| |
| |
| |
X
Dat waren de laatste woorden in het blauwe schoolschrift. René keek op de klok; kwart over vijf. Hij stond op, stak de lamp aan, sloeg zijn kamerjas om en begon te ijsberen. Zozeer was hij in gedachten verdiept, dat hij de kilte van den grond aan zijn blote voeten zelfs niet voelde. De Saksisch-porseleinen poppetjes in de vitrine trilden bij iederen stap een kleine, sidderende klacht. Hij merkte het niet. Hij zag alleen het gezicht van zijn tante Louise de Serrière voor zich, zoals hij dat de laatste maal, dat hij een vacantie op Les Vignobles had doorgebracht, had gezien; een lelijk, maar in diepe vroomheid verzonken boerengezicht. Voor het eerst in zijn leven realiseerde René de Saint-Vincent zich in dit kille nachtelijke uur van eigen eenzaamheid, dat de meeste tragedies in wezen geen goddelijke beproeving zijn, zoals hij dat tot op heden, der traditie getrouw, had aangenomen, doch een door een bepaald tijdperk opgelegde beperking, waartegen de menselijke wil en de menselijke instincten zich te pletter lopen. Louise's late uitkomst, haar huwelijk met Laperade, was, zoals haar laatste levensjaren hadden uitgewezen, de enige door haar te gane weg geweest, die slechts door de botte kortzichtigheid ener traditie tot een ballingschap en een zonde was opgevoerd.
Laperade en zij waren ongeveer van gelijken leeftijd geweest; beiden waren zij geboren en opgevoed op Les Vignobles, en beiden waren zij op zeer innige wijze met de landschappen aldaar vergroeid geweest. Louise's wantrouwende, schuwe natuur met haar diepe passies en haar vreemde trouw had nooit iets anders gevraagd dan dit teruggetrokken leven in dienst van man en kinderen. Van ieder voorrecht van geboorte en rijkdom, van stand en opvoeding had zij afstand gedaan; zij had Les Vignobles beheerd met toewijding en trouw, maar zij was gaan wonen in het kleine pachtershuis, dat René en zijn broer als kinderen zo vaak hadden bezocht, waar het kind Patrick voor het vuur had gestaan, starend in de vlammen, terwijl koperrode glanzingen vergleden over zijn rossig haar. Zij had haar zoon ter wereld gebracht in hetzelfde vertrek, waar eenmaal Laperade's moeder hem het liefdespoeder in een tuutzakje in zijn hand had laten glijden; en het was waar, Louise had Laperade
| |
| |
verkozen boven Jean-Paul. Jean-Paul was van Les Vignobles vertrokken, maar zij had geweten, waar zij hem vinden kon, en zij was hem niet nagereisd, had hem zelfs nooit meer geschreven. En ook de brieven van den ouden familienotaris, die René na Louise's dood gevonden had, en waarin deze haar tot driemaal toe een maatschappelijk-aanvaardbaar huwelijkscandidaat aangeboden had, waren onbeantwoord blijven liggen. Neen: een in den blinde gedane stap van een wanhopige, zoals in Nantes en omgeving algemeen aangenomen werd, was dit zeker niet geweest.
Hiermede had dus dit oude familiedrama, dat toentertijd zoveel stof had doen opwaaien, en dat op zulk een melancholieke wijze zijn eigen jeugd weerspiegeld had, voor René de Saint-Vincent eigenlijk afgelopen moeten zijn. Maar het liet hem geen rust. Het was hem, alsof ergens in het verborgene een vervolg op het blauwe schrift op hem lag te wachten, dat hem zelf een uitweg wijzen zou voor eigen levensangst. Hij gooide het raam open en rook het brakke water van de Seine, waar den vorigen dag dode, bleke vissen op gedreven hadden. Purper lichtte achter de zeer vage silhouet van den Eiffeltoren een eerste flauwe dageraad, maar de donkere massa van het voortvloeiende water was niet te onderscheiden van het zwart van den nacht. Aan den overkant van de Seine lichtten klein en oranje enkele venstervlakken op, en karren ratelden voorbij, begeleid door ijzeren hoefslag van paarden. Hij wendde zich af van het venster en kleedde zich aan. Maar toen hij gekleed stond, blauwde een heel jonge, onrijpe dag in druiventinten boven de platanen langs het water, en hij besloot naar buiten te gaan en te ontbijten bij Chez Francis. Hij sloot het raam, draaide de lamp uit en het kamerduister omvatte hem. Nu hoorde hij het ijle getinkel der porseleinen wezentjes als een melancholiek vaarwel, hoewel hij nog terug zou komen om zijn valiezen te halen. Hij liep de trap af, en ook de slag van de in het slot terugvallende buitendeur klonk als iets zeer definitiefs, waarnaar geen terugkeer meer mogelijk zou zijn. Hij stond op de Place de l'Alma. Het métro-station was reeds geopend en gooide zijn gele lichtvlakken over de vochtige straatstenen. In de verte, onder de kastanjebomen van den Cours la Reine, stonden roerloos en verstild de sleperspaarden, tot donkere
| |
| |
gestalten gebold, voor hun karrevrachten van groenten en fruit.
Hij ging zitten op het terras van Chez Francis en staarde in die wonderlijke helderheid, die een soort verdubbeling van eigen wezen is, voor zich uit naar het mauve vroegochtendlijke bewegen van Parijs. Achteroverleunend in den killen rieten stoel zag hij zich, als zo dikwijls te voren, door de straten dwalen. Ineens wist hij, al had hij hier zeker geen wortel geschoten, dat hij toch behoorde tot hen, die door dit immense gebouwencomplex tot een zeer diepe ontroering waren gebracht, zodat zij er voor hun verdere leven het merkteken van zouden dragen. Door een fatale herediteit van lafheid behoorde hij voortaan tot de door deze metropool bezetenen, alsof het oponthoud in de ingewanden dezer stad hem voorbestemd had tot een vrijwillige gevangenschap in de Parijse stratenwarreling. Meer een intuïtieve mimicry dan een vrijwillige keuze dit: wezens als hij nemen het aangezicht zelf aan van de lanen en pleinen, die hun rusteloosheid hen als zwevende spookgestalten doet doorwaden. Het decor, waar zij zich langs voortbewegen, legde hem goedschiks of kwaadschiks wensen en begeerten op, die tot ziekelijke manieën werden en tot dwalingen des geestes, die tot een kanker zijner ziel dreigden uit te groeien. Een grauw en kleurloos decor dit: een decor zonder arbeiders, zonder werk, zonder verantwoordelijkheid, zonder taak, vol zwevende en onwerkelijke figuren als de zijne, die zich soms tot ondoorzichtige schimmen condenseerden, die spreken zonder iets te zeggen te hebben, lachen zonder vreugde, en die verschrompelen zonder werkelijken dood, die naar eeuwigheid te leiden weet. Want slechts voor hen is eeuwigheid weggelegd, die hunkeren naar eeuwigheid. Aldus dit Parijs van negentienhonderdzesenveertig, waar drie oorlogen binnen één enkele eeuw overheen waren gegaan, het Parijs, dat een fata morgana geworden was, een zeer verre luchtspiegeling van een grandioos en roekeloos verleden.
De kellner zette een glas met een lauwe troebele vloeistof voor hem neer, waaraan iedere geur of smaak van koffie ontbrak. In weerzin schoof René het van zich af, en hij staarde weer naar dat verre en nevelige stadsbeeld, dat hem hallucineerde. Hij zuchtte, streek met zijn hand langs zijn ogen en stond op. Hij liep de Avenue Montaigne af tot aan de taxistandplaats.
| |
| |
Hij liet zich naar huis brengen, gaf den chauffeur een fooi, en zei:
‘Neem de lift tot aan de derde verdieping. Hier hebt u den huissleutel van de linkerdeur, waar de Saint-Vincent op staat. In de vestibule vindt u twee valiezen staan. Als u die voor me naar beneden zoudt willen brengen.’
Hij wachtte. En weer overviel hem dat gevoel van onwerkelijkheid, alsof de gebeurtenissen dóór hem heen plaats vonden, en hij niet anders meer was dan een gelatineuze luchtverdikking. Zij reden verder. De witkiel zette zijn koffers in den trein. Hij had een hoekplaats bij het raam. Hij legde zijn wang tegen het koude vensterglas, dat naar stof rook en naar ijs; een dame met een schoothond keek hem bevreemd en misprijzend aan.
‘Ik zal bomen zien,’ dacht hij, ‘en levend water, waarop geen verstikte vissen komen bovendrijven.’
De dame had het hondje naast zich op de bank gezet, en het beestje kwam naar hem toe, snuffelde aan zijn hand, en legde een voorpootje op zijn vingers. En ook dit werd tot een kleine vreugde: een dier, dat hem aankeek, jong en schuldeloos, en dat hem tot spelen uitnodigde. Hij haalde een klontje suiker uit zijn zak, brak het in vieren en dacht:
‘Ik zal Gisèle terugzien. Na al die jaren zal ik haar terugzien.’ Het hondje at met overdreven hap- en slokbewegingen de suiker op en likte aan zijn vingers.
‘Gisèle,’ dacht hij, en glimlachte.
Zij haalde hem van den trein; daar had hij niet op gerekend. Zij was alleen. En het was vreemd, dit overbekende station, waar hij in jaren niet geweest was, terug te zien, en die donkere, trotse vrouw, die hij als kind en als jong meisje gekend had, maar als vrouw niet meer. Het gaf hem een schok, en hij voelde hoe het bloed wegtrok uit zijn gezicht. Zij stak hem haar hand toe, lachte en zei luchtig:
‘Die schönen Tage von Aranjuez sind längst vorüber.’
Hij liep achter haar aan naar de wachtende auto, en het stokkende beleefdheidsgesprek tussen hen beiden begon:
‘Hoe gaat het met uw moeder?’
‘Mama maakt het goed, dank je.’
‘Ik zal de valiezen maar voorin zetten.’
‘Achter in den koffer kan het ook.’
| |
| |
‘Zoals u wilt.’
Zij zaten naast elkaar en zwegen. Voorbij zijn hunkerende ogen vergleed het geliefde landschap van zijn jeugd.
‘Je hebt een goede reis gehad?’
‘Ja, dank u. Trein was verwarmd. Weinig passagiers.’ Hij dacht:
‘De hazelaars bloeien al, en waarschijnlijk straks langs de moerassen ook de wilgenkatjes.’
Maar zijn hart bonsde nog tegen zijn ribben, zodat de woorden moeilijk en hakkelend uit zijn keel kwamen; ook vermeed hij naar haar profiel te kijken, dat langs velden van lisdodden vergleed. Hij schraapte zijn keel:
‘Charles maakt het goed?’
‘Ja, dank je.’
‘Ik heb u nog niet gefeliciteerd.’
‘Neen, gelukgewenst heb je me inderdaad nog niet.’
Hij voelde, als vroeger, haar wrok. Plotseling zei zij heftig:
‘Waarom tutoyeer je mij niet? Ik word toch je schoonzuster?’
‘Het is misschien beter van niet. Nòg niet in ieder geval.’
‘Zoals je wilt,’ antwoordde zij koel.
‘Zij is boos,’ dacht hij, ‘en toch was zij het, die het toentertijd uit maakte, en niet ik.’
‘Er is hier al iets van voorjaar,’ zei hij. ‘In Parijs was het nog winter.’
Hij dacht:
‘Misschien bloeien de sneeuwklokjes al op Les Vignobles,’ en het was hem, als zag hij de kleine, luchtige bloemetjes bengelen in den wind.
‘Het is hier ook nog koud.’
‘Waait het hier nog zo?’
‘Er is veel wind, ja.’
Zij reden over den grindweg naar Les Vignobles, en ineens was het hem, alsof hij weer een kleine jongen geworden was, die dacht, dat hij zijn tante had vergiftigd, net als Sneeuwwitje. En dat oude Da en kleine Charles weer naast hem in de auto zaten. Zonder haar aan te zien, zei hij, en probeerde te lachen:
‘Er was een dag, dat ik dacht, dat ik tante Louise vergiftigd had. Het was op jouw verjaardag, je tienden verjaardag, geloof ik.’
| |
| |
‘Maar er gebeurde niets.’
‘Neen,’ bevestigde hij, ‘er gebeurde niets.’
‘Er gebeurt hier nooit iets,’ zei zij bitter, ‘of, als er wat gebeurt, gebeurt het híer,’ en zij sloeg met haar kleine vuist driftig tegen haar borst. ‘En verder komt het nooit.’
‘Neen,’ zei hij, ‘wij hebben er voor te zorgen, dat het niet verder komt.’
In plaats van den olmenweg in te slaan, zwenkte de auto rechts af.
‘Wij komen niet langs Les Vignobles,’ dacht hij teleurgesteld. Zij had zijn gedachten blijkbaar geraden, want zij zei:
‘We laten Les Vignobles links liggen. Het huis is erg verwaarloosd. Ik wilde niet, dat je eerste indrukken hier pijnlijk zouden zijn.’
‘Staat het nog steeds onbewoond?’
‘Zo'n oude kast vindt geen huurders meer.’
Het statige oude Les Vignobles, een oude kast. Was het zijn schuld, hadden zijn broer en hij het landgoed niet moeten verkopen? De plicht, waar hij in de laatste weken zo dikwijls over gedacht had, had die hier gelegen, in het beheren van Les Vignobles?
‘De oprijlaan is gekapt.’
‘Wàt zegt u?’
Zij haalde haar schouders op:
‘Wat wil je? Laperade kon de belasting niet meer betalen, de akkers waren verkocht of verpacht, de notebomen toch te oud om nog een behoorlijken oogst af te werpen.’
‘Het is goed, dat tante Louise dat niet meer ziet.’
Weer haalde zij haar schouders op, geïrriteerd ditmaal:
‘Hhff. Louise. Hoe minder er over haar gesproken wordt, hoe beter het is.’
‘U hebt haar zo weinig gekend,’ verontschuldigde hij Louise zacht, in een opwelling van de oude kinderliefde. Zij tikte driftig tegen de tussenruit. De auto verlangzaamde vaart, stopte dan langs den berm van den weg.
‘Stapt u uit?’ vroeg hij verbaasd en ongelovig.
‘Ja,’ zei ze. ‘Dat had ik met den chauffeur afgesproken.’
‘U bent toch niet boos?’ vroeg hij. ‘Ik was misschien wat onhandig.’
| |
| |
‘Neen,’ antwoordde ze kortaf. ‘Boos ben ik niet. Tenminste nog niet. Maar ik ben de verloofde van uw broer, en daarom is het beter, dat u alleen naar huis rijdt. Ik heb namelijk niet gezegd, dat ik u ging afhalen.’
De motor zette aan, de auto reed door een bocht en René zag La Nantaise in het dal liggen. Hij dacht twee gedachten, bijna te zelfder tijd. De eerste was: Zij had haar plaats om uit te stappen goed berekend, en de tweede: Les Vignobles, hoog en trots gelegen, was toch altijd een veel mooier landgoed geweest dan La Nantaise.
Beide gedachten verminderden Gisèle in zijn ogen, en vergemakkelijkten de aankomst en de ontmoeting met zijn broer Charles.
En toch was deze aankomst verre van gemakkelijk geweest. In de eerste plaats werd deze al beladen met een leugen: hij verzweeg zowel tegenover zijn broer als tegenover de half verlamde vrouw, die hij eerst niet als haar moeder herkende, zijn ontmoeting met Gisèle. Dit verzwijgen, het waakzaam moeten zijn voor elk zijner woorden, bemoeilijkte nog een gesprek, dat uiteraard al niet vlot verliep. Tussen de twee broers bestond een schaamte, die hun bij iedere vermeende toespeling het rood naar de jukbeenderen dreef, en die ook op de andere aanwezigen remmend werkte. Alleen Gisèle zelf, anderhalf uur later dan René op La Nantaise aankomend, scheen van de gedwongen atmosfeer niets te merken; zij was uitgelaten vrolijk, lachte om alles en om niets, plaagde haar oom Abdullah, die voor de receptie uit Algiers was overgekomen, en hield haar arm om Charles' schouders geslagen. Dit was nieuw voor René; het kwetste hem meer dan hij verwacht had, en in een dubbele pijn, die hem zwijgzaam maakte, en zeer hautain. Zoals iedere voorbereiding voor hun receptie hem onaangenaam trof; het onophoudelijk aanbrengen der bloemstukken, de champagne, de komst van de naaister met het zacht-lila satijnen toilet - halve rouw, dacht hij geërgerd - en de opwinding van die halfverlamde vrouw, die hem door haar lichamelijk lijden tegenstond. Het was alles veel pijnlijker nog dan hij verwacht had, maar Gisèle betreurde hij niet. Alleen wist hij steeds, schrijnend, het ongeziene en onzichtbare Les Vignobles op den achtergrond.
| |
| |
En dien nacht, toen hij den slaap niet vatten kon, nam hij een blad papier en schreef, op het vensterkozijn geleund en starend naar de donkere dennen, waarachter hij het oude landgoed wist:
‘Vele nachten voor het inslapen heb ik mijzelf afgevraagd: waarom zijn wij beiden, zodra het daglicht aanbreekt, zo ver van elkander verwijderd? Waarom voel ik mij 's nachts zo na aan je, dat ik zelfs in Parijs er van overtuigd was, dat ik in je lichamelijke nabijheid verkeerde, en dat je je hand zou kunnen leggen over mijn vingers, en dat je gelaat, vreemd spiegelbeeld van eigen gezicht, zich vooroverboog uit het donker, Narcissus naar zijn lichtende reflectie? Dan verbeeldde ik mij, dat wij weer kinderen waren, voor ik de zonde in ons beider leven bracht, want ik weet het wel, dat ik het was, in wien de zonde het eerst tot rijpheid kwam. Dan denk ik mij in, dat wij beiden weer eenzelfde woordeloze taal spreken, die als een zachte muziek is, een ijl en melancholiek accoord van twee kinderzielen, die niet van elkander te scheiden waren, omdat de oorsprong van dat ruisende accoord lag in het allerdiepste zijn, waar wij beiden, gelijktijdig, aan ontsproten. Dan ben ik zeker van je, van een zekerheid, die ruist door mijn bloed.’
Hij keek weer naar buiten, waar een enkele rose ster flonkerde boven de zwarte massa der rotsen.
‘Neen,’ zei hij hardop in de stilte, ‘dit is het niet, wat ik bedoel.’ Hij herlas de woorden, die hij geschreven had, en, aarzelend, scheurde hij het blad papier in snippers. Hij opende het raam; de koude stroomde naar binnen met een geur van ijzerhoudend water, en hij strooide de snippers in den nachtwind. Als enorme sneeuwvlokken dwarrelden zij weg, dansten weer naar boven, fladderden heen en weer, en vielen eindelijk geresigneerd neer in den tuin. Zo had het op een dag gesneeuwd, en hij had heen en weer gehinkeld tot zijn kleine voetstappen de figuur van een achtpuntige ster gevormd hadden; of was het een cirkel geweest? Hij nam een nieuw blad papier, tekende met zijn vulpen een kleine ster, dacht na over de woorden, die hij niet wist te vinden, en maakte van dunne evenwijdige lijntjes een staart aan zijn kleine, blauwe inktster. Dan schreef hij:
‘Wij beiden dragen ons ware Ik zeer diep in ons verborgen; doet er zich nu gedurende den nacht iets voor, dat ons dubbele Ik in beroering brengt, dan heeft dat een totale omwenteling ten
| |
| |
gevolge, die zich op onze beide slapende gezichten laat aflezen. Dan voelen, denken en handelen wij in droom als een persoonlijkheid, die volkomen van onze daglicht-persoonlijkheid verschilt. En dat nachtelijke Wij is ons intieme Wij, het Wij, dat wij waren, voordat de ontkieming van het leven - de inwerking van het daglicht op onze duisternis - ons deed gisten en ons wezen veranderde. Ons werkelijke wezen treedt pas op gedurende den nacht om weer te verdwijnen met den dag; soms lijkt het zelfs of dag en nacht hun omwentelingen regelen naar dien cirkelgang van ons wezen. En deze cirkelgang heeft tot gevolg, dat wij ieder twee volkomen verschillende wezens in ons omvat houden, twee aangezichten, die wij naar de eeuwigheid keren, één naar het Noorden en één naar het Zuiden; het nachtelijk masker en het masker van overdag. Tussen deze beide aangezichten bestaat een zeer markante scheidslijn, omdat zij zeer verschillend zijn. Het ene is hard en doorzichtig als glas, koud en statisch, en het andere is vochtig, lauw en veranderlijk, alsof lentelijke wolken er hun schaduw over werpen.’
Ook dat blad verscheurde hij. En weer vielen de papieren sneeuwvlokken dwarrelend neer in den tuin. Nog steeds stond boven de sombere toppen der dennen de rozige ster. Hij nam een nieuw vel schrijfpapier. En haastig, als zonder nadenken, krabbelde hij nu:
‘Want in je wezen, dat de verdubbeling van mijn eigen wezen is, toon je mij onafgebroken de concreet-wording van het conflict, dat voortdurend in mij uitgeleden wordt, en dat mij zoveel smart veroorzaakt; dat is de oorzaak van al mijn dwalingen en van alle imaginaire vervolgingen, waaraan mijn angst mij blootstelt. Jij draagt het uiterlijke gelaat van de kwaal, die mij ondermijnt. Want het is een ziekte, een kanker des geestes, deze onmacht om met mijzelven en met de wereld tot vrede te geraken. Overdag straal je als een vergiftige vrucht bitterheid, onzekerheid en angst af, want dan toon je me het gelaat van de wereld, die je eenmaal als kind ontvluchtte, en die van mij een nimmer tot rust komenden banneling heeft gemaakt, een soort Ahasverus des geestes, en ik haat je, zoals ook jij mij haten moet, en ik haat Louise en Granmaman en Gisèle, al die wezens, die hebben medegewerkt aan het ontstaan van onze daglicht-wereld. Maar 's nachts, in het vertroostende, nachtelijke wezen,
| |
| |
vloei je weer terug in de cel, waar wij beiden aan ontsproten, en wij vormen weer één wezen, een zoetvloeiende dubbeldrachtige vruchtbaarheid.’
Ook dit blad verscheurde hij. Ook deze snippers sneeuwden neer in het ovale bloemperk van La Nantaise.
‘Morgen zal ik naar Les Vignobles gaan,’ dacht hij. ‘En naar Laperade, want ik wil Louise's zoon ontmoeten.’
Hij ging naar bed. La Nantaise was vol onbekende geluiden van een oud huis; het kraken van binten, het zuchten van den wind door de hoge schoorstenen, het bewegen van onzichtbare wezens, die door muren en deuren schenen te verglijden. Hij luisterde naar deze geluiden, die hem eerst boeiden, daarna tot rust brachten, en hem eindelijk dromeloos lieten slapen.
Den volgenden morgen scheen een zachte winterzon in zijn kamer. Zijn ontbijt werd op bed gebracht. Hij haastte zich niet. Hij was loom en vermoeid, maar toch was er een zachtheid en een verwachting in hem. Eindelijk stond hij op en kleedde zich aan. Beneden vond hij niemand; knechten waren bezig de bloemstukken op te stellen rond de canapé, waaromheen's middags de receptie zou plaats vinden; de verlamde was ter voorkoming van te grote vermoeienissen in bed gebleven en Charles en Gisèle waren naar Nantes gereden.
René was blij met deze onverwachte eenzaamheid. Hij dwaalde den tuin in, de achterliggende wijnlanden door, tot hij in de verte Les Vignobles zag liggen. Zelfs vanuit de verte ademde het grauwe huis een atmosfeer van intense verlatenheid en eenzaamheid uit. Veel van de blauwige schaduw der bomen was verdwenen; niet alleen de oprijlaan was gekapt. Toch sprong René's hart op van vreugde, en gehaast sloeg hij het smalle herderspad in, waarop zij als kinderen speelden, wanneer zij 's zomers naar La Nantaise gingen om met Granmaman of tante Louise een bezoek aan de kleine Gisèle en haar moeder te brengen. Een bleke winterzon scheen over de lavendel, en in den wind hing een geur van droge tijm en kruizemunt. Kraaien krasten tussen de stronken der wijnen en een haas schichtigde weg voor zijn voet.
‘Het is goed hier,’ dacht hij. En met een diepen zucht, die van heel ver scheen te komen, dacht hij weer:
‘Wat is het hier goed.’
| |
| |
Hoe zeldzaam teer hing het ochtendlijke waas over de wijnen, hoe puur en stil was de lucht boven de bergen. In de beschutting der rotsen bloeide hier en daar al een kleine gele vinaigrette of een schuchter herderstasje; hij bukte zich en stak het in zijn knoopsgat. Hij liep verder, het geitenpad begon te dalen, verloor zich in een plek sappig wintergras en hernam zijn loop, scherp afgetekend tussen de wijnen. Er liep een jonge vrouw met een bruine koe aan een koord; plompe boerenfiguur met rossig kroezend haar onder de witte kap van de streek. Waar kende hij haar van? Waar had hij haar meer gezien? Hij aarzelde of hij groeten zou of niet. Ook zij leek te weifelen, trok dan zwaar de koe achter zich aan en kwam naar hem toe.
‘Bent u niet de jongeheer van het Kasteel?’
‘Ja,’ zei hij, en lachte. ‘Ik geloof het wel.’
De vrouw lachte niet. Achter haar vriendelijk, maar dom arbeidersgezicht werkte een intense gedachte.
‘Bent u het, of uw broer?’ vroeg zij eindelijk.
Weer lachte hij:
‘Dat weet ik niet. Wien bedoelt u? Charles of René'tje?’
‘Charles natuurlijk,’ zei zij stroef en wantrouwend.
‘Charles is mijn broer,’ zei hij. ‘Maar wie bent u? Ik ken u wel, maar ik weet toch niet wie u bent.’
‘Ik ben Wiesje,’ zei zij gretig. ‘Weet u wel, Wiesje van den boswachter. Van toen uw broertje wegliep.’
‘Ja,’ zei hij, ‘natuurlijk.’
‘Ze zeiden, dat u weer terug was in de streek en dat u met de juffrouw van La Nantaise gaat trouwen.’
‘Dat is mijn broer,’ zei hij. ‘Charles.’
‘Ja. Dat bedoel ik.’
Op haar dom gezicht met de vooruitstekende tanden, dat nog een vage gelijkenis vertoonde met een verschrikt konijn, stond verder niets te lezen. Maar haar huid was mooi; het glanzende oesterwit der rossigen.
‘Ik ben nu getrouwd,’ zei zij. ‘Met den metselaar van het dorp. En wij wonen dáár.’
Zij wees met haar vinger naar een klein arbeidershuis, dat hij nog niet gezien had, en dat hij niet kende.
‘Maar,’ zei hij, ‘dan wonen jullie op Les Vignobles, dat kan toch niet.’
| |
| |
‘De gronden zijn allemaal verkocht,’ herinnerde zij hem. ‘Er is niet veel meer over van het Kasteel.’
‘Ik ben er nog niet geweest,’ zei hij.
Weer keek zij hem met haar gelige ogen aan:
‘U kunt er beter niet heengaan. Of bent u soms gekomen om het huis terug te kopen?’
‘Neen,’ zei hij kortaf. ‘Dat zeker niet.’
Hij wilde doorlopen, maar met een gebaar van haar hand hield zij hem tegen. Zij had haar ogen neergeslagen, en hij zag, dat haar wimpers bijna wit waren:
‘Als u uw broer soms ziet, zeg hem dan, dat ik twee kinderen heb, van wie de kleinste naar hem genoemd is. En doet u hem mijn groeten.’
‘Ik zal het zeker doen,’ beloofde hij, en ging verder. ‘Dag Wiesje.’
Maar zij groette niet terug. Met een stok sloeg zij op de bruine koe, die zich langzaam grazend omdraaide en traag het land inliep. Het was vreemd, dacht hij, dat de eerste mens, dien hij ontmoette, Wiesje moest zijn, een onbekend, volwassen en onaantrekkelijk Wiesje; maar ook toen zij nog een klein meisje was met een wollen ijsmuts op, had hij haar lelijk gevonden en hij plaagde Charles er mee, dat zij vies rook, en het zeker nog in haar broekje deed. Ja, maar hij haatte en vreesde de macht, die zij toen over zijn broertje bezat. Deze ontmoeting was een ontheffing geweest uit díen angst tenminste, een late bevrijding van een bijna vergeten obsessie, die de lucht nog blauwer maakte en de stilte zo diep en zo gelukzalig van intensiteit, dat hij het ruisen van den Atlantischen Oceaan kon horen in het aanwaaien van den wind. En hij bedacht, dat hij zou omlopen door het elzenbos, waar de sneeuwklokjes moesten bloeien in de dunne schaduw der kale twijgen. Hij volgde het geitenpad, springend van rotsblok tot rotsblok, tot hij aankwam bij den drenkbak der schapen, waar eenmaal zijn tante Louise Jean-Paul had opgewacht, vóór zij zijn vrouw geworden was in het avondlijke duister.
Hij ging op den rand van de fontein zitten en liet het water door zijn vingers stromen. De olijven ritselden in zilveren beving om hem heen; groene aronskelken ontvouwden hun lichtgroen-met-wit gestreepten bladwaaier rond hun blauwen stamper, en
| |
| |
een specht, kloppend tegen den bast van een der olijven, lachte gichelend over het lot van een onvoorzichtig insect. Naar rechts kijkend zag hij, dat de knoppen der amandelbomen op barsten stonden, en dat hoog in den oudste der vruchtbomen reeds enkele rose bloempjes hun vreugdige trosjes ten hemel hieven. En het rose tegen het klare lilablauw van den hemel deed hem duizelen in een wonderlijk, zingend geluk.
‘Dit is mijn land,’ dacht hij. ‘Niet zó verschillend ben ik van mijn tante Louise, noch van arme Granmaman.’
Hij sloot zijn ogen, hij voelde zijn wangen vochtig worden, en wéér hoorde hij het geruis van de zee, het fluisterend geritsel van de harde zilveren blaadjes der olijven, het kloppen van den specht, het speeldoosmelodietje van de droppels, die van zijn vingers terugrolden op het wateroppervlak, en temidden van al die geluiden, die voor hem een zegening waren en een bevrijding van veel, het kloppen van zijn eigen hart. Met gesloten ogen bleef hij zo zitten tot hij gelaafd, doordrenkt en gezuiverd was door gelukzaligheid. Toen stond hij op, en, in schuwheid om zich heen kijkend of niemand hem zag, vleide hij zijn wang tegen de schors van een amandelboom; terwijl zijn handen streelden langs den stam, snoof hij den bitterzoeten geur van de hars op, en wéér en wéér, tot ook zijn longen gezuiverd waren.
Eindelijk ging hij verder, rechts afslaand in plaats van het pad rechtuit te volgen tot aan de oranjerie van Les Vignobles. Ook hier daalde het pad, hoewel minder; het verbreedde zich en werd ongemerkt zachter en soepeler onder zijn voet, tot hij over een bemosten bosweg liep met stuivende elzekatjes aan weerszijden, wiegelend in den wind. Maar hij verliet het pad, dwaalde zoekend onder de bomen, zijn voeten verzinkend in de bruine bladerlaag, tot hij de eerste sneeuwklokjes vond staan, net als in zijn herinnering, klein, pril en wit. Zijn volwassen-zijn gleed als een onreinheid van hem af, hij was weer een kleine jongen, die bloemetjes zocht voor tante Louise, voor Granmaman en voor de moeder van Gisèle. Als een kind ook dwaalde hij van plok tot plok met af en toe een scheut van vreugdige verrassing, wanneer hij, onverwacht, enkele heel vroege reukviooltjes vond, of een uit den nachtelijken hemel vergleden ster van het speenkruid. En zo, dwalend als een kleine schim uit eigen verleden onder de charme der winter- | |
| |
kale bomen, verglijdend van nederige bloemenweelde tot bloemenweelde, stond hij plotseling en zonder voorbereiding aan den zoom van het elzenbos, en recht tegenover den dichten voorgevel van Les Vignobles met de twee stompe torentjes. Als in een droom liep hij verder, de tuinen door, den vijver langs, waar een klein meisje met blonde pijpekrullen de zwanen voerde en een wit krulhondje door een opgeheven hoepeltje sprong. Hij liep langs de struiken, waarvan de bizarre vorm een eend had uit te beelden, een bal of een haan; een kleine jongen met rode krullen kwam hem tegemoet, lachte zijn zachte lachje van verlegen kind, en legde zijn handje in de zijne. Donker gevinde karpers zwommen traag door het stille water, waarover een rimpeling vergleed; zij bleven staan, het jongetje stak zijn vinger in het water, boog zich voorover, zodat de weerschijn van zijn krullen goudig verglansde tussen de bladeren der
waterlelies. Geen geluid werd gehoord. Het ruisen van den Atlantischen Oceaan was verstomd, de vleugelslag der vogels was geluidloos; zelfs de wind ritselde niet meer door het lover der moerbeibladeren. Zij kwamen langs het Chinese priëel, waarin een vrouw een kind in slaap zong met wiegende gebaren en een kleinen eentonigen zang. Zij droeg haar haar gescheiden in twee donkere platte bandeaux langs haar wangen; zij neuriede een liedje, dat hij herkende als het liedje van den wintersen appel, en hij glimlachte en wist, dat het Madeleine Duplessis was met haar kleinen zoon, die opgroeide naar een gruwelijke voorbeschikking, en dien zij zelve eenmaal offerde aan haar grote liefde.
Kleine dieren verscholen zich tussen de bladeren; een aapje speelde met een handspiegel, een kleine cyperse poes, die eenmaal de lieveling was geweest van een jonge vrouw, rolde, met nerveuze tikjes van fluwelig voorpootje, een eikel weg over den tegelvloer van het theehuis; een pauw waaierde zijn ronden staart uit onder bloeiende kersebomen. Een meisje van zeventien jaar huppelde voorbij naar een witten rozeboom, zij bleef staan en haar zachte krullen vielen over haar hand. Zij stond op een wiegelend eiland en plukte aan de rozeblaadjes, die om haar heen naar den grond dwarrelden. Toine....
Langs dit alles vergleden de beide kinderen geluidloos, als in de diepe stilte van een verzonken rijk. Het sneeuwde; witte
| |
| |
vlokken dwarrelden om hen heen. Louise's gelaat doemde op uit de warreling der vlokken, verdroomd, dat gelaat van verre kinderlijke zachtheid, terwijl ver weg in de perspectieven dezer wentelende landschappen een kleine jongen heen en weer hinkelde op een besneeuwd terras.
‘Louise....’ fluisterde hij. En de donkere ogen keken hem aan, peinzend, diep en donker, in vrede met haar leven of met haar dood. Het sneeuwde, de figuur vervaagde in witte warreling, een ijle muziek klonk op, alsof iemand op een harp speelde of op een oud spinet. De muziek kwam van overal en nergens, zwol aan en stierf weer af, nevels gleden voorbij en weken uiteen, kale twijgen veegden als bezems heen en weer over blauwe luchten; het blauw breidde zich uit, werd intenser van licht, en ook het ruisen van den Atlantischen Oceaan werd weer hoorbaar, een kraai kraste in de toppen der bomen en verbrak de landelijke stilte met zijn zenuwachtig gefladder van zware veren. Een weg rolde zich uit onder de voeten van René de Saint-Vincent, het tuinpad van Les Vignobles, dat met enkele stenen treden naar het terras leidde. Hij klom het bordes op en stond voor het ronde torentje, dat Marceline's salonnetje omvat hield, maar de luiken waren gesloten en door een scheur in het hout viel niets te zien. Ook de hoofdingang was hermetisch gesloten en gaf niets van het innerlijke leven van het oude huis prijs. Hij begon om te lopen naar keuken en bijgebouwen, hij vond er dezelfde geslotenheid en dezelfde verwaarlozing van brandnetels en dolle kervel. Het huis was gesloten als een noot, maar deze noot lag in God's hand, rond en glanzend en schoon, en zeer vruchtbaar. In eerbied nam hij zijn hoed af, en zo stond hij daar tegenover het oude huis met zijn gevelsteen anno 1728, het huis van zijn voorvaderen, dat zijn broer en hij tot dezen staat van verwaarlozing, armoede en eenzaamheid hadden gebracht. Dieper nog boog hij het hoofd; hoezeer voelde hij hun wrokkende aanwezigheid om zich heen: Marceline, Granmaman, Louise en zelfs Jean-Paul, die dit huis had liefgehad en bewonderd op zijn eigen verloren wijze. De wind woei koud langs zijn voorhoofd; hij merkte het niet. Waarom hadden zijn broer en hij de estate eigenlijk verkocht? Omdat zij er
zelf niet wilden wonen, omdat hun zwakheid terugschrok voor de verantwoordelijkheid van het beheer van deze estate?
| |
| |
Hij hoorde de dorpsklok heel in de verte twaalf slaan.
‘De wind waait landinwaarts,’ dacht hij, ‘daarom hoor ik het ruisen van de zee.’ Hij legde zijn beide handen op de leuning van het terras. Daar lagen de treden, waar zij met Wiesje op en af sprongen van den hemel naar de hel en van de hel weer naar den hemel. Ja, en daar was Charles uitgegleden en had zijn knie bezeerd. Zij hadden niets tegen tante Louise willen zeggen, en zij hadden zelf een verband gemaakt van varenbladeren en spinnewebben, zoals Laperade's moeder hun dat geleerd had. Laperade....
Zij zouden op La Nantaise op hem wachten met den lunch; zijn afwezigheid zou bevreemding wekken, maar zijn taak van dezen morgen was nog niet afgelopen. Hij kon noch zijn broer noch Gisèle onder ogen komen, zonder dat hij bepaalde dingen met Laperade besproken had; Louise's zoon had gezien. Hij liep de treden van het terras af en onwillekeurig dacht hij bij de bovenste: hemel. En bij de onderste: hel. Hij zag Wiesje voor zich, niet zoals zij nu was, met haar bruine koe, maar in haar versleten rode manteltje met de twee sprietende vlechtjes en de te grote ijsmuts wegzakkend over haar oren.
Toen René de Saint-Vincent bij Laperade aan de deur klopte, voelde hij zich een indringer, juist omdat hij klopte aan een deur, die vroeger altijd ongevraagd voor hem open had gestaan. Hij wachtte, en pas toen hij op het punt stond weer weg te gaan, werd er opengedaan. Hij stond met zijn hoed in zijn hand en met even gebogen hoofd voor Laperade. Eerst zeiden zij niets. Laperade stond breeduit in de deur en versperde den ingang. Eindelijk vroeg René:
‘Mag ik niet binnenkomen, Laperade?’
De ander haalde nors zijn schouders op: ‘Zoals u wilt.’ Maar opzij ging hij niet.
‘Wie zou dat gedacht hebben, Laperade, dat het ons in het leven nog eens zo zou vergaan, dat deze deur voor me gesloten zou zijn?’
Langzaam ging de brede gestalte op zij:
‘Komt u binnen.’
René liep de kamer in en keek om zich heen. Hier was niets veranderd. Niets, geen vaasje, geen prent, geen kleed verraadde,
| |
| |
dat hier acht jaar lang een vrouw van zijn familie gewoond had. De takkenbossen lagen nog op de vuurplaat, de zadels waren nog opgehoopt in een hoek, voor het raam bewoog nog steeds de vlier haar takken heen en weer en verzwakte het daglicht. Neen, het was als had Louise hier nooit geleefd. Het was als kwam hij pas terug van een wandeling om een tuutzakje met een wit poeder in ontvangst te nemen. Ook Laperade zelf was weinig veranderd. Zijn haar was aan de slapen vergrijsd, de lijnen om ogen en mond waren dieper gegroefd met slechts enkele nieuwe vertakkingen, maar de grijze blik was dezelfde gebleven, twee grauwe meren van regenwater in een heuvelland van rimpels.
‘Je bent weinig veranderd, Laperade.’
Niets. Geen wederwoord, alleen die grauwgrijze intense blik, die op zijn gezicht gericht bleef, niets prijsgevend, zonder belangstelling, en zelfs niet veroordelend. Ook René zweeg, en zij stonden beiden, twee grote mensen, in een kleine lage kamer.
‘Vraag je helemaal niet, waarom ik gekomen ben, Laperade?’
‘Als u iets van me hebben moet, zult u het heus wel zeggen. Ik van mijn kant heb niets van u nodig, en daarom heb ik niets te zeggen.’
‘Zelfs geen welkom?’
‘Welkom? Waar?’
Dit deed pijn. Erge pijn.
‘Luister, Laperade: ik ben hier gekomen om je te vragen of je me Les Vignobles verkopen wilt.’
‘Zoals het nu is?’
‘Zoals het nu is.’
‘Zonder de gronden?’
‘Zonder de gronden.’
‘Neen,’ zei de ander bot. ‘Ik verkoop Les Vignobles niet. Het hangt als een molensteen om mijn nek, maar verkopen doe ik het niet. En dat is dat. Gaat u zitten.’
René schoof een stoel voor de vuurplaat, zette als vanouds zijn voeten op den rand.
‘Als je eens een vuur maakte, Laperade.’
‘Zoals u wilt.’
‘Het is fris buiten. Ik kom van Les Vignobles. Het was er koud.’
| |
| |
‘Komt u me soms verwijten maken?’
‘Wat zou ik je te verwijten hebben?’
‘Niets natuurlijk,’ zei de ander grof.
René hield een lucifer onder de takken, die opvlamden en spetterden:
‘Zo. Dat is beter.’
Zij zwegen. Keken hoe kleine vlammetjes rond de dunne twijgen lekten, er op sprongen en hun kleinen triomfdans begonnen. Dan hoger reikten naar een anderen, dikkeren tak, van kleur veranderden en langzaam een wit poeder verspreidden over de bruine schors.
‘Laperade?’
Geen antwoord.
‘Laperade, ze hebben mij gezegd, dat je boos op ons was. Dat je ons haatte.’
‘Dat is ook zo.’
‘Ze hebben mij gezegd, dat je ons haatte, omdat wij Les Vignobles geërfd hebben van tante Louise, met voorbijgaan van jullie zoon.’
‘Waar het om is, is het om. U hadt niet moeten komen. U bent hier niet gewenst.’
‘Maar ik geloof niet, dat het daarom is. Tenminste nu niet.’
‘Mijnheer is wel goed,’ zei de ander spottend.
‘Waar is Marcel?’
‘Op school. Waar zou hij anders zijn? Zijn moeder wilde, dat hij leerde.’
‘Waarom wil je me Les Vignobles niet verkopen, Laperade?’
‘Omdat u het niet waard bent,’ antwoordde Laperade bot.
‘Het goed is verschrikkelijk gehavend.’
‘Ziet u wel, dat u gekomen bent om mij verwijten te doen?’
‘Neen. Dat in geen geval. Ik ben gekomen om te onderhandelen. Als vrienden te onderhandelen.’
Maar dat was niet waar. Hij had het zelfs niet vermoed, dat hij de oude estate wilde terugkopen. Het was een opwelling geweest, maar nu wist hij, dat hij Les Vignobles weer in zijn bezit moest hebben; dat de enige redding, die hem nog overbleef, afhankelijk was van het landgoed, dat hem geboren had zien worden.
‘Wij zijn geen vrienden meer, jongeheer René. Vanaf het
| |
| |
moment, dat u Les Vignobles verkocht, zijn wij vijanden geworden. Het heeft nooit in mijn bedoeling gelegen om de estate te kopen. Juffrouw Louise had dat niet gewild. Het was haar huis. Maar ik weet, dat zij liever wilde, dat ik het probeerde te bewaren voor haar zoon, dan dat het in vreemde handen zou komen.’
Hij zweeg en spuwde in het vuur.
‘Zo staan de zaken, jongeheer René.’
‘Lijkt Marcel op je?’
‘Neen. Alleen maar op de de Serrières van Les Vignobles. En het is goed zo. Ik vraag niet anders.’ En stroef vervolgde hij: ‘Daar ben ik trots op, jongeheer René. Heel trots.’
‘Heeft het je nooit gespeten, dat wí́j Les Vignobles erfden en niet Marcel?’
‘Juffrouw Louise had haar redenen. Het was niet aan ons die te beoordelen, tot op het moment, dat u beiden de estate verkocht. Dat veranderde alles.’
‘Luister, Laperade: dìt is het voorstel, dat ik je doe. Ik koop Les Vignobles van je terug voor den prijs, dien jij er voor gegeven hebt, minus de gronden natuurlijk. Ik houd het huis onder mijn beheer tot aan mijn dood. Ik zal het zelf bewonen, en ik zal bij den notaris een stuk laten opmaken, dat zelfs indien ik zou huwen - wat zeker niet het geval zal zijn - Les Vignobles bij mijn overlijden overgaat in handen van Louise's zoon Marcel. Ik vraag je niet om nu te besluiten. Ik blijf hier in ieder geval tot na de bruiloft van mijn broer. Dat geeft je tijd tot nadenken.’
Hij stond op. Hij stak zijn hand uit:
‘Tot ziens, Laperade.’
‘Tot ziens, jongeheer René, en bedankt voor uw komst.’
Bij de deur bleven zij staan:
‘René'tje,’ zei Laperade op den ouden warmen toon: ‘Ik ben maar een eenvoudig man, die geen onderricht genoten heeft, maar ik wilde u alleen dìt zeggen: uw tante Louise was het licht van mijn ogen; nooit zou ik iets willen doen, wat tegen haar wensen ingaat, wàt de mensen ook verder over me te zeggen hebben. Begrijpt u wel? De meubels zijn nog allemaal in het huis, René'tje, net als vroeger. Het woonhuis is niet veranderd, behalve de schelpen en de poppetjes, die u toen- | |
| |
tertijd meenam. Ik heb er niets uitgenomen; mijn plaats was niet in Les Vignobles.’
René de Saint-Vincent legde zijn hand op Laperade's schouder.
‘Ik ben hier opgegroeid. Ik wist, wat ik aan je had.’
De ander vermeed zijn blik. Zijn handen wreven zenuwachtig over elkaar, en eindelijk zei hij moeilijk:
‘Toch heb ik u bedrogen. Uw tante Louise heeft u kort voor haar dood een brief geschreven. Ik heb u dien brief nooit overhandigd. Ik wist, wat er in stond. De inhoud had mij geen schade kunnen berokkenen. Maar eerst vergat ik haar schrijven, na haar dood, want ik heb erg veel van haar gehouden, en later verkocht u Les Vignobles. Toen dacht ik aan juffrouw Louise's brief, maar ik hield hem achter, omdat ik niet wilde, dat u hem las.’
‘Je hebt dien brief bewaard, Laperade?’
‘Als u even wacht, zal ik hem halen.’
De onderdeur was nog gesloten, maar de bovendeur stond open en in den doorkijk stond een zachtblauwe hemel met waaiende bomen. Zíjn bomen. Misschien. Hij bezat nu, misschien, een plicht, een verantwoordelijkheid om naar het beste van zijn vermogen Les Vignobles te beheren, om de keten niet te breken, die hem verbond met de toekomst, met het verleden van alle de Serrières van Les Vignobles. Hij zou proberen, langzaam, in den loop der jaren, de gronden rond de oude estate terug te kopen; de gekapte bossen opnieuw aan te planten, jonge boomgaarden aan te leggen, die hun vruchten zouden afwerpen voor afstammelingen van zijn eigen bloed. Hij keerde zich om:
‘Dank je, Laperade.’
René stak zijn hand uit:
‘Vrienden?’
‘Voor het leven, René'tje, als vanouds.’
Over de velden terugkerend naar La Nantaise, dacht hij: ‘Toen ik vanmorgen uitging, wist ik niet, dat ik dit doen zou, wist ik niet eens, dat ik naar Les Vignobles zou gaan. Het is goed zo. Ik ben een kind van dezen tijd van verwording. Niet voor niets maakte tante Louise's vermogen mij den toegang tot vele kringen van Parijs mogelijk, en wat ik vond was corruptie, over geheel Europa. Wie ben ik, dat ik zou kunnen hopen
| |
| |
daaraan te ontkomen? Te leven op een wijze, die betamelijk is en eerbaar? Verantwoordelijk voor de taak, die je jezelf oplegt. Te zwak ben ik daarvoor. Maar zo is het misschien mogelijk. Een volkomen abnegatie van alles, van alle luxe, van alle vreugde. Alleen dit: een oud huis, dat elke van je handelingen beoordeelt naar de werkelijke waarde, een simpele levenswijze, wat vruchten, wat wijn en wat brood. Een kind, dat aan je verbonden is door banden van het bloed, en anders niets. Dan misschien, wanneer ik van alle andere dingen afstand doe, in geest en in waarheid, kan ik eigen klein domein dienen en er verantwoordelijk voor zijn in volkomen eerbaarheid.’
Op La Nantaise vond hij de eerste rijtuigen al in de oprijlaan staan. In het grote salon hoorde hij het gepraat van stemmen, het klinken van kristal tegen kristal; zelfs in de hal hing een zware geur van seringen, lelietjes en anjers. Altijd was Gisèle in zijn herinnering omringd met een geur van bloemen, warme suiker en parfum. Het leven zou anders worden nu: Charles werkend op La Nantaise voor eigen zonen waarschijnlijk, die ook de zonen zouden zijn van Gisèle, en hij eenzaam op het gehavende Les Vignobles, de schade trachtende te herstellen, die de estate door hun egoïsme was toegebracht. Hij liep direct door naar boven, verkleedde zich en maakte zijn opwachting in het wit-met-gouden Empire-salon. Hij voelde hoe Gisèle hem strak aankeek, en ook Charles' blik zocht den zijne. Op zijn gezicht moest iets veranderd zijn, want Charles glimlachte plotseling en Gisèle trok de wenkbrauwen vragend op. Lang en slank stond zij naast zijn broer, zijn kleine Rachel, Oosterse kinderbruid, voor wie hij niet gewerkt had, geen zeven jaren en geen veertien jaren. Hij glimlachte en knikte haar toe. Hij nam een glas champagne van het buffet, liep naar hen toe en dronk op hun toekomstig geluk. Steeds meer mensen dromden naar binnen; in sommigen van hen herkende hij zonder moeite kinderen, met wie zijn broertje en hij vroeger gespeeld hadden op de vele kinderpartijtjes van de oude wijnbezittingen, anderen waren veranderd en hun gezichten waren tot vreemde maskers van hebzucht en zakelijkheid geworden.
Hij was in vrede met zichzelf. Zijn schuwe verlegenheid was als opgelost: vrij en onbevangen praatte hij met iedereen, lachte
| |
| |
met Gisèle, legde - voor het eerst na jaren - zijn hand weer in een liefkozend gebaar over de vingers van zijn broer. Hij zag de vele, vele bloemen om hen heen, de champagne, het suikerwerk, de taarten, en het was als vroeger. Een immense bevrijding na een ontzettende nachtmerrie: zijn tante Louise was niet door zijn schuld gestorven, zij leefde voort op Les Vignobles, in zijn bloed en in dat van zijn broer en van diens zonen; in den kleinen Marcel. Een vreugde zong in hem, en deze vreugde bleef hem begeleiden gedurende de hele receptie en het intime diner, dat de familie en enkele huisvrienden verenigde, en ook later op den avond, toen hij zich in zijn logeerkamer ontkleedde. Louise's brief lag op de tafel, ongeopend. Hij ging naar bed, draaide zich naar den muur en sliep dromeloos en diep tot ver in den morgen.
Het was pas nadat de koopacte tussen hem en Laperade gepasseerd was en hij eigenaar geworden was van het landgoed Les Vignobles minus de gronden, dat hij Louise's brief openmaakte.
‘Mijn lieve kinderen,’ schreef Louise,
‘De ontwijkende antwoorden van onzen goeden ouden huisdokter bevestigden bij mij het vermoeden, dat de pijnen, die ik na de geboorte van mijn kleinen Marcel heb overgehouden, binnen korten tijd mijn dood ten gevolge zullen hebben. Het is dus tijd, dat ik het jullie toenmaals aangedane onrecht, voor zover dat in mijn vermogen ligt, tracht te herstellen. Ik ben dus vanmiddag na bovenstaand bezoek naar den notaris gegaan voor mijn laatste wilsbeschikking; jullie zult dus zeer binnenkort bemerken, dat bij mijn overlijden niet alleen het landgoed Les Vignobles in jullie bezit overgaat, maar eveneens alle gronden, boerderijen, schuren en bijgebouwen, alsmede vee en werktuigen. Men zal zich verwonderen over dit besluit, waar toch mijn kleine lieve Marcel mijn wettige zoon is, en bovendien het sprekend evenbeeld van alle de Serrières van Les Vignobles. Om eventuele misverstanden te voorkomen, alsmede een gewild of ongewild misverstaan mijner bedoelingen, stel ik er prijs op jullie duidelijk te maken, waarom ik besloten heb verreweg het belangrijkste deel van mijn vermogen aan de kinderen van mijn zuster te vermaken. Wetend wat ik deed, heb
| |
| |
ik toentertijd op onheuse wijze geprofiteerd van een samenloop van omstandigheden; ik was een vrouw, die de eenzaamheid vreesde boven alles. Ik zag een middel - meende ik - om jullie in de hand te houden; ik gehoorzaamde aan deze slechte inblazing, wetend, dat ik een zonde beging, niet alleen tegenover jullie, maar ook tegenover de familie, welker enige en tot op dien dag gehoorzame dienares ik was. Zo diep is echter mijn gehechtheid aan dezen te laat geboren zoon, dien ik zozeer verlangd heb, dat de eerlijkheid mij gebiedt vast te stellen, dat ik waarschijnlijk over dit onrecht zou zijn heengestapt om mijn kleinen Marcel te bevoordelen boven jullie, die slechts de kinderen van mijn zuster zijn, ware het niet, dat de ervaring mij geleerd heeft, dat al onze zonden moeten worden geboet, is het niet door ons, die zelf deze zonden hebben begaan, dan door hen, die ons het naaste zijn; anders wordt het evenwicht tussen goed en kwaad niet in balans gebracht. Nu mijn leven ten einde loopt, en mij dus zelf voor boetedoening geen tijd meer overblijft, kan en mag ik de toekomst van mijn zoon niet belasten met een winst, die onrechtmatig voor hem werd verkregen, en die ongeboet gebleven is. Misschien concluderen jullie hieruit, dat ik jullie niet zou liefhebben of dat een oude wrok mij nog parten speelt; niets is minder waar. In deze jaren, dat ik mijn eigen zoon zag opgroeien, dat een honger, die mij het leven als door een lachspiegel vervormd liet zien, was gestild, zijn jullie mij wederom zeer na gekomen, ja, nader misschien wel dan mijn lieve kleine Marcel. Want liefde en inzicht zij twee totaal verschillende zaken, al worden zij dikwijls met elkander verward.
Nu ik weet, dat een onrecht hersteld zal worden, en daarmede ook het evenwicht mijner handelingen, ben ik er van overtuigd, dat ik jullie beiden het zwaarste deel beschoren heb, en niet mijn kleinen Marcel, die bijna arm achterblijft. Het leven om ons heen is veranderd, oude waarden zijn vergleden, zegeningen hebben zich ongemerkt in vervloekingen omgezet. Waar het beheren van een landgoed als Les Vignobles reeds in normale tijden een zeer zware taak was, is dit thans bijna tot de onmogelijkheden gaan behoren, indien men den rechten weg bewandelen wil, terwijl de estate, op onrechtmatige wijze geëxploiteerd, grote, doch illegale winsten zou kunnen afwerpen.
| |
| |
Ik ben nu een oude vrouw geworden, aan wie nog slechts één taak overblijft: den dood recht en onverschrokken in de ogen te zien. Hoe zwaar dit ook moge zijn, het is verwonderlijk hoe de dood het leven vereenvoudigt, hoe alle valse waarden versmelten in zijn gloed, en hoe slechts de zeer enkele elementaire waarden overblijven. Jullie leven in een tijd van grote verschrikkingen, waarin niemand zich meer van zijn verantwoordelijkheden bewust schijnt te zijn, waarin gebrek aan eerbied voor het menselijk leven een gebrek aan eerbied voor menselijke waarden ten gevolge heeft gehad. Er bestaat echter een verschrikkelijk evenwicht tussen leven en dood, tussen schuld en boete, tussen hel en hemel, de laatste weegschaal, waarin uiteindelijk de menselijke ziel geworpen wordt. Ik laat mijn zoon zeer weinig rechten na, waar, in dezen ontzettenden tijd, zeer weinig plichten tegenover staan. Ik heb hem geleerd niet alleen tevreden, maar ook gelukkig te zijn met de nederige dingen des levens: met het brood, de vruchten en den wijn, met schone luchten boven vruchtbare landschappen, die de zijne niet zijn, maar die toch al hun schoonheid aan hem prijsgeven. Jullie laat ik vele rechten na. Te mijner verzachting zij gezegd, dat er generaties toe nodig waren om deze rechten te verzamelen voor twee kinderen, wier schouders, naar mijn gering inzicht, niet geschapen werden tot het dragen van vele lasten en plichten. Zware plichten van dienstbaarheid en eerbaarheid zullen op jullie drukken in een tijd van misdaad en corruptie.
Wanneer over enkele maanden, weken of dagen mijn ziel dit lichaam verlaten heeft, om in de uiteindelijke weegschaal te worden geworpen voor eeuwigheid of vernietiging, dan is het mogelijk, dat ik toch nog aan jullie denk, dat mijn laatste afscheid van deze aarde aan jullie gericht zal zijn, en niet aan mijn zoon, dien ik in veiligheid weet.
Zet, indien jullie er den moed toe hebt, de aantekeningen van de familie in het ‘Grote Boek van Recht en Rede’ voort. Het zal jullie helpen bij een taak, die anders te zwaar zou kunnen worden voor jullie kleine levens. Weest voor de laatste maal hier op aarde omhelsd en gezegend door
je tante Louise de Serrière.’
| |
| |
Op den veertienden December van het voor Frankrijk zo uiterst moeilijke jaar negentienhonderdzevenenveertig schreef de nog jonge René de Saint-Vincent in het archief van zijn familie:
‘Heden heb ik het beheer van het landgoed Les Vignobles van mijn familie overgenomen, nadat het goed bijna door mijn onvoorzichtigheid geheel ten gronde was gegaan. Moge een lang leven van plichtsbetrachting de mogelijkheid scheppen tot het inboeten van deze zware schuld.’
Bou-Saada 1940
Parijs 1948
|
|