| |
| |
| |
De Schoonere Wegen
I.
En man, gij hebt begaan de duizend lange wegen,
die kruisen duizend maal, en verder altijd gaan;
gij hebt door streken en door wouden 't leed gedregen
van denkend mensch te zijn, in 't arme mensch-bestaan.
Gij hebt, in dorpen, - 's werkdaags stille neergezeten -,
de stoere menschen en het gulden graan aanschouwd,
dat werd met karrevrachten, hoog als maaiers-kreten,
in schuren opgepakt, zoo lagen goud op goud.
Gij hebt de steden, woelend van gedrang, door-trokken,
en hebt in 't avond-grauw, het machtig, kwetsend licht
op uwen geest gevoeld, - het licht was hard, of brokken
zich scheurden van de zon en sloegen uw gezicht.
En dikwijls hebt-ge op de ovens en hun zwarte schouwen
een breeden kroon van vuren vlammend weten staan: -
't was of de wereld wou met rood-brandende klauwen
de lucht en heur oneindigheid te niete slaân.
Gij hebt de havens, - als een hemel zwaar van sterren,
met al de masten, waar een licht te pinken loech -
bemind, en hebt gewacht op 't schip dat van de verre
en onbekende streken schatten mededroeg.
| |
| |
Gij hebt langs uwe wegen groeven plots zien zinken,
in 't diepste van den grond; - de menschen in dien grond
steeds zwoegden of ze 't bloed der aarde wilden drinken,
en dorstig dieper boorden tot hun hand het harte vond.
En man, gij leefdet meê naar hoogere idealen,
en waart ook zelf vergoddelijkt als was de mensch -
en leedt zijn smart met hem, en kendet 't sterke pralen,
dat laaide in elken droom en ieder vrijheids-wensch.
Zoo ging uw leven heen, - en zaagt ge dan de woede,
wen plots de menschheid eigen vrijheid binden wou.
Gij zaagt de wereld rijzen tot die nooit bevroede
gestalte: rood van haat en moord op menschen-trouw!
Gij zaagt den dood om steden, zeeën en om streken,
en zaagt den droeven strijd in grauw-verwoeste land; -
éen nacht, waar als een zonne scheen doorheen te breken
de zucht waar breede liefde, lijk een berg geplant.
o Man, - die hebt begaan de duizend lange wegen,
die kruisen duizend maal, en verder altijd gaan, -
ik dacht de Dood voortaan zou op die volken wegen,
en dezen berg van Liefde in brokken neder-slaân.
| |
| |
Doch zie, hoe reeds de maaiers met hun dolle kreten,
weer hoopen geurend graan, als lagen goud op goud;
de steden dreunen, luchten zwellen, breinen zweeten,
de steden groeien, uit het menschen-vleesch gebouwd.
o Man, zie hoe de wegen door de landen wiegen,
met al het leed der eeuwen op hun harden grond; -
ik weet ze naar de toekomst en heur daden tiegen
het schoone mensch-geslacht dat uit het bloed ontstond.
Zeg man, is 't niet of ginds de wegen schóoner tiegen?
| |
| |
| |
II.
Man, die rustig, - 't werk gedaan -
blijft op uwen akker staan
en de vlakte ver ziet deinen
met heur vette, bruine lijnen;
Man, die sinds den morgen zwoegt,
die, in 't zweet, den grond beploegt,
met in 't hoofd het blijde droomen
vóór den avond klaar te komen;
Man, die werkt voor 't daaglijksch brood
en geen rust kent in uw nood,
van den langen gang der tijden,
lang van 't lange voren-snijden,
voelt-ge dan den vrede niet,
die om heel de wereld vliedt, -
of is vreê voor u het trage
werk, op de' akker van de dagen?
| |
| |
| |
III.
Om steden en om torens straalt de blauwe lucht,
als 't breede veld van vorstelijke mensch-gedachten,
waar nu geen wolke drijft, en 't wijde wind-gerucht
als 't eindloos roeren is der toekomst en heur nachten.
De steden leven op in 't mekaniek betrachten
naar 't dagelijksch volbrengen van der geesten vrucht.
Fabrieken, kaaien, straten, dokken, schepen smachten
in 't stoomend luid gedraai van 't leven, dat steeds zucht.
De dood heeft toch zóo hard op al de volle breinen
gedrukt, en heeft de steên en 't land zoó wreed verschroeid,
en zoó meêdoogenloos de burgten doen verdwijnen,
- dat plots de huizen zijn als torens opgegroeid,
en schooner gaan de schepen, luider alle treinen,
in de overmachtige zucht naar leven die er loeit!
| |
| |
| |
IV.
En man, als men u zeggen zal, dat deze volken
gegroeid zijn uit het bloed dergenen die vergaan
en gansch verloren zijn in de ondoordiepte kolken
der duistere geschiedenis met dood en slijk belaên;
Als men u wijzen zal, hoe 's wereld weergeboorte
gewonnen werd door menschen, zonder glorie-hoop,
en zonder vraag naar dank, aan de open-staande poorte
daar vrijheid pralend rees of slavernij naar kroop.
Als men u zeggen zal, dat valsche heerschers-droomen
zoó aaklig moesten staan aan de einder van dees aard,
en zoó verdrukkend op de schouders moesten loomen,
en steden vlammen doen, tot 't heelal scheen verklaard;
dat al het wee zoó wreed moest alle harten scheuren,
en mannen hadden met het bloed hun dorst gestild,
- om rooder nog den kreet naar wereld-vreê te kleuren,
en grooter neer te schrijven wat men had gewild!
En dat miljoenen lieden, - al die onbekenden! -
verheugd schier hadden 't eigen bloed als drank geboôn,
en boven-menschlijk grootsch, met naar-versneden lenden,
naar hen, die bloed begeerden, trotscher henen-vloôn,
| |
| |
o Man, als men ook roepen zal, hoe kalm en stevig
die menschen-massas nu de Wereld rijzen doen,
verschoond en broederlijk, - en tegen al het hevig
gestorm der machten kloek, in 't avond-zonne bloên;
En als gij zien zult hoe nog dàn die ongekenden,
die lieden waarvan geen geschiedenis bestaat,
door eigen kracht 't gebouw van wereld-vreê volenden,
met 't onbegrensd geloof der Toekomst op 't gelaat;
Dan zult gij, man, die broeder zijt van deze stoeren,
gerust zijn in het lot, dat als een gulden dal
zijn goedheid zal langsheen de rots des vreden voeren
gegroeid uit 't menschen-vleesch, dat kleeft aan werelds-wal!
|
|