opzettelijk was gedaan. Toen de goede man dat had ontdekt, dacht hij eraan hoe de joodse geestelijkheid uit de dagen van weleer achteruit zou gaan, zou verslappen en vernederd zou worden vanwege haar zonden, en hoe een nieuwe geestelijkheid op zou staan. Toen zij Onze Heer beschuldigden, riepen ze luid en duidelijk het volgende voor Pilatus: ‘Wij hebben geen andere koning dan alleen de keizer.’ Dat riep de hele geestelijkheid. Want de macht was in die dagen in zijn geheel aan de joden voorbijgegaan. Ach, dacht de goede man toen bevreesd, er komt nog eens een tijd dat de geestelijkheid van die dagen zal zeggen: ‘Wij hebben geen koning, groot noch klein, dan de paus, onze heer.’
Helaas! Wat een groot leed en wat een jammerlijke straf zal de geestelijke stand bedreigen, als ze het zover hebben laten komen dat de keizer zonder macht is. Dan zal het aardrijk in zo groot gevaar verkeren, dat ten tijde van de joodse wet voordien nooit dusdanige rouw werd gezien als zich dan in het Christendom zal openbaren, en dat alles vanwege de hebzucht van de geestelijkheid. De macht van de paus en zijn banvloek zullen er weinig toe doen als de macht van het zwaard verjaagd wordt en de geestelijkheid het aardrijk wil besturen en de keizerlijke macht van haar plaats wil werpen.