| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
Karel in angst.
Hoe het afliep.
SCHREIEND van angst zag Karel z'n vriend in de diepte verdwijnen en z'n eerste impuls was, weg, weg, zo ver mogelijk.
Maar waar naar toe?
Door de gang hoorde hij de voetstappen snel naderbij komen.
Dan herkreeg hij eensklaps z'n bezinning en zo snel mogelijk klauterde hij de trap op en verborg zich in de uiterste hoek van de kelder achter een paar grote vaten.
Daar bleef hij met ingehouden adem zitten wachten, hopend dat de man zo ver niet zou komen.
Rillend hoorde hij de sloffende voetstappen de trap op komen en opeens zwierf de scherpe straal van een zaklamp over tonnen en kisten.
Zo dichtbij kwam de man, dat Karel vanuit z'n schuilplaats de kerel z'n gezicht kon zien.
Wat hij zag, deed hem een koude rilling langs z'n rug lopen en nu eerst zag hij klaar en duidelijk, hoe roekeloos ze gehandeld hadden.
Bijna had hij het uitgegild van angst.
Een breed vierkant gezicht, omlijst door een ruigen stoppelbaard, waarop het licht van de lamp fantastische schaduwen wierp, pet diep in de ogen getrokken.
| |
| |
Een echte boeventronie.
‘Wel ver...’ vloekte de kerel. ‘Ik heb toch duidelijk iemand horen gillen.’
‘En toch is er niets te zien. Hoe kan dat nou?’
Tot Karels grote opluchting draaide hij zich om en slofte, steeds met z'n lamp speurend en zoekend, de trap weer af. Pas toen het geluid van de stappen in de verte was weggestorven, waagde onze vriend het om zich te bewegen en toen pas merkte hij, dat ie nat van het angstzweet was.
‘Hoe kom ik hier uit?’ vroeg hij zich wanhopig af.
Toen als een bliksemstraal!
Het kelderluik!
Tot z'n grote opluchting bleek het luik er los op te liggen en zonder enige moeite kroop hij door de opening naar buiten.
Naar het kasteel! en als een bezetene holde hij zonder bedenken het grasveld over.
De trappen op en de bel bijna uit de muur trekken was het werk van een ogenblik.
Hol klonk het geluid door de stilte en inwendig moest Karel aan een doodsklok denken.
Na enige minuten werd de deur met een ruk geopend en verscheen het slaperige hoofd van den butler, die verstoord informeerde, wat die herrie in het midden van de nacht te betekenen had.
‘De Baron’ hijgde Karel. ‘Ik moet onmiddellijk den Baron spreken.’
‘Wel zeker ventje’ spotte de man. ‘Ik ga me daar voor jou plezier den Baron in het midden van de nacht uit z'n bed halen!’
‘Tou nou,’ smeekte Karel. ‘Het is werkelijk heel drin- | |
| |
gend’, en toen hij zag, dat de man nog geen aanstalten maakte.
‘Misschien is m'n vriend wel dood gevallen.’
‘Doodgevallen? Je vriend? Daar kan ik met m'n slaperige hersens niet bij? Je raaskalt, mannetje! Wie ben jij eigenlijk?’
‘Raakt je niet’ snauwde Karel. ‘Haal de baron!’
En driftig stampte hij met z'n voet op de grond.
‘Enfin’ vond de butler hoofdschuddend. ‘Ik zal het proberen, maar beloven kan ik niets. Kom maar mee’.
Schoorvoetend volgde Karel hem naar binnen en even later stond hij in de hoge ontvangkamer van het kasteel.
Het duurde wel een eeuw, leek het hem, maar eindelijk verscheen de knecht weer en wenkte om maar te volgen.
Door een lange gang, die wel oneindig scheen, bereikten ze ten slotte een massieve deur en hier klopte z'n begeleider.
‘Binnen’.
Met kloppend hart stapte Karel naar binnen.
‘Zo jonge vriend’, zei de Baron, die blijkbaar in der haast een kamerjas aangeschoten had, ‘is je nieuws zo belangrijk, dat je er de mensen voor uit hun bed moet halen?’
‘Ja meneer,’ stotterde Karel en struikelend over z'n eigen woorden bracht hij den Baron op de hoogte van de toestand. Hoe meer hij vorderde, hoe meer de Baron geïnteresseerd werd en hij was nog niet klaar met z'n verhaal, toen hij al de telefoon in z'n handen had, om in de stad assistentie aan te vragen.
Onderwijl werd Johan, de butler, onmiddellijk naar de
| |
| |
boswachters gestuurd, met het bevel om zo gauw mogelijk op het kasteel te komen en tevens den veldwachter mee te brengen.
‘Jongen,’ zei de Baron hoofdschuddend, ‘ik wil je er wel even op wijzen, dat wat jullie gedaan hebben, onverantwoordelijk was. Heb je wel eens aan je ouders gedacht? Wie weet hoe die in angst zitten om jullie.’
Dit was te veel voor Karel's geschokte zenuwen en met z'n hoofd op tafel barstte hij in 'n wanhopige huilbui los.
‘Kom, kom’, suste de Baron, een beetje onthutst over de uitwerking van zijn woorden, ‘wees maar kalm, het zal nog wel loslopen, hoor. Hier drink maar even en dan zullen wij meteen je ouders waarschuwen.’
Dankbaar hier Karel z'n betraand gezicht op. ‘Graag m'nheer’, fluisterde hij. ‘Nu zie ik zelf in, hoe dom we geweest zijn.’
Eensklaps klonk 't geluid van een zware auto-motor tot hen door en een ogenblik later diende Johan den inspecteur uit de stad met vier manschappen aan.
‘Ah, inspecteur Vanger,’ zei de Baron verheugd, ‘wat een geluk dat U zelf gekomen bent,’ en in het kort zette hij den inspecteur de stand van zaken uiteen. Ternauwernood was hij daarmee klaar, of er werd opnieuw geklopt en de beide boswachters traden binnen, gevolgd door den dorpsgeweldige, die krijgshaftig zijn snorren opdraaide.
‘Luistert’, zei de Baron, ‘als jullie (tot de boswachters) met Johan en twee agenten naar de hoofdingang gaan, dan gaan wij met dien jongen hier door de kelder.’
‘Johan weet wel, waar jullie zijn moeten, nietwaar Johan?’
‘Zeker mijnheer, ik weet het, maar ik stel voor, om zo
| |
| |
gauw mogelijk op te stappen, want hoe langer we wachten, hoe meer kans er is, dat ze er tussen uit trekken.’
‘Fluit, als jullie de plaats bereikt hebben, want jullie moeten verder lopen dan wij, en nu vooruit!’
Even later daalde de eerste groep in de kelder af, terwijl de troep onder leiding van Johan afmarcheerde in de richting van de ingang.
‘Hier moeten we zijn,’ zei Karel, toen ze de kelder bereikt hadden en na enig zoeken vond hij het luik, waardoor hij en Wim naar binnen gekropen waren.
‘Nu stil, want hier kunnen ze ons al horen!’
Gevolgd door den verbijsterden Baron, die tot de ontdekking kwam, dat hij z'n eigen kasteel nog niet kende, daalde het kleine groepje naar beneden.
‘Hier is Wim doorheen gevallen,’ zei Karel, toen ze onder aan de trap gekomen waren, met trillende lippen. ‘Och mijnheer’ wendde hij zich tot de Baron, ‘zou U hem er niet eerst uit kunnen halen? Misschien is hij al dood!’
Weifelend stond de Baron stil en keek vragend naar den inspecteur.
‘We konden een mannetje hier laten, om naar de jongen om te kijken,’ antwoordde die op de onuitgesproken vraag.
‘Piet, blijf jij hier!’
‘Tot Uw dienst Mijnheer’.
‘Verder,’ fluisterde de inspecteur ongeduldig.
Behoedzaam vervolgden ze hun weg, totdat Karel een teken gaf om het licht te doven.
‘Wat is er?’
‘We zijn er bijna. Hier om de hoek moeten ze zitten!’
‘Wat doen wij?’ vroeg de Baron, ‘gaan we nog verder, of zullen we hier op het signaal wachten?’
| |
| |
Het antwoord bleef echter uit, want opeens hoorden ze van uit de verte het afgesproken teken.
Onmiddellijk flitsten de lantaarns weer aan en met een kort en grimmig afgebeten: ‘Voorwaarts’ drongen de mannen met getrokken revolver het hol binnen.
Even stonden de kerels, ze bleken met z'n tweeën te zijn, totaal verbluft.
Dan, met een vloek wierp de grootste zich plots op den inspecteur, het licht ging uit en in het donker hoorde je alleen de hijgende adem van de worstelende mannen.
Het duurde echter niet lang, want nu verscheen ook de tweede groep onder leiding van Johan ten tonele, en nu was het pleit gauw beslist.
Weldra stonden de kerels stevig geboeid voor den inspecteur, die nijdig over de onverwachte tegenstand, een grote scheur in z'n broek probeerde dicht te trekken.
En Karel?
Toen het gevecht in de grot een aanvang nam, had men onze vriend aan z'n lot overgelaten en deze wist niets beters te doen, dan zich om te draaien en terug te gaan naar de plaats waar Wim verdwenen was.
Intussen was de agent er met veel moeite in geslaagd den bewustelozen Wim uit de put te halen, die gelukkig niet zo heel diep was en nu probeerde hij de levensgeesten weer op te wekken.
Toen Karel z'n vriend zo zag liggen sprongen hem de tranen in de ogen.
‘Wim...’ snikte hij, ‘Wim, toe zeg wat.’
't Was alsof Wim de stem van z'n vriend hoorde, want kreunend opende hij z'n ogen en verwezen rondstarend vroeg hij:
| |
| |
‘Waar..., waar ben ik, wat is er gebeurd?’
‘Wees maar stil,’ suste Karel, en meteen trok hij z'n jasje uit en schoof dit behoedzaam onder Wim's hoofd.
‘Zullen we hem niet naar boven dragen, mijnheer?’ wendde hij zich tot den agent.
‘Ik zou het maar niet doen,’ vond die. ‘De Baron heeft, voor we vertrokken, den dokter gewaarschuwd, die zal zo meteen wel hier zijn.’
Inderdaad kwam de dokter enige minuten later de trap af, bijgelicht door een van de bedienden.
Zonder woorden te verspillen begon hij aan het onderzoek, terwijl Karel angstig de gedachten van z'n lippen lippen trachtte te lezen.
Toen hij zag, dat de dokter zich oprichtte, vroeg hij angstig: ‘Is het erg, dokter?’
‘Nou’ zei de dokter geruststellend, ‘het had veel erger kunnen zijn hoor, hij is er goed afgekomen.’
Voorzichtig werd de gewonde opgenomen en nog geen kwartier later lag hij in een van de grote logeerkamers van het kasteel onder de wol.
Ondertussen was de inspecteur met z'n arrestanten ook gearriveerd en men kwam tot de ontdekking, dat de hoofdschuldige, zwarte Jaap, er niet bij was.
En hoe het bij de jongens thuis afliep?
Veel wil ik er niet van verklappen.
Alleen maar, dat Karel een geducht pak rammel kreeg en twee weken huisarrest.
Dat heb je er van, als je een held wilt zijn.
De eerste dagen waren de clubleden niet weinig jaloers op hun bestuur! Was me dat even iets, helemaal in je dooie
| |
| |
eentje de inbraak bij den Baron ophelderen.
En ze waren hevig verontwaardigd, dat zij er niet bij geweest waren.
Alleen de belofte van Karel, dat ze een volgende maal (hij was wat van plan), beslist van de partij zouden zijn, kon de gemoederen enigermate kalmeren.
En nu was er in allerijl een spoedvergadering belegd, die noodgedwongen weer in schuurtje moest plaats vinden omdat de Baron het spelen in de onderaardse gangen ten strengste verboden had.
Op aanraden van den inspecteur had hij zelfs de ingang laten dichtmetselen.
Hetgeen de leden het toppunt vonden.
Gisteren was Karel met het heugelijke nieuws gekomen, dat de voorzitter een kwartiertje in de tuin mocht van den dokter. En nu vonden de jongens, dat zij van hun kant ook iets moesten doen om hem te verrassen.
En dan! Er moest een nieuw lid geïnstalleerd worden.
Een nieuw lid? hoor ik jullie al vragen.
Ja, dat kwam zo.
Tijdens z'n ziekte had Wim kennis gemaakt met het zoontje van den Baron, een stille bedaarde jongen, die nooit verder dan de poort van het kasteel kwam en die de jongens zonder uitzondering hartgrondig benijdde, als hij met z'n vader in de auto door het dorp kwam getuft.
Ja, ze hadden best met Jan willen ruilen.
Hadden ze echter eens geweten, hoe die zelfde jongen hen vaak verlangend had nagekeken, als ze zingend en jool makend de bossen in trokken!
Hij, de Baronszoon, hij had immers geen vrienden.
Z'n enigste ontspanning was een wandeling met den
| |
| |
ouden uitgedroogden gouverneur, die er geen begrip van had, dat een gezonde jongen er ook wel eens behoefte aan kan hebben om naar hartelust te ravotten en te spelen.
Dat mocht niet.
Hij moest immers om z'n stand denken, dat was niet deftig. Maar toen hij van het bestaan van de club gehoord had, had hij èn Wim èn zijn vader zolang gepleit en gelamenteerd, dat de Baron, ten einde raad. z'n toestemming gegeven had en Wim beloofd had er eens met de jongens over te praten.
Die waren er eerst niet voor te vinden geweest.
‘Zo'n kale mijnheer’ had Joop gemopperd, ‘laat ie liever op z'n kasteel blijven, het is natuurlijk weer zo'n echt moeders-kindje, die bij het eerste stootje dat hij krijgt, huilend naar z'n mama loopt.’
Maar de bedachtzame Bertus was van oordeel geweest, dat ze hem best eens een maand op proef konden nemen. Beviel hij niet, wel dan konden ze hem toch altijd nog ‘afstemmen!’
Ook de anderen waren daarmee eens geweest, zodat Karel als secretaris, een uitnodiging naar het kasteel had gestuurd voor den jongen heer, om Zaterdagmiddag om half drie present te zijn in het schuurtje van Wim, teneinde, zoals Bertus het deftig had uitgedrukt, als adspirantlid te worden geïnstalleerd.
En zo zien we op die bewuste Zaterdagmiddag, de club onder voorzitterschap van Karel, voltallig, op Wim na, in het schuurtje bij elkaar.
Het ging er ernstig toe, want ze waren eenparig van oordeel, dat het aannemen van een nieuw lid geen alledaags werkje was.
| |
| |
‘Jongens,’ zo opende Karel de vergadering. ‘Ik heb goed nieuws. Wim komt Maandag voorgoed naar huis’!
Een daverend applaus van de jongens was het antwoord.
Wel een bewijs, dat de voorzitter goed stond aangeschreven.
Toen volgde de plechtigheid.
Op het geheime club-insigne, (een blikken plaatje, waarop een zwarte hand geschilderd was), moest de nieuweling trouw aan de club zweren.
Terwijl hij er uitdrukkelijk bijgezegd kreeg, dat, als hij niet beviel, hem na een maand het lidmaatschap weer opgezegd zou worden.
Toen had Jan een verrassing voor de leden.
‘Jongens, mijn vader heeft gezegd, dat jullie in het vervolg vrijen toegang in de bossen hebben, op voorwaarde dat er niets aan de bomen beschadigd wordt en dat ze geen takken aftrekken.’
Ternauwernood lieten ze hem uitspreken.
Hij werd vierkant opgepakt en onder het gezang van: ‘Lang zal ie leven’, tegen wil en dank door de schuur gehost.
Zolang, dat ze eindelijk doodmoe hun vrachtje moesten neerzetten.
Bescheiden had Jan alle lof afgeweerd.
‘Jullie laten me niet eens uitspreken. Ik heb nog een veel fijner idee! We hebben nu geen vergaderlokaal meer. Nu had ik zo gedacht, als we eens in het bos op een mooi verborgen plekje, een vierkante kuil groeven? We betimmeren de wanden met planken, een dak er op. Grond er over en we hebben de mooiste schuilplaats die je denken kunt.’
| |
| |
‘Wat heb ik je gezegd?’ gaf Bertus Joop een stoot in z'n ribben, ‘zie je wel, hoe die snuiter meevalt?’
‘Maar hoe komen we aan planken?’ vroeg Karel.
‘Heb ik ook al om gedacht’, vervolgde Jan.
‘Op de zolder, bij ons in de garage, heb ik een hele berg planken en palen gevonden, die mogen we hebben.’
‘Zeg,’ kwam Johan argwanend. ‘Je hebt toch soms niet gezegd tegen je vader waar het voor moest dienen hè? want anders is de aardigheid er al af.’
Hetgeen door Jan echter verontwaardigd ontkend werd.
‘Weet je wat?’ kwam Karel opeens. ‘Als we nu eens het bos in trokken, dan konden we misschien al direct een geschikt plekje uitzoeken.’
Allemaal vonden ze het een bijzonder goed idee, zodat ze besloten, om de vergadering voorlopig op te heffen en te gelegener tijd voort te zetten.
Blakend van ijver trokken ze op weg, vervuld van hun nieuwe plannen.
Al spoedig bleek het, dat 't vinden van een geschikte plek nog zo gemakkelijk niet was.
Nu eens waren ze te kort bij huis, dan weer was de grond te hard, kortom, niets vonden ze goed genoeg en het leek er veel op, dat ze weer even wijs naar huis zouden trekken, als het Bertus niet was geweest, die 'n ontdekking gedaan had.
Opeens was hij verdwenen.
Even later hoorden ze hem roepen, maar zien deden ze hem niet.
‘Jongens, kom eens kijken, ik heb een knalplaats ontdekt.’
‘Waar zit je?’ riepen de anderen door elkaar.
| |
| |
‘Hier’, en tussen de dichte struiken door kwam de olijke snuit van Bertus te voorschijn.
Een voor een drongen ze zich door het struikgewas heen en nu bleek het, dat Bertus een schitterende ontdekking gedaan had.
Rondom was het struikgewas zoo dik, dat ze er slechts met moeite door heen konden komen.
In het midden bevond zich een kleine open plek van ongeveer vier meter in het vierkant.
De grond was er mooi gelijk en niet te vast.
Kortom, het was een ideale plek.
‘Hoera,’ schreeuwden ze uitgelaten.
‘Leve onze muggenzifter.’
De muggenzifter ondertussen trok zich van het geschreeuw bitter weinig aan en was er op z'n gemak bij gaan zitten om eens gezellig uit te blazen.
Vol goeden moed besloten ze, om zo gauw mogelijk met het graaf werk te beginnen, maar omdat het nog te vroeg was om al naar huis te gaan, besloten ze nog even een bezoek aan de ruïne te brengen, om eens te kijken, of ze niets van de wrekers konden ontdekken.
Vrolijk lachend togen ze op weg en om geen omweg te maken, besloten ze door de zogenaamde ‘Holle weg’ te gaan, zo genoemd, omdat hij aan weerskanten begrensd werd door twee hooge bermen, zwaar begroeid met bomen, die met hun breede kruinen de weg geheel overschaduwden, zodat het leek alsof je in een groene tunnel liep.
Ternauwernood hadden ze het midden van de weg bereikt, toen het zonder voorafgaande waarschuwing opeens projectielen begon te regenen.
Graszoden, aardkluiten en alles wat maar even dienstig was om mee te gooien.
| |
| |
‘Dekken’, commandeerde Karel en meteen dook hij met een opgeraapte aardkluit in z'n hand achter een kleine oneffenheid weg.
Even bleef het stil.
Toen besloot Karel tot de aanval over te gaan.
Maar toen ze in een stormaanval de dijk beklommen hadden was er geen vijand te bekennen.
Verbaasd keken ze elkaar aan.
‘Snap jij er wat van’ vroeg Karel verbaasd aan de anderen.
Ook die moesten bekennen, dat ze er geen biet van begrepen. Maar het zou hun gauw duidelijk worden, want met de kreet: ‘De boswachter, jongens’, wilde Joop zich oudergewoonte uit de voeten maken.
Toen drong het opeens tot hem door, dat het nu niet meer nodig was.
Ze hadden immers vrijen toegang.
‘Dag jongens’, groette de vriendelijke man. ‘Wat hebben jullie uitgespookt?’
Verwonderd keken ze elkaar aan. Toen moesten ze lachen of ze wilden of niet.
Er was er niet een bij, of hij was getroffen door een of meer van die smerige projectielen.
Zo was Karel gedecoreerd met een vette kluit klei, net op z'n voorhoofd, terwijl Joop er uitzag of ie de schoorsteen geveegd had.
‘Het is niets boswachter,’ lachte Karel. ‘We hebben oorlog gespeeld.’ Hij vond het niet nodig, de man aan z'n neus te hangen dat er nog meer jongens in het bos waren. Dat was klikken, meende hij.
‘Nou jongens, amuseer je dan verder maar hè en zorg
| |
| |
er voor, dat er geen doden vallen.’
En met het geweer onder de arm wandelde hij door.
Opgelucht keken ze elkaar aan en toen moesten ze opnieuw lachen, als ze hun besmeurde tronies bekeken.
‘Nou, wat doen we?’ vroeg Joop, die blaakte van strijd lust om de geleden nederlaag te wreken. ‘Gaan we nog naar de ruïne, of niet?’
‘Natuurlijk,’ kwam Karel, ‘maar goed oppassen, want je kunt niet weten of ze soms ergens anders in hinderlaag zijn gaan liggen.’
Veiligheidshalve trokken ze niet verder door de holle weg, maar langs een omweg kwamen ze toch aan de ruïne.
‘Wacht hier even,’ zei Karel, toen ze hun doel bereikt hadden.
‘Ik zal eerst even op verkenning uitgaan.’
Meteen wipte hij vlug z'n schoenen uit en slipte geruischloos naar binnen.
Nog geen minuut later kwam z'n glundere tronie al weer boven de trap uitkijken.
‘Het is dik in orde hoor.’
‘Wat heb je uitgespookt?’ wilde Joop weten.
‘Wacht maar af,’ zul je zo meteen wel horen.’
Plots klonk er uit de kelder een serie korte, hevige knallen, een verward rumoer van door elkaar schreeuwende jongensstemmen.
Een stem die er bovenuit probeerde te komen.
‘Wacht dan toch even, niet allemaal te gelijk. Zo komen we er nooit uit. Laat mij maar eens proberen.’
‘Dat is Karel van den dokter,’ gnuifde Piet. ‘Wat heb je toch aangevangen?’
‘Zal ik je vertellen,’ antwoordde Karel.
| |
| |
‘Toen ik beneden kwam, hoorde ik al onmiddellijk dat ze er waren. Ik heb toen dat zware blok, je weet wel dat in de hoek lag, boven op het luik gewenteld, terwijl ik meteen een paar voetzoekers aangestoken heb.’
‘Wat doen we er nu mee?’ wilde Johan weten. ‘Laten we ze zitten, of haal je dat blok er weer af?’
‘Welnee jo, als ze een beetje hun krachten inspannen kunnen ze het luik makkelijk open krijgen. Laten we liever nog wat anders gaan doen.’
‘Weet je wat’? kwam Jan. ‘Laten we eens gaan kijken naar dat hout voor de hut.’
‘Hou me vast,’ schrok Bertus, ‘als ze bij jullie zo'n geschocht stelletje zien aankomen, worden we er meteen weer uitgeknikkerd ook.’
‘Ben jij nou mal? er is toch zeker niemand op die zolder en al was er ook iemand, dan hoefde je daar nog niet bang voor te zijn. Vader vind het immers goed.’
‘Wat zeggen jullie er van jongens?’ wendde Karel zich tot de anderen.
Het voorstel werd met meerderheid van stemmen aangenomen en een kwartiertje later sjokten de jongens, toch wel wat vermoeid, de oprijpoort van het kasteel binnen.
‘Héhé!’ zuchtte Bertus. ‘Zullen we maar meteen doorwandelen naar de ijskast?’
‘Jongens,’ lachte Jan. ‘De muggenzifter is aan 't smelten.’
‘Heb je 't warm muggenziffertje?’
Maar Bertus trok er zich niets van aan. Hij was het immers niet alleen, die het warm had.
‘Waar zijn nou die planken,’ wilde de ongedurige Joop weten.
| |
| |
‘Hier, kom maar mee.’
Achter elkaar kropen ze het smalle kippenladdertje op, en toen...
‘Verdorie Jan. Kerel... is dat effe wat!’
Wat ze zich er ook van hadden voorgesteld, zo'n massa planken en palen, latten, kisten en kratten, zeker niet.
‘Heremijtijd nogantoe’, zuchtte Johan in extase.
‘Daar bouwen we wel drie of vier hutten van.’
Maar de practische Karel was, zonder iets te zeggen al begonnen met uitzoeken.
‘Hier, pak eens aan. Als we vier van deze brede planken aan ieder kant nemen, geloof ik dat we ruim voldoende hebben om de zijwanden te maken. Vinden jullie ook niet. Laten we eens proberen’, ging hij in één adem door. ‘Bertus, Piet en Johan, aan deze kant. Wim, Joop, Jan en ik. Zie je wel, dat gaat best zo.’
Onderwijl waren de anderen, aangestoken door het enthousiasme van Karel, al begonnen in gedachten het dak te construeren.
Zo verdiept waren ze in hun werk, dat ze er geen van allen om dachten, dat de klok niet stilstond.
Het was Bertus, die er het eerst aan herinnerd werd door het rommelen van z'n maag.
‘Hoe laat zou het wel wezen jongens’? wilde hij weten.
‘Gossemenikkie;... bij half zes,’ schrok Jan.
‘Wat jullie doen moet je zelf weten. Maar ik smeer 'm.’
‘En ik ook’, klonk het in koor.
Wat was die tijd gauw omgevlogen!
‘Denk er om,’ 'riep Karel hen nog achterna, toen ze uit elkaar gingen. ‘Schoppen meebrengen.’
| |
| |
‘Hé, pap! fijn!’ snoof Karel, toen hij de huisdeur binnen stapte.
‘Wanneer gaan we eten, moe?’ informeerde hij. ‘Ik heb zo'n honger.’
‘Vooruit, pottenkijker,’ lachte z'n moeder. ‘Hier heb je een kwartje. Haal eens gauw een pond bruine suiker bij Kamps, dan doe je tenminste ook wat voor de kost.’
‘Ja moe’, meteen stoof hij de deur uit, want z'n maag ging te keer als een tweedehands motorbootje, zo knorde hij. Met een vaart vloog hij de hoek om. En meteen tegen iemand anders op.
Zo hard, dat het hem toescheen, alsof hij met z'n hoofd tegen een stoomwals terecht was gekomen.
‘Zeg sufferd...,’ wou ie al uitvallen, toen hij zag dat het Johan was, die eveneens pijnlijk een grote buil aan z'n voorhoofd stond te vertroetelen.
‘Waar ging jij zo hard naar toe’?
‘Kan ik jou ook wel vragen,’ vond de aangesprokene.
‘Ik was op weg naar jou toe.’
‘Naar mij?’ vroeg Karel nieuwsgierig. ‘Waarom?’
‘Er is een boodschap gekomen, of we Zaterdagmiddag om drie uur allemaal op het kasteel willen komen.’
‘Hèèè...?’ deed Karel verwonderd, ‘waarvoor mag dat zijn?’
‘Weet ik ook niet,’ zei Johan. ‘De huisknecht kwam het zeggen en hij deed zo geheimzinnig!’
Samen zich verdiepend, in het feit wat de Baron van hen zou willen, deed Karel z'n boodschap en zo was hij in gedachten verzonken, dat hij vergat te betalen. En het was maar goed, dat Johan hem er aan herinnerde.
‘Zeg?’ kwam Karel, toen ze weer buiten stonden, ‘weten de anderen het al?’
| |
| |
‘Nee,’ antwoordde Johan. ‘Jij bent de eerste.’
Zo pratend en gissend waren ze bij Karels huis gekomen. Met een vrolijke groet namen ze afscheid en een paar minuten later zat Karel z'n honger te stillen met een heerlijk bord rijstepap met bruine suiker.
|
|