| |
| |
| |
II. Als de strijd voorbij zal zijn.
| |
| |
Als de strijd voorbij zal zijn
Mijn zoon, die niet geboren zijt, maar komen moet,
wanneer het menschen-bloed en 't lijden zijn vergeten,
wanneer de dagen en de nachten uit-gewoed,
tot vrede-bloesem groeien in een vrij geweten,
dan breng ik u dit beeld, dat zag mijn zware jeugd,
dat mij het hart der dingen op de wereld leerde,
zoodat 't u zegge wat ik gaf aan hoop en vreugd,
te leven in een tijd, waar mensch den mensch regeerde.
Mijn zoon, gij ziet hier mannen, machtig zingend,
door velden en door stugge steden gaan,
- muziek vooraan, maakt hunne stappen dringend -
tot moord werd een geslacht met wapenen belaên.
Plots, zie die mannen in het vuur geworpen! -
die zelfde menschen, met het bleek gelaat,
versmachten in de vlammen, in de dorpen,
of steden, rood van dood, van vrees, van haat...
En de aarde dreunt. De luide stemmen huilen,
zoo winden gieren tusschen rotsen heen;
het brons, in de akkers, slaat verworpen kuilen,
- uit ieder menschen-lijf het hart verdween.
| |
| |
Het vuur, met breed en woest lawaaien,
woelt om die menschen en de streke rond,
en nadert, kringt om hen - de vlammen draaien
de lijven, rookend, in den bloed'gen grond.
Dus gaat de strijd, - wijl gindsch, ter stede, een wezen,
- mijn zoon, is 't nog een mensch? - getreden komt,
een schaduw volgt, en weer volgt deze,
en velen volgen, met den rug gekromd,
en andren wien de beenen slepend hangen,
de handen steunen ze op een houten kruk; -
en verdren nog met groen-verbleekte wangen,
met arm en schouders of 't gezicht aan stuk.
Ook reeksen zwenken met de vingers open
en bevend tastend, zonder stap-gerucht,
de blinden! - en ze volgen, zonder hope,
't gezicht dat niet meer zien kan, in de lucht.
Die groote massa lieden gaan zoo stille,
in al hun groote en onverdiende leed,
dat men de harten kloppen hoort, - en kille
de oneindigheid op de aarde wegen weet.
Zie voort, mijn brave jongen, sluit niet de oogen,
noch druk met vingeren uwe ooren dicht, -
Het mensch-gezicht droeg nooit een logen!
Wat diepst verscholen bleef, zich vóór u richt!
| |
| |
Een lange stoet van zwarte, grove kisten
verschijnt, - onmeetlijk en onzegbaar lang. -
't Zijn al de dooden, alle de gemisten,
al de geliefden, die in gulden avond-gang,
het huis verlieten, en nooit wederkeerden,
al die gekuste jongens, schoon en blond,
die sneefden - hoor, de dragers met verweerde,
vermolmde wezens schrijden langs den grond,
geruchtloos - wijl de kisten, zwaar en ruwe,
hen op de schouders drukken... Zie, o zie,
die zee van kisten immer verder stuwen,
die zee van dooden-kisten, zie toch, zie,
die veertien maal miljoenen dooden-kisten!
Mijn zoon, die niet geboren zijt, maar komen moet,
wanneer het menschen-bloed en het lijden zijn vergeten,
wanneer de dagen en de nachten uitgewoed,
tot vrede-bloesem groeien in een vrij geweten,
zal dan, dit beeld, dat zag mijn zware jeugd,
u zeggen wat, aan plicht, het zeggen wil?
|
|