De verrijzenis(1920)–Daan Boens– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 34] [p. 34] Over Thuis I. Mijn vader, Wanneer de kameraden eén na eén vergaan in bloed, en men de lijken blauwend ziet verstijven, wijl de geluiden beuken als 't fabrieken-slaan der groote hamers, en mijn hersens vaste-rijven. 't Gebeurt me - in eigen dood-smaak - dat ik aan U peins zooals gij, met verstramde trekken, schijnt te hooren op 't ver gebonk; - doch 'k vrees dan meest, hoe 't doodsgegrijns U mocht te diep door 't vaderlijke herte boren. [pagina 35] [p. 35] II. Het huis was stil, ik hoorde 't glijden der stappen, aan het geruisch van 't kleed; voorzichtig sprak een stem, bij tijden, dan werd het weêrom stil. Ik leed. Ik lag met starende oogen, strak. Daarbuiten was de zon aan 't laaien en wrong de pannen krom op 't dak, zij deed de takken en de blâren taaien en dorren, als wat najaars-hout. Doch binnen waren de gordijnen verdubbeld, en uiteen gevouwd, zoodat 't er frisch was, - en de lijnen der dingen in een mist gehuld. Mijn hoofd lag op het witte kussen, met lokken door de koorts gekruld, en handen, die men niet dorst kussen, zoó bleek en dun ze waren - doch, plots was 't of klaarden alle wanden, toen moeder binnen trad, en nog veel bleeker zag, dan mijne handen. - [pagina 36] [p. 36] III. Zooals een zonnestraal, die leven geeft, en 't bloed in de aders wilder rond doet stroomen, en het gelaat met fiere hoop omweeft, en 't brein gelukkig maakt van zonnedroomen, zooals de klaarte, die het vel indringt langs al de poriën, en u licht doet schrijden, en 't streven tot een effen bane wringt, vol kleur van liefde en menschelijk verblijden; een licht, dat alle boomen zonnen maakt, en al de daden tot bloedroode lippen die andren kussen, wijl het lachen slaakt der vrije goedheid, op de hoogste vrede-klippen, zooals een glans, die schaduwen verdrijft, en zorgen heeft tot levens-wenk verheven, tot op mijn treden niets dan schoonheid blijft, zoo was uw woord me, vader, in het hart gebleven! (vóór Diksmude 1917) Vorige Volgende