets goeds uit voortkomen. Dat leidt tot je ondergang in dit leven en tot de hel in het hiernamaals. Leer gehoorzamen.’
En zachter:
‘Hoe moeilijk en bitter dat ook voor je worden zal.’
Later zei Marceline nog, in ik weet niet meer welk verband over haar sprekend:
‘Zij was een geesteszieke, want zij vergat haar menselijke waardigheid, haar plicht ten opzichte van haar zoontje, dat zij eveneens op een overdreven en schadelijke wijze liefhad. Wij mogen niet oordelen. Zij heeft zwaar voor haar zonde geboet.’
Het gebeurde allemaal zo lang geleden. Het was moeilijk de zorgvuldig ondergegraven sporen van deze destijds levend-dode terug te vinden. Hier en daar, in de donkere woningen van onze pachters, vond ik soms nog een enkelen glimp van haar vreemde, boeiende persoonlijkheid.
‘Ah.... mevrouw Madeleine, die een Duplessis van zich zelf was. Zij bracht veel geld mee, toen zij trouwde met mijnheer Louis, maar later vergat zij zichzelf. Zij werd verliefd op een ander en wilde vluchten met haar zoontje.’
Of:
‘O.... u bedoelt de jonge mevrouw, die ze in een gesticht
| |
| |
hebben opgesloten, omdat zij een jongen uit het volk liefkreeg en met hem vluchten wilde. Een schande was het, maar zij had hem lief, zij dacht aan niets anders meer. Iedereen vertelde zij van haar liefde, alsof het een erezaak was. Zij heeft zwaar geleden, maar liever onderwierp zij zich aan iedere marteling dan haar liefde te verloochenen, zoals mijnheer Louis van haar eiste. En mijnheer Louis was hard. Rechtvaardig misschien, maar hard.’
En in het ‘Grote Boek van Recht en Rede’ vind ik de volgende aantekening: ‘Madeleine hedenmorgen vertrokken. De achterstallige huren van God's Hand, pachter Albert Hautier, zijn vanmorgen betaald. En heeft de omroeper ons van een nieuwe wet kond gedaan:
‘Geen varken mag meer over den openbaren weg vervoerd worden, zonder deugdelijk voorzien te zijn van een neusring.’
|
|