De verrijzenis(1920)–Daan Boens– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 53] [p. 53] Tot onzer Glorie Wij hebben al de zware werken mee-gedaan, en zijn vermoeid geweest, en hebben lange nachten verbracht in modder, regen, vorst of wind, ontdaan van wil, en zonder peinzen, bij het eindloos wachten. Wij hebben soms gevloekt om d'harde koû, doch nooit ontmoedigd, bleven wij, - in 't ruwe dagen-dralen - rots-vaste staan; wij hebben soms den rug geplooid bij 't gaan, doch waren blij zoodra de zon kwam stralen. En Luik of Leuven, Mechelen en d'IJzer-muur, Tervaete, Ramscapelle of Beerst, met al die dagen van woede, hebben op ons brein, verhaafd en stuur, het bloed, dat glorie koopt, gespat zoo regen-vlagen. Diksmuide heeft onze armen, beenen uitgeput, daar dag en nacht we delven moesten diepe grachten, en steeds maar bouwden menschen-muren, waar 't geschut verpulverd werd, en dood zich bloedden sterkste machten. Wij hebben, in den grond verdoken, steeds den dood gevoeld, die om ons leven doolde, met zijn stalen handen en grijpen wou en morzelen elk lijf: - omwoeld en aaklig lag de gansche luide streek te branden. [pagina 54] [p. 54] De nachten waren donker, als de dood moet zijn. Wij dwaalden langs de beemde' en gingen er te lore. De kogels maaiden mannen weg, zoo'n koren-lijn, en andre mannen gingen in een poel versmoren. Doch eens komt toch de dag, dat nieuwe vrede rijst, dat troepen in 't gelid, de steden binnen-togen, dat menschen-massas groot, waar toekomst op vergrijst, in ons de broeders zoeken, angstig-opgetogen. Dan zal ons glorie zijn, met bloed nog op 't gelaat en op de handen, en de kleeren vol ontnaaide gaten, dat met den grootsten eenvoud, die ter aard bestaat, wij zwoegden en wij streden, in het lot gelaten. En dat we dag aan dag, het eeuwen-groote werk der goeden, in het vuur der bommen steeds volbrachten, zoodat ter wereld eens toch Vrijheid zij, en 't Recht mocht waken op de menschen en het mensch-betrachten. Vorige Volgende