De verrijzenis(1920)–Daan Boens– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 25] [p. 25] De Nachten Wat ken ik ze te goed, die lange, zwarte nachten, met jongens bij me staande, moe en loerend pal, - met velden waar het gras beweegt, en ongeziene grachten steeds ruischen, of de dood er roert, voortaan en overal. Wat ken ik al 't geluid der raven en der ratten, die schrikken doen, en zelf verschrikken plots en schuw. Wat ken ik al 't geluid der bommen, die verspatten en kuilen open-slaán, en menschen scheuren, ruw. Wat ken ik toch deze uren al, waar de oogen branden en bijten in 't gelaat, dat stijft in guren wind. Wat ken ik de verveling, en het eindelooze trage stranden der zon, in de eindelooze zee, die nacht om de aarde windt. En 'k heb in prikkeldraad de stonden weten kleven hardnekkig een aan een, - zoodat de lange nacht was langer dan de dood - en dat het zon-herleven ons uit de verste diepten van andere tijden bracht! Vorige Volgende