De verrijzenis(1920)–Daan Boens– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 55] [p. 55] Graf-gebeden I. Bij een broeder Gij hebt gestreden, spijts uw weten, 't hoofd omhoog, geen weeke klacht ontvluchtte uw purper roode lippen. Gij vielt, wanneer het korps een dorp in-toog, waar braken bommen luide, als omgestorte klippen. Gij waart me steeds de goede broeder en de maat, die altijd mede-schreed, als beurt me heen deed trekken naar donkre posten: - en ge waart met uw gelaat van licht en kracht, ook deze die de hoop kon wekken. Nu ik een kruis plant op uw kleine, vocht'ge zerk, - mijn broer -, en er uw helm en wapens nevens legge, benijde ik u schier om uw heilig, groote werk: - uw dood zal aan den mensch het Recht op Leven zeggen! [pagina 56] [p. 56] II. Bij een vijandelijk graf Daar in een hoekje van de weide, geheel alleen staat er een kruis, er-onder ligt een man, die 't lijden vergat, en hoort geen dag-gerucht. Ik groet u, mensch, die zijt gevallen en moet in 't graf tot niets vergaan, en niet meer weet dat twintig-tallen van volkeren nog in legers staan. Ik groet u, met mijn broeder-woorden, o mensch, die eens mijn vijand waart, ik zag uw diefstal, 'k zag uw moorden, en 'k weet dat gij verwaand slechts waart. Ik haat uw heerschers en uw grooten, ik haat uw macht en uw geweld, ik haat uw onrecht, dat vergoten heeft menschen-bloed, in steên, in 't veld. Doch gij, die hier nu in de weide geheel alleen ligt in uw graf, ik groet in u het menschen-lijden, en in uw kruis, een menschen-graf! [pagina 57] [p. 57] III. Van een vader Mijn zoon is dood, en ligt bij al de dooden, die in het vuur verzwonden als een strooi, doch aan den dood een stoere wezen boden, en sterk hun wilskracht droegen: levens-tooi! Ik schonk hem, als de vaders allen gaven hun zoon, die reden was van hun bestaan, die al hun doelen droeg en al hun gaven, en al hun hoop in 't leven of zijn... waan. Hoe zal ik, in mij, dit gebaar vergoeden? Ik wist dat hij zou doen, wat ik niet kon, en dat wanneer mijn oude hart mocht bloeden, hij dit nog heelen zou, zoo'n morgen-zon. Ik wist dat hij zou groot zijn in zijn denken, - zijn daden zouden éen zijn met 't gedacht -, en dat hij moe kon zijn in 't avond-wenken, doch nooit zou beven voor een overmacht. Ook daar hij nu gevallen is, mijn jongen, is dat géen troost voor mij, dat vrij-gebreind hij sterk standvastig bleef en onbedwongen: - Als vader draag ik schuld aan 't leven en zijn eind! Vorige Volgende