De verrijzenis(1920)–Daan Boens– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 64] [p. 64] Vlaanderen Een vlakte, waar de huisjes geel en wit en rood de morgen-stilte groeten met het hoofd ontbloot; waar alles klein is en met breed-eerbiedige oogen, den tragen gang der dagen na-ziet, stil-bewogen; waar breede stroomen, zoo een zonneweg, vergaan met logge schuiten en met hoop en leed belaên, waar wijde gaarden, dicht van peer- en appelaren, de volle schuiten en hun vruchten-last bestaren. Waar grauwe molens rijzen in het avond-bloên, en staan met de armen open of ze boete-doen, waar hoeven, als vervallen monniks-oorden, diep-rustig keuv'len aan gedijende akker-boorden; En men de koeien, in het uchtend uur, geleidt naar groene weiden, simpel en met kalme vlijt; waar schepers op hun kudde fluitend, langs de wegen naar de oude stallen trekken, die zijn afgelegen; waar verre duinen, door den noorder-wind gevaagd, de schepen en de zee bewaken - onversaagd. [pagina 65] [p. 65] Waar steden daavren in het luid fabrieken-leven, of stil zijn: nonnekens, die zich ter kerk begeven; waar alles leidt den geest tot schoonheid en tot kracht, te bouwen eigen leven, uit eigen scheppings-macht, doch waar de menschen - onbewust der wonderheden, die droegen al de grootheid van het dood verleden - hun dagen voeren tot de avond-schemering, bevreesd voor moed, voor driften of bewondering, en waar het eeuwig-zelfde werk, in 't jaren-draaien, bleef als een dorre veld, met lijken en wat kraaien; - Aldus mijn Vlaanderen... hoelang zal 't nog? Vorige Volgende