| |
| |
| |
Nawoord
voor Vita, Jolle & Kick
Voor de middeleeuwse mens behoorde alles in het heelal tot Gods schepping. Kennis daarvan leidde tot inzicht in de bedoelingen die God met de mensheid had. Door het bestuderen van sterren en planeten en van mensen, dieren, planten en dingen kon men achterhalen wat Hij met zijn schepping voor had gehad. Men beschouwde de kosmos en de natuur als waren ze een spiegel van God.
Ook de geschiedenis was een spiegel. De studie van het verleden leverde lessen voor het heden. Immers, tijdens zijn aardse bestaan heeft de zondige mens een spiegel nodig om geconfronteerd te worden met zijn onvolmaaktheid. Of zoals Paulus zegt: ‘Thans zien wij in een spiegel, onduidelijk, maar dan van aangezicht tot aangezicht. Thans ken ik slechts ten dele, maar dan zal ik ten volle kennen zoals ik zelf gekend ben.’ (1 Korintiërs 13,12)
| |
Specula en spiegels
Kennis over de kosmos werd te boek gesteld in encyclopedische werken. Uiteraard werden deze werken geschreven in het Latijn, de taal van de geleerden in de Middeleeuwen en lang daarna. Vaak kregen ze in de titel het woord speculum (spiegel) mee. Dat woord is afgeleid van het Latijnse werkwoord specere dat zien betekent. De geleerde auteurs wilden hiermee uitdrukken dat hun werk als een spiegel zou fungeren voor de lezer. Die lezer kreeg daarbij niet zomaar een weerspiegeling van de werkelijkheid voorgeschoteld, maar vooral een ideaalbeeld.
In de dertiende eeuw stelde de dominicaan Vincentius van Beauvais (1184/1194-1264) zijn Speculum maius (De grote spiegel) samen. Daarin wilde hij alle kennis in samenvattingen ver- | |
| |
garen. Dat werk kon hij niet in zijn eentje volbrengen. Vincentius beschikte over een groot aantal medewerkers die allerhande werken voor hem uittrokken. Vincentius was dus een soort projectleider. De Speculum maius bestaat uit drie delen: de Speculum naturale (over de natuur, zowel de levende wezens als de dode dingen, op aarde en in het heelal), de Speculum doctrinale (over geloofsleer en normen en waarden) en de Speculum historiale (de geschiedenis van de schepping tot aan de Jongste Dag). De Speculum historiale is het wijdst verbreid: daarin had Vincentius de geschiedenis voorgoed vastgelegd.
Middeleeuwse specula (zowel in het Latijn als in de volkstaal) kunnen in twee categorieën worden ingedeeld: exemplarische en encyclopedische. In de laatste spiegels staat het verzamelen van kennis centraal. Vincentius' Speculum maius is daarvan een prachtig voorbeeld. Bij exemplarische spiegels draait het niet zozeer om het overbrengen van kennis, maar vooral om het aanleren van een bepaalde levenshouding: de mens moet zich al tijdens zijn leven voorbereiden op het Laatste Oordeel, dan zal Christus wederkeren om levenden en doden te oordelen. Opdat de mens zich optimaal kan voorbereiden, is kennis van de schepping en van de geschiedenis onontbeerlijk. Gebeurtenissen uit het verleden hebben altijd plaatsgevonden met medeweten van - of misschien zelfs: dankzij - God, de Schepper van hemel en aarde.
Zoals gezegd, is Vincentius' Speculum historiale een encyclopedische spiegel. De Middelnederlandse vertaling van dit gezaghebbende werk is echter een exemplarische. Jacob van Maerlant vervaardigde tussen 1283 en 1288 een versvertaling van dit mammoetwerk in de volkstaal. Daarmee was hij de eerste in Europa! Op vele punten wijkt zijn versie af van het Latijnse voorbeeld. Het grootste verschil is wel dat Maerlant overal in de geschiedenis Gods hand ziet.
Ook de veertiende eeuw bracht spiegelliteratuur voort. In het Middelnederlands verscheen een vertaling van de Speculum
| |
| |
humanae salvationis (Spiegel van de menselijke behoudenis), Jan van Ruusbroec (1293-1391) schreef zijn Spiegel der eeuwigher salicheit en de Antwerpse stadssecretaris Jan van Boendale zijn Lekenspiegel.
| |
De lekenspiegel
Ook de Middelnederlandse Lekenspiegel van Jan van Boendale is een exemplarische spiegel. Dit moralistisch-didactische werk wordt wel het belangrijkste Middelnederlandse leerdicht genoemd. Vooral het derde deel (of boek) heeft het werk die status bezorgd. Boendale legt daarin uit welke normen en waarden gehanteerd zouden moeten worden. Jan van Boendale schreef dit omvangrijke werk (bijna 22000 verzen) in vijf jaar tijd, tussen 1325 en 1330.
In de proloog legt Boendale uit dat hij het werk geschreven heeft voor leken, dus voor mensen die geen theologische kennis bezitten. Hij voegt daaraan toe dat klerken, geleerde geestelijken, het werk niet hoeven te lezen: zij weten het immers al! Daarom krijgt het boek van Boendale zelf de titel Lekenspiegel mee. De rode draad is de heilsgeschiedenis, ofwel de geschiedenis van Schepping tot Laatste Oordeel. Dit perspectief brengt een bepaalde structurering met zich mee. Voor een goed begrip van de eindtijd is het nodig om het begin van de wereld te kennen. In Boek i verhaalt Boendale daarom de oudste geschiedenis: verhalen uit het Oude Testament, gelardeerd met wijze lessen. Boek ii vertelt het leven van Jezus en behandelt vervolgens de geschiedenis van de Kerk. Hieruit kan men onder andere het belang leren van de navolging van Christus. Keizer Constantijn de Grote (306-337) en Karel de Grote (768-814) worden voorgesteld als ideale bestuurders: zij maakten zich sterk voor de verbreiding en bescherming van het christendom. In Boek iii kan men leren volgens welke - door God gegeven- | |
| |
regels men dient te leven. De heils-historische cirkel wordt afgesloten met, door en in Boek iv, met een uitvoerige beschouwing over het Laatste Oordeel.
In de late Middeleeuwen hebben boeken als De lekenspiegel een grote betekenis gehad voor de vorming en emancipatie van de christelijke identiteit. Jan van Boendale heeft zijn tijdgenoten willen leren dat zij hun bestemming pas in het hiernamaals vinden. Daarop moet het leven op aarde gericht zijn. Jan geeft op praktisch niveau raad: hoe kan een mens in zijn dagelijks leven zorg dragen voor zijn eigen zielenheil? Om als zondige mens kans te maken op een plaatsje in de hemel, dient men zich op een bepaalde manier te gedragen op aarde, en wel bij alles wat men onderneemt! In de geschiedenis kunnen voorbeelden gevonden worden van goed en slecht gedrag en daaruit kan men lering trekken. Ofschoon voor verschillende lagen van de bevolking in De lekenspiegel voorbeelden gevonden kunnen worden, is het leeuwendeel van Boendales uiteenzetting van toepassing en gericht op de regerende elite: adel en patriciaat. Vooral zij dienen zich bewust te zijn van hun plichten. Regeren ze immers niet bij de gratie Gods?
Boendale vond blijkbaar dat er in zijn tijd het nodige bijgeleerd kon worden aan mores. Of hij hield zelf gewoon veel van moralistisch-didactische werken! Na de voltooiing van De lekenspiegel vertaalde hij namelijk drie werken op dat gebied: het Franstalige Le livre de Sidrac (Het boek van Sidrac) én de Latijnse Liber consolationis (Het boek van de vertroosting) en De amore et dilectione Dei et proximi et aliorum rerum (Over de liefde en genegenheid van God en familie en andere zaken), beide van de Italiaanse rechtsgeleerde Albertanus van Brescia (eerste helft dertiende eeuw). Bovendien schreef Boendale een oorspronkelijke dialoog in Middelnederlandse verzen, Jans Teesteye, waarin hij allerlei zaken op het gebied van normen en waarden aan de orde stelt.
| |
| |
| |
Boendale en zijn bronnen
Bij het schrijven van zijn Lekenspiegel heeft Boendale vele bronnen gebruikt. Veruit het grootste deel van zijn tekst bestaat uit getrouwe vertalingen van zeer uiteenlopende Latijnse werken: middeleeuwse schoolboekjes als de Dicta Catonis en de Facetus (beide in vraag-en-antwoordvorm), de Legenda aurea (de beroemde collectie heiligenlegenden) van Jacobus van Voragine (1228/1230-1298); het in de Middeleeuwen veelgelezen en gevreesde Revelationes (Openbaringen) van pseudo-Methodius; de apocriefe evangeliën van Matteüs, Petrus en Nicodemus voor respectievelijk het kerstverhaal, de kleuter- en jeugdjaren van Jezus én het lijden van Christus; het Rationale divinorum officiorum (Het leerboek van de goddelijke getijden) van Wilhelm Durandus (1230/1231-1296) voor de beschrijvingen en de uitleg van de mis; het Chronicon summorum pontificum atque imperatorum romanorum (De kroniek van pausen en Romeinse keizers) van Martinus van Troppau († 1278) voor een overzicht van alle wereldlijke en geestelijke leiders van Jezus tot in de twaalfde eeuw. Daarnaast gebruikte Boendale het Franse Le livre de Sidrac en de Middelnederlandse Natuurkunde des geheelals. Uiteraard wordt er ook veel uit de bijbel geciteerd: waarschijnlijk deed Boendale dit uit het hoofd, net als andere middeleeuwse auteurs.
Boendale gebruikte zijn bronnen niet volledig. Hij nam eruit wat hij nodig had voor zijn eigen compositie. Zo vertaalt hij van Martinus' Chronicon ongeveer de helft: hij somt alle pausen vanaf Petrus tot en met Leo iii (795-816) op, maar hij behandelt uitsluitend de keizers die van belang zijn geweest voor het christendom, zoals Constantijn de Grote en Karel de Grote. Martinus wilde een naslagwerk maken: op tegenoverliggende pagina's gaf hij een overzicht van tegelijkertijd regerende wereldlijke en geestelijke leiders. Boendale wilde geen naslagwerk schrijven, maar de geschiedenis van de Kerk, haar gebruiken en
| |
| |
de diverse verordeningen van opeenvolgende pausen uitleggen.
Wat Boendale uit zijn bronnen overneemt, vertaalt hij getrouw, om niet te zeggen slaafs. Daarmee voldoet hij dus zelf aan de eis die hij in hoofdstuk 126 (‘Hoe dichters moeten dichten en wat ze moeten kunnen’) uit Boek iii stelt aan dichters: ‘Men mag absoluut niet afwijken van de woorden van de oorspronkelijke auteurs.’
Desondanks vermeldt Boendale slechts op enkele plaatsen wanneer hij iets uit een bepaalde bron overneemt. In zijn tijd werd het niet als een noodzaak gezien om altijd en overal de bron te vermelden. Daardoor is het voor ons nu soms erg lastig te bepalen wat in De lekenspiegel uit Boendales koker komt én wat hij heeft ontleend aan bepaalde bron. Boendale voegt alleen ethische adviezen toe en hier en daar wat uitleg aan de vertalingen van zijn bronnen.
In zijn Lekenspiegel verduidelijkt Boendale zelf zijn voorliefde voor bepaalde bronnen. Voor hem is het van het grootste belang dat een gebeurtenis beschreven wordt door een ooggetuige. Nicodemus was zo'n ooggetuige: hij was in het geheim een vriend van Onze Heer (zie Johannes 3, 1-9; 7,50 en 19,39). Nicodemus zou wat hij gezien had verteld hebben aan Pontius Pilatus en die liet dat allemaal optekenen in en voor het archief van zijn rechtbank. Deze ‘aantekeningen’ zijn bekend onder de titel Evangelium Nicodemi (Het evangelie van Nicodemus). In Boek ii vertaalt Boendale de hele tekst (voor het eerst in het Middelnederlands!). Hij geeft ook aan wat er niet in Nicodemus' verhaal staat en vooral ook waarom niet:
Want toentertijd mocht niemand geschiedenis schrijven over iets wat hij zelf niet gezien had. Tegenwoordig schrijven auteurs over van alles en nog wat, ook al waren ze honderden kilometers van het gebeuren verwijderd. Ze schrijven op wat de mensen vertellen, of dat nu een leugen of waarheid is. Ze noteren het allemaal en verkrachten de waarheid op
| |
| |
basis van valse oorkonden die leugenaars hun voorleggen. Zo blijft de waarheid verborgen. Het is moorddadig wat ze doen. Men moet in de geschiedenis nooit ofte nimmer liegen, want het Griekse hysteron betekent in het Nederlands ‘zien’, dat weet men drommels goed. Van dat woord is historia afgeleid omdat niemand mag schrijven over iets wat hij niet gezien heeft. Elke schrijver moet zich er steeds voor hoeden dat hij niet afwijkt van de waarheid. Want als men iets verkeerds in zijn geschrift vindt, is hij een slecht schrijver, een slecht dichter. Zijn boeken zou men terstond moeten verbranden. En hij zou de naam schrijver niet meer mogen dragen, tot zijn eeuwige schande (vertaald naar hoofdstuk 85 uit Boek ii vgl. Boek 2, hoofdstuk 36, editie De Vries).
Boendale maakte dus graag en veelvuldig gebruik van bronnen van ooggetuigen. Bepaalde bronnen worden echter niet door de kerkelijke autoriteiten erkend, omdat de inhoud van die werken niet overeenstemt met de inhoud van de vier evangeliën van Matteüs, Marcus, Lucas en Johannes. In zijn Lekenspiegel voelt Boendale zich dan ook geroepen om zijn keuze voor dergelijke apocriefe bronnen te verantwoorden (zie Boek ii, hoofdstuk 10, editie De Vries). Volgens hem kan het geen kwaad om kennis te nemen van dergelijke werken, zolang de inhoud niet tegen het geloof in gaat. Het zal toch voor iedereen duidelijk zijn, zegt Boendale, dat er meer gebeurd is bij de geboorte van Jezus dan de vier evangelisten vertellen. Ook lijkt het hem erg onwaarschijnlijk dat Jezus geen wonderen heeft verricht tijdens zijn kinderjaren, ook al zwijgen de vier evangelisten daarover. Dus waarom niet gebruikmaken van ooggetuigenverslagen, waarvan de auteur bekend is?
| |
| |
| |
Slot
In de epiloog draagt Jan van Boendale zijn Lekenspiegel op aan Jan iii, de hertog van Brabant (1312-1355). Hij was in Boendales tijd een van de machtigste mannen in West-Europa, althans in naam. Want zijn handen waren gebonden. Zijn grootvader, Jan i (1267-1294), en zijn vader, Jan ii (1294-1312), hadden tijdens hun bewind nogal wat oorlogen gevoerd. Om die te kunnen financieren hadden ze geld moeten lenen bij de steden. Die waren in de dertiende eeuw steeds welvarender geworden en wilden hun landsheer best bijstaan, maar tegen een bepaalde prijs. Ze vroegen, nee eisten, gunsten van het wettig gezag. Jan iii zag zich gedwongen aan hun eisen tegemoet te komen.
Boendale beveelt de hertog aan eruit te laten voorlezen:
u zult er enkel lessen in vinden over het geloof en daarbij ook uitleg over goede manieren, deugd en wijsheid, van begin tot eind. Laat het ook voorlezen aan uw kinderen, althans vooroover ze daartoe de leeftijd al bereikt hebben. Allicht dat ze er iets van opsteken.
In zijn Lekenspiegel wijst Boendale er bij herhaling op dat machthebbers niet op eigen gewin uit moeten zijn, maar voortdurend het algemeen belang in het oog moeten houden. Daarmee houdt Boendale de hertog een spiegel voor.
Naast Jan iii zijn er nog twee vooraanstaande personen aan wie Boendale zijn werk opdraagt. In de proloog van andere handschriften dan het door ons vertaalde Brusselse noemt Boendale Rogier van Leefdale en diens echtgenote Agnes van Kleef. Er is wel gesuggereerd dat Agnes van Kleef Boendale gevraagd zou hebben De lekenspiegel samen te stellen. Agnes' echtgenoot zou de dichter dan van geld hebben voorzien. Omdat Rogier van Leefdale een van de raadslieden van Jan iii was, wordt er wederom een relatie gelegd tussen het hof van de her- | |
| |
tog van Brabant en de secreteris van de stad Antwerpen.
Doordat Jan van Boendale zo de nadruk legt op het algemeen belang, lijkt de schrijver zich - behalve tot het hertogelijke, Brabantse hof - tot nog een groep te richten, namelijk de bestuurders van de steden. Het Brusselse handschrift (vervaardigd rond 1350) bevat een vijftiende-eeuwse notitie van Hendrik Estor. Hij was een telg uit een vooraanstaand schepengeslacht uit Brussel. De gedachte dringt zich op dat het handschrift oorspronkelijk vervaardigd werd voor een voorvader van deze Hendrik: als bestuurder van een grote stad had hij ongetwijfeld profijt kunnen trekken van Boendales wijze lessen. Ook die stadsbestuurders houdt Boendale immers een spiegel voor.
|
|