Jongens uit Bergrust
(1947)–Martinus H. Boelen– Auteursrecht onbekend
[pagina 28]
| |
Vierde hoofdstuk.
| |
[pagina 29]
| |
‘Verduivelde kwajongens’, foeterde de veldwachter.
| |
[pagina 30]
| |
Aarzelend nam hij het papiertje over, maar nauwelijks had hij het gelezen, of stootte opgewonden uit: ‘Dat is het toppunt!’ ‘Wat? Waar?’ vroeg zijn moeder. ‘Is het zo belangrijk, jongen?’ ‘Nou en of moe, maar U mag het gerust weten, hoor.’ ‘Welnee jongen, dat behoef je mij niet te vertellen, ga jij maar gauw hoor, anders kom je nog te laat op school.’ Haastig schoot Wim zijn jas aan met een ‘dag Moe’, stoof hij de deur uit. Hij was zo diep in gedachten verzonken, dat hij bijna tegen twee jongens opbotste, die met een derde ruzie hadden. ‘Zeg,’ klonk het hem schamper tegen, ‘al ben je ook voorzitter van die snertclub, toch mag je wel wat beter uitkijken, anders krijg je ook met ons te doen.’ Het bloed vloog den doorgaans zo kalmen Wim naar het hoofd. Die lummels tasten zijn eer aan. ‘Zeg akelig opgeblazen stuk verbeelding, als je graag een pak rammel hebt, behoef je het maar te zeggen. Dat kun je met alle plezier krijgen, hoor.’ Ternauwernood had hij het gezegd, of de jongen die achter hem liep, gaf hem een opstopper, die gevoelig aankwam. Toen was de maat vol, en even later lagen drie kemphanen over de grond te rollen, maar het was geen gelijke partij en onze jonge vriend zou het er hoogstwaarschijnlijk slecht afgebracht hebben, was er niet onverwachts hulp komen opdagen. Karel, die het gehele gevecht van uit de verte gevolgd had, was, niet wetende dat Wim daar over de grond rolde, gedachtig aan het reglement den zwaksten | |
[pagina 31]
| |
te hulp gekomen. Dat die zwakste de voorzitter was, vond hij alleen maar boffen. Nu namen de zaken een heel andere keer, want in minder dan geen tijd had Wim zijn tegenstander onder de knie en wou hij hem volgens alle regelen der kunst gaan ‘bewerken’. Ze werden echter plotseling opgeschrikt door den veldwachter. Het werd hoog tijd, dat zij de benen namen, want de dorpsgeweldige naderde op een drafje. Hij kon niet zo vlug vooruitkomen, als hij wel zou willen, vanwege zijn omvang. Maar aan z'n gezicht kon je zien, dat hij voornemens was om aan die eeuwigdurende kloppartijtjes nu eens voorgoed een einde te maken. ‘Duivelse kwajongens,’ mopperde hij, ‘wacht maar, als ik je in mijn handen krijg, ben je nog niet gelukkig, dan krijg je een flinke rammeling.’ Om te rammelen, moet je echter eerst iemand hebben, want ternauwernood hadden onze vrienden hem gezien, of ze gingen met de meeste eendracht aan de haal, achtervolgd door den razenden en tierenden sjampieter.Ga naar voetnoot*) Het was jammer voor laatstgenoemden, dat zijn buikje zo zwaar woog en hij zodoende de achtervolging al gauw moest staken. ‘Je kon net zo goed een aal proberen te pakken,’ zo sputterde hij. Eenige straten verder bleef Wim puffend staan wachten op Karel, die in de verte kwam aangehold. ‘Hè, hè,’ hijgde hij, ‘het is v... vijf voor negen’ en zonder stoppen holde hij z'n vriend voorbij. ‘Gossemenikke’, schronk Wim en als een bliksemstraal schoot hij z'n vriend achterna. Net op tijd spurtten zij de poort binnen, waardoor ze | |
[pagina 32]
| |
zich echter nog een stevige vermaning van den bovenmeester op de hals haalden.
AAN DE CLUB ‘DE HOLBEWONERS’.
Jullie hebt geen leden meer willen aannemen. Jullie hebt oorlog gewild. Welnu, ‘De Wrekers’ verklaren hiermede de oorlog aan de Holbewoners. WEEST OP UW HOEDE. ‘De Wrekers’.
‘Klinkt nogal gevaarlijk’, vond Joop, die zijn benen langs het hek van Kruts liet bengelen, ‘maar wij laten ons niet bang maken. Laat ze maar opkomen.’ ‘Ja maar,’ vond Bertus, ‘zouden wij niet beter eens met hen kunnen praten.’ ‘Praten?’ vond Johan verontwaardigd. ‘Op d'r smoel.’ ‘Praten, phoe’. Het werd een opgewonden discussie, de ene helft, waaronder Wim, Bertus en Piet, voelden meer voor een onderhandeling, terwijl Joop en Johan op het oorlogspad wilden gaan. Karel was neutraal. Op voorstel van Wim, die per slot van rekening toch de voorzitter was, werd er voorlopig besloten niets te ondernemen voordat de ‘Wrekers’ begonnen. ‘Willen jullie wel eens gauw maken dat je weg komt, apen van jongens, of moet de waterslang erbij te pas komen, dan gaan jullie wel,’ klonk Kruts stem. Roef, weg waren de jongens, doch op het hoekje bleven ze staan. | |
[pagina 33]
| |
‘Die lelijke oude brombeer heeft nog wat tegoed van mij,’ bromde Karel kwaad, ‘kon ik hem dat maar eens betaald zetten. Wacht eens jongens, ik krijg een idee. Als jullie dat monster een ogenblikje aan de praat kunnen houden, denk ik wel, dat ik hem zijn gemeenheden ineens betaald kan zetten. Jullie behoeven niks anders te doen, dan aan de voorkant van zijn huis wat lawaai te maken, ik doe de rest wel. Afgesproken?’ Het sprak vanzelf, dat de jongens er volmondig mee accoord gingen en terwijl Karel zich behoedzaam verwijderde klonk er een hels lawaai voor het huis van Kruts door de stille straat. Met een ruk werd een venster geopend en verscheen het kwaadaardige gezicht van den kinderhater, paars van woede. ‘Wacht maar even kwaaie rekels, ik sal 'ns effe bij jullie komme’ en het venster vloog met een smak dicht. Even later werd de deur ruw geopend en verscheen Kruts zelf met een dikke knuppel op de drempel, maar tegelijkertijd verscheen Karel op de hoek van de straat en beduidde hen, dat alles in orde was. Joelend stoven de jongens door elkaar weg, wel wetend, dat, als het op lopen aan kwam den ouden Kruts geen schijn van kans had. Opgewonden pratend bereikten ze Karel, die er met een triomfantelijk gezicht bijstond. ‘En toen jullie zo'n lawaai maakten,’ zo besloot hij z'n relaas, ‘heb ik de waterslang door de deur naar binnengeleid en de kraan flink opengedraaid. Wat zal die bij zijn terugkomst opgekeken hebben.’
‘Zeg vrouw,’ zei bakker De Groot 's avonds aan tafel, | |
[pagina 34]
| |
‘nu moet je toch eens horen. Het wordt me hier toch een janboel. Luister 's: BRUTALE INBRAAK. ‘Het is me toch wat,’ zuchtte moeder benauwd, ‘je hoort niets anders meer dan inbreken en moorden. Ik vind het echt benauwend.’ ‘Kom, kom, moeder,’ lachte de bakker, ‘angstig behoef je niet te zijn met een zo flinke man plus zoon om je te beschermen, wat jij Wim?’ ‘Eh..., hoe, wat is er, vader?’ hakkelde Wim. ‘Wat is er Wim de Sterke, zat je te slapen?’ vroeg moeder lachend, ‘het wordt zo zoetjes aan tijd voor het bed, ik zou maar inpakken.’ ‘Ja moes,’ zei Wim gedwee. Gehoorzaam wenste hij vader en moeder goedennacht en verdween naar boven, maar door zijn hoofd tolde het ‘inbrekers’!
‘Snap jij er wat van?’ vroeg De Groot aan zijn vrouw, | |
[pagina 35]
| |
‘dat is nog nooit voorgekomen, dat Wim zonder tegenpruttelen naar bed gaat.’ ‘Och hij zal moe zijn,’ veronderstelde moeder, ‘ik kruip ook onder de wol,’ en een half uurtje later was het huis van de familie De Groot in diepe rust verzonken.
Het was Woensdag en de Club was er op uitgetrokken; ditmaal echter niet naar de berg, doch naar de ruïne, het geliefkoosde speelterrein van de dorpsjeugd. De ruïne was een oud kasteel, dat zich uitstekend leende om je fantasie de vrije teugel te laten. Het eens zo statige gebouw was thans geheel overwoekerd met onkruid en van de vroegere glorie was weinig meer overgebleven dan herinnering. En de verhalen van de eenvoudige dorpsbewoners, die van vader op zoon overgingen. Toch was er nog een enkele zaal en een gedeelte van de gewelven intact gebleven, die zich er ideaal toe leenden om ridder of struikrover in te spelen. ‘Stil is het hier,’ vond Bertus, toen ze hun doel bereikt hadden. ‘Echt geheimzinnig,’ vond ook Wim. ‘Kunnen jullie zich voorstellen, dat hier vroeger geharnaste ridders en schone jonkvrouwen hebben rondgelopen?’ ‘Het is erg verwoest,’ vond Joop, ‘maar wat moet het hier vroeger prachtig geweest zijn.’ ‘Kennen jullie de legende, die er aan verbonden is?’ vroeg Bertus en toen de jongens ontkennend met hun hoofd schudden, vervolgde hij: ‘Ik zal ze jullie wel eens bij gelegenheid vertellen, zoals ik ze van mijn grootvader gehoord heb.’ ‘Zullen we de gewelven eens gaan bekijken?’ vroeg | |
[pagina 36]
| |
De Ruine
| |
[pagina 37]
| |
Joop, die met vertellen niet veel op had. ‘Wie heeft de lamp? Jij Bertus? Dan jij voorop.’ Een ogenblik later stonden ze huiverend, door de felle tegenstelling van het zonlicht buiten en de doodse verlatenheid hier beneden in de gewelven, want ondanks al hun branie voelden ze de troostelooze eenzaamheid sterk op zich inwerken en van de reactie begonnen ze ook maar te fluisteren. Plots viel het licht van de lantaarn op iets helder-wits, dat in een hoek lag en toen Bertus zich bukte om het op te rapen, zag ie tot zijn verwondering, dat het een zakdoek was. Een zakdoek? hoe kwam die hier terecht? Wel werd de ruïne druk bezocht, doch het gebeurde maar hoogst zelden dat er volwassenen in de gewelven kwam en jongens hebben meestal geen zakdoek, zeker geen witte. Opeens stak Piet waarschuwend zijn hand op. ‘Ik hoor spreken’, fluisterde hij en toen ze scherper luisterden, hoorden ze een stemmengemompel, dat als het ware van onder de grond scheen te komen. Wim, die er het zijne van moest hebben, keek scherp speurend rond op de plek, waar ze de zakdoek gevonden hadden. Hij liet zich op zijn knie vallen, terwijl hij de anderen beduidde stil te zijn, legde zijn oor op de grond om beter te kunnen luisteren... zo bleef ie enige ogenblikken zitten, dan sprong hij op en wenkte zijn vrienden hem te volgen. ‘Wat is er?’ vroeg Karel, toen ze goed en wel weer buiten stonden. ‘Weet je wat we zoëven ontdekt hebben?’ juichte Wim opgewonden. ‘De schuilplaats van “De Wrekers”.’ Zijn opwinding werkte aanstekelijk, want gek van ple- | |
[pagina 38]
| |
zier duikelden de jongens door elkaar en voerden een woesten indianendans uit. ‘En wat doen we nu,’ wilde Joop weten, ‘trekken we er op af of niet?’ ‘Nee,’ zei Wim, ‘dat doen we juist niet. Snap je dan niet, dat we nu de mooiste kans hebben om achter al hun geheimen te komen? We behoeven nu maar te luisteren en we weten wat we willen, gesnopen?’ Het was dien avond een opgewonden troepje jongens, dat uit elkaar ging en zozeer waren ze in hun gedachten verzonken, dat geen een opmerkte, hoe afgetrokken hun voorzitter was. In het kort: ‘Wim was weer eens even weg’.
‘Zeg Karel,’ zei Wim, toen de andere leden afscheid hadden genomen, ‘heb jij het ook gelezen?’ ‘Wat?’ vroeg Karel verbaasd, omdat Wim zo gewichtig deed. ‘Dat van die inbraak bij den baron. Ik moet telkens aan die kerels in de berg denken. In de krant staat, dat het vermoedelijk de bende van ZWARTE JAAP geweest is. Weet je nog, dat die ene kerel ook Jaap heette?’ Een ogenblik keek Karel Wim verstomd aan, toen barstte hij los: ‘Wat een ezels zijn wij geweest om daar niet aan te denken. Hoe konden wij zo stom zijn?’ en vervolgens: ‘Dat moeten we bepaald onderzoeken hoor, vanavond nog.’ ‘Vanavond,’ vroeg Wim verbaasd, ‘wou je dan die inbrekers ZELF gaan inrekenen?’ ‘Het is toch nog helemaal niet zeker, of het wel inbre- | |
[pagina 39]
| |
kers zijn’, vond Karel, ‘je kunt toch moeilijk naar den veldwachter stappen en zeggen: ‘Ik weet waar de inbrekers zich schuilhouden’; hij zou je misschien niet eens geloven.’ ‘Nee,’ vond Wim nu ook, ‘dat kun je moeilijk doen. Maar wat wou jij dan?’ informeerde hij nieuwsgierig. gierig. ‘We gaan het zelf onderzoeken,’ kwam Karel geestdriftig. Wanneer ze thuis allemaal naar bed zijn, smeer je 'm stiekem. Doen?’ ‘Top,’ vond Wim, die er nu ook wel zin in had. Het vooruitzicht van een avontuur trok hem geweldig, maar toch plaagde zijn geweten hem, hij vond het niet eerlijk tegenover thuis. ‘Weet je,’ ging hij voort, ‘het is morgen toch Zondag en kunnen wij dus uitslapen, als je nou zorgt, om half elf bij de pomp te zijn, dan ben ik er ook. Vergeet je zaklantaarn niet, want die zullen we hard nodig hebben.’ ‘Nou tabé, tot vanavond dan, hè.’ Met een opgewekt gezicht scheidden de twee vrinden.
Bom! Dreunend liet de klok zijn bronzen stem over het slapend dorp gaan. Half elf. Alles lag reeds in diepe duisternis gehuld, op een enkele uitzondering na. In de schaduw van de pomp stond Karel reeds ongeduldig te wachten. ‘Waar blijft Wim nou!’ mopperde hij, ‘zou ie niet weg hebben kunnen komen?’ Plots zag ie zijn vriend uit de schaduw van de huizen te voorschijn komen. ‘Wat ben je laat!’ | |
[pagina 40]
| |
Ze gingen pas zo laat naar bed, ik kon niet eerder weg’. ‘Toe, laten we voort maken, het is al zo laat.’ Zoveel mogelijk in de schaduw blijvend om niet gezien te worden, bereikten de jongens de bosweg. Het was een donkere avond. Telkens verduisterden zware wolken de maan, en de bosweg, die er overdag zo vriendelijk uitzag, leek nu wel bevolkt met ontelbare schimmen en Wim verwachtte eigenlijk ieder ogenblik iemand uit de schaduw van de bomen te voorschijn te zien komen. Inwendig had hij reeds spijt, dat ze er mee begonnen waren, maar voor geen geld van de wereld zou hij het hebben willen bekennen. ‘Toch wel akelig in 't donker hè!’ kon hij zich niet weerhouden om te zeggen. ‘Klets!’ kwam Karel ‘allemaal verbeelding.’ Zwijgend liepen ze voort. ‘We zijn, geloof ik, vlak bij den ingang.’ ‘Ja, hier is het pad.’ Voorzichtig schoof Karel de struiken van elkaar en toen stonden ze voor de ingang, die er in het halfduister uitzag als de gapende muil van het een of andere voorwereldlijk monster. Een ogenblik bleven ze weifelend staan. ‘Zouden we maar niet liever terug gaan?’ vroeg Wim benauwd. ‘Nee!’ zei Karel, die er ook wel een beetje spijt van kreeg, ‘we gaan naar binnen, en als je bang bent, ga ik alleen.’ ‘Bang!’ driftigde Wim, ‘ik ben helemaal niet bang’ en om te bewijzen dat het waar was wat ie zei, knipte hij resoluut de zaklamp aan en stapte naar binnen. | |
[pagina 41]
| |
Hol klonken hun voetstappen op in die grote tunnel, duizendvoudig weerkaatst. Spoediger dan ze gedacht hadden bereikten ze de hut. ‘Zouden we het nog vinden denk je?’ ‘Natuurlijk,’ kwam Wim, die opeens al z'n moed terug gevonden had. ‘Hier moet het ergens zijn,’ zoekend liet hij het licht van z'n lamp op de wanden spelen. ‘Kijk jo’ riep Karel opgewonden, ‘daar is het.’ ‘Waar?’ vroeg Wim. ‘Kijk dan, waar die donkere streep langs de wand loopt.’ Het bleek, dat enkele van de stenen los in de wand geplaatst waren, en met vereende krachten slaagden de jongens er in de blokken te verwijderen. Nieuwsgierig liet Wim het licht in de duistere opening schijnen en bij het onzekere schijnsel zagen ze een kleine vierkante kamer, opgepropt vol met dozen en pakken. ‘Naar binnen,’ deed Karel opgewonden en vlug glipten ze achter elkaar naar binnen. Voorzichtig probeerde Wim een van de pakken te openen, wat hem vrij makkelijk gelukte, want ze waren niet dichtgespijkerd. ‘Oh...’ een zachte kreet van verbazing. ‘Het zilver van den Baron!’ En werkelijk, van uit de kist blonk en schitterde het hen tegen. ‘Verdorie Wim, is dat effe boffen.’ Uitgelaten sloeg Karel Wim op z'n schouder. ‘We worden nog beroemd!’ Hele visioenen zagen ze, hun naam in de krant, liefst met een portret erbij! | |
[pagina 42]
| |
‘De helden van Bergrust!’ Zij hadden immers klaargespeeld, wat de politie niet gelukt was. De hele buit van de inbraak opgespoord. Wim was de eerste die z'n bezinning herkreeg. ‘Laten we ook eens in die andere pakken kijken’ vond hij. ‘Je kunt nooit weten wat daar in zit.’ Maar de inhoud van de andere pakken interesseerde hen niet. Sigaretten, stoffen en zoals de jongens dachten, een kleine doos met zakjes zout. Ten minste dat dachten ze. (Later bleek het cocaïne te zijn.) Nieuwsgierig zochten ze verder. Karel was zelfs helemaal achter de kisten gekropen, terwijl Wim z'n krachten op een bijzonder weerspannig exemplaar probeerde. Plots klonk de stem van Karel benauwd van achter een hogen stapel: ‘Help eens een handje, ik zit klem.’ ‘Waar zit je’ vroeg Wim, die hem nergens kon ontdekken. ‘Hier achter die grote kist.’ Met inspanning van al z'n krachten slaagde Wim er in om de zware kist enigszins te verplaatsen en nu zag hij tot z'n grote verbazing een smalle opening in de achterwand. ‘Kijk Karel, achter je is nog een opening’. ‘Wat doen we?’ vroeg die, ‘gaan we naar binnen?’ ‘Weet je wat?’ zei Wim, die van opgewondenheid z'n angst helemaal vergeten scheen, ‘laten we eerst die opening waar we door naar binnen gekomen zijn, dicht maken, er mocht eens iemand langs komen.’ Met vereende krachten sleepten ze de zware blokken | |
[pagina 43]
| |
weer op z'n plaats, zodat slechts een ingewijde de ingang kon vinden. ‘Ziezo’, zei Wim voldaan. ‘Da's dat, en laten we nu dat andere zaakje maar eens gaan onderzoeken.’ Achter de smalle gleuf in de wand, bleek een lange gang te zijn, die vrij sterk naar beneden helde, om daarna, onmerkbaar bijna, weer te stijgen. ‘Waar zouden we ergens uit komen,’ fluisterde Wim, maar Karel, die geen lust bleek te hebben om te praten, haalde slechts z'n schouders op. Opeens zagen ze vlak voor hen, een trap, die in de mergel was uitgehouwen en steil naar boven voerde. Wim, die vooraan liep, knipte de lamp uit. ‘Waarom doe je dat?’ vroeg Karel verbaasd. ‘Ssssst, ik zie licht,’ fluisterde z'n vriend. Schuin vanaf het plafond viel een vage grijsgrauwe lichtstreep recht naar beneden. ‘Laten we maar voorzichtig verder gaan en geen licht meer maken, je kunt nooit weten wat het is.’ Behoedzaam, voetje voor voetje, met ingehouden adem, gingen ze voorwaarts. ‘Ik geloof dat het 't maanlicht is, dat we zien’, fluisterde Karel, die voorop liep. Langzaam naderden ze de lichtstreep, maar opeens pakte Wim Karel angstig bij z'n mouw. ‘Zag je dat’! ‘Wat? ik zie niks!’ En dan plotseling overmoedig: ‘Ik geloof dat je spoken ziet.’ ‘Ik meende toch zeker dat ik wat zag,’ zei Wim aarzelend. | |
[pagina 44]
| |
Voor alle zekerheid bleven ze toch maar even staan, maar toen niets bewoog, keerde ook geleidelijk hun moed weer terug. ‘Zie je wel!’ lachte Karel overmoedig, ‘er was niets, laten we maar weer verder gaan.’ Maar toch had de opmerking van Wim hem meer angst bezorgd dan hij wel wilde bekennen en de laatste paar meters die hen nog van de lichtstreep scheidde, legden ze dan ook zo behoedzaam mogelijk af. Achter elke schaduw kon immers gevaar schuilen! ‘Au!’ fluisterde Wim, hees van spanning. Het bleek dat hij niet goed uitgekeken had, want hij had met z'n schenen tegen een uitstekende steen gestoten. Die onverwachte uitroep verbrak de dodelijke stilte even, en onbewust haalden ze wat ruimer adem. ‘Gaan we naar boven?’ vroeg Karel. ‘Natuurlijk, kom maar hier met de lamp, dan zal ik wel voorgaan.’ Terwijl ze hun hart in de keel voelden kloppen, klommen ze zo stil mogelijk naar boven. Het bleek dat ze zich in een grote vierkante ruimte bevonden, die schaars verlicht werd door twee kleine raampjes. ‘Zie je wat’? vroeg Karel, die over de schouder van z'n vriend probeerde te kijken. ‘Ik geloof dat we in een kelder zijn, en ik vind het beter dat we maar terug gaan, ik ben bang, dat ze soms wakker worden thuis en dan zwaait er wat. Het wordt al zo laat.’ ‘Nog even alleen maar eens kijken, waar we eigenlijk uitgekomen zijn, of durf je niet?’ Zonder antwoord te geven hees Wim zich door de ope- | |
[pagina 45]
| |
ning naar boven, op de voet gevolgd door z'n vriend. Plots greep Karel Wim bij de arm. ‘Jo! ik geloof beslist dat we in het kasteel zijn!’ ‘In het kasteel?’ zei Wim ongelovig. ‘Nou, kijk dan zelf,’ gaf Karel een beetje kwaad ten antwoord, ‘ik wed, als we door het raampje gaan kijken, dan zul je zien dat ik gelijk heb.’ ‘Dat wil ik zien.’ En inderdaad, het bleek dat Karel gelijk had gehad, toen ze elkaar voor het raampje verdrongen, zagen ze flauw de maanverlichte omtrekken van het kasteel. Vanwaar ze stonden konden ze zien, dat ze zich blijkbaar in een der kelders van den zijvleugel bevonden, die rechts van de grote poort gelegen was. ‘Wat nu? Zullen we maar terug gaan?’ ‘Wat dacht jij dan, dat we nog even op visite zouden gaan bij den Baron? Nee jo, we gaan terug, en gauw ook.’ Zo voorzichtig mogelijk aanvaardden ze de terugtocht.
Bijna hadden ze het kamertje weer bereikt, toen Karel bleef staan. ‘Ssssst, nou hoor ik echt wat.’ Vanuit het duister van de gang klonk flauw het gemompel van stemmen tot hen door en toen ze behoedzaam dichterbij kropen, konden ze zelfs verstaan, wat er gezegd werd. ‘En ik zeg je,’ hoorden ze een zware stem, met een eigenaardigen neusklank, ‘dat die blokken voor den ingang anders gelegen hebben.’ ‘Schei nou toch in 's hemelsnaam uit met dat geklets over die blokken, ik geloof beslist, dat je weer te diep in het glaasje gekeken hebt’, hoorden ze iemand anders zeggen. | |
[pagina 46]
| |
‘En ik zeg je’... ‘Zoek het zelf maar uit, ik ga een beetje maffen, tot Jaap komt.’ Er klonk een half onderdrukte geeuw. De ander vertrouwde het zaakje blijkbaar niet erg, want plotseling hoorden de jongens tot hun ontzetting aarzelende voetstappen hun kant uitkomen. Verstijfd van angst keken ze elkaar aan. ‘Wat nu?’ Terug, zo snel als mogelijk was, in de richting van de kelder. Misschien kwam de kerel zo ver niet. Wanhopig zochten ze naar een schuilplaats, daar! beduidde Karel en zo diep mogelijk kropen ze weg in het beschuttend donker van de traptreden. Weg! Zo ver ze maar konden. Doodsbang drukten ze zich zo klein mogelijk in hun hoek, bang voor het kloppen van hun hart in de doodse stilte. Bevend van angst trachtte Wim nog verder weg te kruipen, maar z'n tastende handen vonden geen steun meer, tevergeefs trachtte hij eenig houvast te vinden. Dan stortte hij met een luiden gil van ontzetting ruggelings achterover in de diepte. Een doffe klap... Toen was het weer stil. |
|