| |
| |
| |
De Zee
I
o Ginder aan de zee gerust te zijn,
wijl bonte wolken aan de luchten glijden,
en kwijnen gaan - en de avondzonne-schijn
verguldt het uur van rustig dag-verscheiden,
En dan zich om zijn levens-hoop verblijden,
die wordt gewiegd door 't zachte zee-refrein,
dewijl de golven in hun vreê verbeiden,
en de avond kalm is, als de golven zijn.
o Bij de zee zijn leven stil te vragen,
en eenzaam nog te luistren op het lied
dat, door het leven, zingt de rei der dagen;
En 't zeil dan na te zien, dat in 't verschiet
heeft de oude pijnen trage meê-gedragen,
zoodat men vrij gewordt van elk verdriet.
| |
| |
| |
II
Ik heb de zee, als in een droom aanschouwd,
de zonne zonk, en gaf heur rijkste kleuren
aan 't deinend water, daar uit alle deuren
van 't brandend westen, drong een vloed van goud.
De zee zong zacht heur wijzen, menigvoud,
en wist hoe 't grootsch spektakel zou gebeuren,
van de' avond, die zijn wijden glans ontvouwt,
en hoe dan sterren door den schemer scheuren.
Ik heb gedacht, - wijl de avond kwam dien dag
van levens-glorie in zijn pracht vervangen -,
aan 't verre strand, dat nu verlaten lag,
en dat daar niemand zou den dag verlangen,
en wachten op den breeden morgendlach,
die zou de zee, van de eerste zon ontvangen.
| |
| |
| |
III
Het was een avond aan het eenzaam strand;
de zee lag wijd, en droeg gekleurde baren,
die rustig-zingend kwamen aangevaren,
terwijl een zeil verschoof aan verre kant.
Het was een avond, en het lied der baren
gleed als een stem uit een ver wonderland;
de lucht breidde uit heur schoone en rijkehand,
waarop de sterren diamanten waren.
Het was een avond, die sinds lang verging,
met al zijn sterren en zijn zee-gezangen,
waar zoetheid, zoo een zoen, omhing.
Het was een avond, vol van jeugd-verlangen,
van levens-hoop en zachte erinnering.
en die nu dood is en tot stof vergangen.
| |
| |
| |
IV
o Kind, dat vóór de zee soms hebt gestaan,
en aan de zee uw leven hebt gemeten,
en zaagt de baren in hun heen end weder slaân,
als winden trotsch zich door de lucht versmeten.
o Kind, dat hebt de zon zien ondergaan,
met avond-wolken, die zich open-reten,
en grootsch en gulden waren, - wijl gelaân
met goud, de baren, als de wind, zich smeten.
Hoe dikwijls hebt gij u als de zee gedacht,
o Kind, en waart ge blij te kunnen strijden
en trotsch?... ge hadt uw leven schoon verwacht.
Ge hebt dan ook wel eens, in 't avond-glijden,
geweend, - als doet de zee bij sombren nacht, -
om al de nood en al het menschelijk lijden.
| |
| |
| |
V
Ge dwaaldet bij de zee, als de avond-luchten
soms zwanger gingen van hun wolkenvracht,
de wind dreef joelend duizende geruchten
de golven langs, en zweepte ze met kracht.
Het zee-geluid geleek een lange klacht,
de baren schenen volken, die ontvluchtten
een wreede en overweldigende macht,
en angstig slaken zouden holle zuchten.
En ge waart droef, en waart een menschenkind,
en zaagt bedrukt op 't eindloos golven-lijden,
en balde uw vuistjes in den fellen wind.
Ge dacht toen niet, hoe droeve tijden
u rukken zouden van wat ge bemint,
en ge als de zee, zoudt tegen 't noodlot strijden.
| |
| |
| |
VI
De zee deint rustig, en de baren dragen
eentonig-schoon hun trage vrede meê,
en zingen, daar de deining van hun vreê
is 't innig leven van de stille dagen.
En in de lucht de wolken glijden trage,
en geven weer de kalmte van de zee.
De zee wordt rustig geen en weer gedragen,
en droomt, - zooals de dagen gaan -, gedwee.
De zee zingt 't lied, dat om mijn leven weeft
de zoetste erinneringen aan de jaren,
toe in mijn brein, kwam 't eerste hopen varen.
Ze zingt dit lied, dat breed-oneindig leeft,
en dat nu teer is, als het golven-glijden,
daar kalm de zee berust in zonne-tijden.
| |
| |
| |
VII
Het duin ligt, in de morgend-teerheid, zacht
te sluimeren, wijl de zonne roze lijnen
om elke glooing voert, - en vreedzaam wacht
op 't lied, dat haar de zee zal voren-deinen.
De kalme stilte, die de morgend bracht
is zoo oneindig, en het zonneschijnen
zoo zoete-streelend, dat het zee-refreinen,
als een verkwijnend moeder-liedje, lacht.
Het duin ligt breed, en traag gaan zijne plooien,
en alles is zoo stil en vol genot,
dat de aarde zich met liefde schijnt te tooien.
En gindsche zee, waar zacht gesuis om vlot,
is als de vedel, die gezang moet strooien
vol goedheid, om mijn leven en zijn lot.
| |
| |
| |
VIII
De wijde vlakte spreidt zich vóór mij uit
als breede banen vóór een nieuwe leven,
een stille wind gaat, als het traag geluid
van verre stemmen, in de lage reven.
De zee is groen en helder, en het water spuit
met wltte brokjes schuim, die even beven,
doch kwijnen, daar de vloed ze zacht omsluit;
de lucht is blauw, met gulden draad doorweven.
Ik denk aan liefde en wat mij lieflijk is,
aan uren, die als bietjes, henen-gonzen,
en rijk aan zoetheid en aan vrede zijn.
En 'k droom hoe 't leven is vol zonneschijn,
wijl 'k reis naar 't oord, waar bommen berstend bonzen
en dood en glorie 't werk der dagen zijn.
| |
| |
| |
IX
... En de avond lag tevreden om de duinen
en zegde de innigheden van den dag,
die stil vervaagden met een zoeten lach,
en zachte waren zooals zuidsche tuinen.
En 'k dacht hoe alles toch zoo vredig lag
en hoe de zee, zoo 'n uren-ver bazuinen,
heel schoon en licht bezong den dooden dag,
en de avond luisterde in de malve duinen....
- Deze avond is nu ver, en ver de zee,
die leerde mij de goedheid van het leven
en bracht het stil genot van de eerste vreê.
De liedren, die om 't gindsche duin nog zweven,
en hoor ik niet, doch dragen al mijn wee,
dat zonder troost wordt door den nacht gedreven.
|
|