| |
| |
| |
Zes Gebeden
I
Na 't dagen roze wordt en zonnestralen
omheen de grijze velden glijden gaan,
en de uchtend-wind verstilt zijn traag verhalen,
en blij, de leeuwerk laat zijn stemme slaân;
Nu verre boomen in berusting staan
bij 't wijdsche zonne-rijzen, - dat koralen
en peerlen uitstrooit -, en verkwijnen gaan
de wazen, die om vroege weiden dwalen;
Nu de aarde doet gebeên in de 'uchtend stijgen,
de bloemen zich met bonten kroon omrijgen;
o Leven, dat mij schoon en edel zijt,
U bid ik dat eens kome een kalme tijd,
waar ik tevreên zal zijn, in 't jaren-nijgen,
en dankbaar om verdiende rustigheid.
| |
| |
| |
II
o Bidden in den malven avond-rust,
terwijl de boomen en de schemeringen
en de eedle velden, vol verwonderingen,
naar 't brandend westen zien, dat wordt gebluscht.
o Bidden, en de lief-bekende dingen,
die de avond in verzoete droomen sust
te aanschouwen, - en dan kalm zichzelf omringen
van zaligheid, gelukkig en gerust;
En zacht een windje liedren zingen hooren,
die als de stemme van deze avond gaan,
en levend schoon zijn, en nooit gaan verloren;
En biddend vragen dan, terwijl een traan
blinkt in de nachtlijke oogen, die bekooren,
om uit die weelde nooit meer op te staan!
| |
| |
| |
III
o Laat de zege-glans mijn wapen kroonen,
en sterk en koen mijn beide handen zijn;
laat brood en wijn mijn lichten moed beloonen,
mijn streven gaan zooals een rechte lijn.
Laat edelheid mijn blijde strijd verschoonen,
mijn oogen stralen als de zonneschijn,
en laat, in 't diepst van mijn gedachten, tronen
het groot genot voor immer vrij te zijn.
o Laat het streven altijd zoet me wezen:
een sterflijk mensch is zwak soms, onbewust,
wanneer de dag schijnt 't nachtlijk grauw te vreezen.
En laat me in d' avondwind, die de aarde kust
niets dan verblijde hope-woorden lezen,
zoodat ik strijdend sterk blijve en gerust.
| |
| |
| |
IV
Laat de avond nog zijn malve stilte drijven,
om de landouwen, die in sluimer zijn,
zoó zal de koekoek vóór zijn nestje blijven,
en vrank wat loeren in de zonneschijn;
En laat de schemer zijn gedicht nog schrijven,
waarin de bloemen, - meisjes in satijn -
van liefde spreken, en soms zachte kijven,
als speelsch de wind wat te brutaal wil zijn.
Laat alles zoetjes mijn gepeinzen streelen,
met mooie woorden of met slepend lied,
nu deze dag zich in een droom vergiet.
Ik ben zoo droeve, en denk aan vroegre spelen,
toen ik mijn vaderhuis weergalmen liet,
en 'k al mijn vreugd mocht met de mijnen deelen.
| |
| |
| |
V
De strijd is met de avond-rust gestild,
en 'k bid: - o Dat het leven zoet me kome,
vol goedheid, en vol menschelijke droomen,
die zijn als vruchten, sappig en heel mild.
o Dat mijn liefde, - als rijke geuren-stroomen,
die alle boomen streelen, zoodat rilt
elk bladje, - tot mijn brave broeders komen,
en hunne stem genegen even trilt.
o Dat mijn dagelijksch denken, tot het lijden
en tot de zwakheid van het menschdom glijde,
en met mijn goedheid ik hen bij kan staan.
En dat mijn arme wijn hun dorst verslaân,
mijn rogge-brood hun honger moge spijzen,
vóór ik hen dan mijn ruwe bedsteê wijze.
| |
| |
| |
VI
o Laat nu de avond-vreê genoeglijk rijzen,
en stil, zooals een onbeholpen lied,
dat kalmpjes uit een verre venster vliedt
en dat eentoonig-schoon is, en heel lijze.
Laat de avond zoet zijn, en zeer zacht 't verdriet
dat windjes zingen, wijl de loovers grijzen,
en laat, of een fontein ze teertjes giet,
de starren-droppen, in de lucht, ontrijzen.
o Laat de nacht verdiept zijn, nu de strijd
is moe-gestreden, en de wapens rusten,
en de eedle wensch naar stilte ligt verspreid.
En laat mij op wat laatre vreugd belusten,
zeer zoet en diep, in vromen avond-tijd
en 't leven loven, dat me in vrede suste. -
|
|