| |
| |
| |
Derde hoofdstuk.
Waarin de club tot de ontdekking komt, dat ze geen voorzitter heeft.
HET is Zaterdagmiddag twee uur. Helder galmt de torenklok over het stille dorp, de enkele duiven opschrikkend, die zich aan de pomp zitten te baden. Over het slapend zonbeschenen kerkplein komt een troepje jongens aangezeuld, die met hun klare stemmen de stilte van de zomermiddag verbreken. Het zijn de clubleden, die gedachtig aan de afspraak, alles wat maar even dienst kan doen hebben opgesnord en er mee komen aanzeulen. Vrolijk pratend en lachend bereiken ze het huis van Wim en met 'n zucht van verlichting laat Bertus een plank van zijn schouders glijden, natuurlijk net op de tenen van Joop, die met een hartgrondig ‘Au sufferd’, een vrolijk heibeltje wil maken, wat gelukkig juist op tijd wordt verhinderd door Wim, die kreunend onder de last van alle mogelijke en onmogelijke dingen komt aangestrompeld.
‘Hè, hè,’ zucht hij, als hij zijn vrachtje neerplant, ‘laten we maar aanstonds opstappen, voordat de veldwachter verschijnt. Zuchtend bedolven de leden zich onder hun vrachtjes en even later sjokten ze, als bootwerkers transpirerend, de mulle bosweg op.
Onbarmhartig brandde de zon op de ruggen van de ‘leden’ en ze waren hartgrondig blij, toen ze eindelijk de
| |
| |
beschuttende schaduw der bomen konden opzoeken. Niettegenstaande het hier heel wat gemakkelijker liep dan in de brandende zon, waren ze toch gelukkig, toen ze zich even van hun zware last konden ontdoen en neerzinken in het zachte mos. Met de handen onder het hoofd lagen ze daar de witte schapenwolkjes na te staren, die langs de blauwe hemel dreven. Een tijdje lang hoorde je dan ook niets anders dan het geblaas en gehijg van de jongens en de vage bosgeluiden rondom hen.
Heerlijk was het in het bos, het geleek wel een geheimzinnige schemergroene tempel, met hier en daar tussen de bladeren door het verblindende licht van de zonnestralen. Een leeuwerik steeg juichend omhoog, luidkeels zijn dank uitjubelend voor den Schepper, die hem z'n ongebreidelde vrijheid gaf.
‘Heerlijk is het hier’, fluisterde Wim, ‘ik zou hier best wel eens een nacht in een tent willen slapen.’
‘Nou en of’, beaamde Joop, ‘dat zou nog eens een avontuur zijn, maar dat kunnen wij gerust uit ons hoofd zetten, daar krijgen wij nooit toestemming voor. Onze ouders zijn immers veel te bang, dat er iets met ons gebeurt.’
‘Of ze gelijk hebben ook,’ kwam Bertus, ‘kinderen kun je immers geen minuut alleen laten, laat staan een hele nacht.’
Meteen was hij weg, want een: ‘Zeg, lelijke muggenzifter, wat denk jij wel’, was Joop opgesprongen en er ontstond nu een vrolijke stoeipartij, die echter even vlug eindigde als ze begonnen was, omdat het veel te heet was. Opeens sprong Johan op, alsof hem een wesp had gestoken.
‘Wat zijn we toch sufferds! ezelskoppen zijn we!’
‘Wat is er,’ informeerde Piet belangstellend, ‘heb je een zonnesteek?’
| |
| |
‘Neen, ik heb geen zonnesteek, en nog lang niet ook, maar we hebben iets vergeten, we hebben geen voorzitter!’
Als er eensklaps een bom tussen de jongens was gevallen, hadden ze niet meer kunnen schrikken. Het was ongelooflijk, dat ze dat hadden kunnen vergeten.
‘Wel’, zei Bertus, die zich merkwaardig kalm gehouden had, ‘dan kiezen we er eentje. Ik heb wel een stukje papier in mijn zak. Als jullie nu allemaal de naam er opschrijven, van degene, die jullie gaarne als voorzitter zouden hebben, zijn we zo klaar.’
Handig scheurde hij zijn papier in zes gelijke delen, en even later waren de leden in diep gepeins verzonken. Het scheen dat ‘Stemmen’ een buitengewoon zwaar werkje was, want het duurde vrij lang, eer alle briefjes binnen waren.
Met kloppend hart opende Wim, bij afwezigheid van een voorzitter, het eerste briefje. WIM stond erop. Daarna kwamen twee papiertjes met de naam Karel erop en dan weer twee met Wim, zodat hij met drie tegen twee stemmen overwon. Hij werd dan ook als VOORZITTER gekozen en Karel als SECRETARIS-PENNINGMEESTER. Deze twee bestuursleden vonden de jongens wel genoeg, daar er anders geen gewone leden meer zouden overblijven.
Tussen de bedrijven door was het al laat geworden, zodat ze onverwijld besloten om op te breken, wilden ze nog iets aan hun vergaderlokaal doen.
‘Voorwaarts’, commandeerde Wim in zijn versche kwaliteit van voorzitter en met nieuwe moed zette de club zich in beweging.
| |
| |
‘Hier moeten wij zijn’, zei Bertus, toen ze een tijdje gelopen hadden.
‘Hier?’ vroeg Wim verbaasd, ‘waar dan, ik zie niks.’
Bertus gaf geen antwoord, doch schoof resoluut de takken opzij en de vrienden stonden opeens voor een gapende inktzwarte opening, waaruit hen een ijskoude luchtstroom tegemoet kwam.
Bertus knipte de lantaarn aan en de jongens stapten achter mekaar naar binnen.
Hol klonken hun voetstappen in de donkere gang, welke diepe duisternis slechts hier en daar gebroken was door het grillige licht van de lantaarn, die groteske schaduwen toverde op de wijkende wanden.
‘Echt geheimzinnig,’ griezelde Piet, die zo'n tocht door de berg altijd min of meer angstig vond.
‘Tof joh,’ vond Joop, ‘ik wou dat we iets beleefden, een gevecht met smokkelaars of iets dergelijks.’
Weinig vermoedde hij, dat zijn wens heel spoedig in vervulling zou gaan en hij dan hier in de berg menig angstig uurtje zou beleven. Toen de eerste lange hellende gang, die zo laag was dat ze zich af en toe moesten bukken, bijna ten einde was, splitste hij zich in drieën. Zonder aarzelen koos Bertus de meest rechtse gang, die, zoals de jongens wisten, naar dat gedeelte van de berg voerde waar bijna niemand meer kwam omdat de gangen er gedeeltelijk ingestort waren.
De tocht werd voor de zwaar beladen vrienden hoe langer hoe moeilijker. Telkens versperden grote massa's puin de weg, en waren ze genoodzaakt er over heen te
| |
| |
klauteren. Eindelijk, toen een van de jongens de opmerking maakte dat hij best weer eens zou willen rusten, hield Bertus halt.
‘Hier is het’.
En meteen richtte hij z'n lamp naar boven.
Helemaal boven in de hoek van de gang gaapte een kleine zwarte opening, die slechts te bereiken was door over de neergestorte stenen naar boven te klauteren.
Puffend kropen ze achter elkaar door de nauwe doorgang, wat gezien hun bepakking nog lang niet mee viel.
Even bleef het donker.
‘Strijk eens een lucifer aan Wim, dan kunnen we de kaarsen aansteken.’
Een ogenblik later brandden de meegebrachte kaarsen in volle glorie.
Knipogend tegen het helle licht keken de jongens verbaasd rond.
Ze bevonden zich in een kleine, in de mergel uitgehouwen kamer. Rondom waren banken aangebracht, eveneens in de mergel uitgehouwen.
Aan een kant was een diepe nis, waarvan het einde bij 't onzeker licht van de kaarsen niet te zien was.
Zelfs toen Bertus er met zijn zaklamp in scheen, kon hij de achterkant niet bereiken.
Wim was de eerste die zich van z'n verbazing herstelde.
‘Hoe ben je hier verzeild geraakt?’
Intussen hadden de anderen hun vrachtjes op de grond gedeponeerd en zaten op hun gemak uit te blazen.
‘Wat 'n fijne schuilplaats’ vond Joop, ‘hier vinden ze ons nooit.’
| |
| |
Ook de anderen waren van mening, dat ze het niet beter hadden kunnen treffen.
Toen de jongens naar Wim's mening genoeg uitgerust waren, commandeerde hij: ‘Beginnen’!
In een oogwenk waren ze druk bezig.
Joop en Bertus hadden twee grote blokken mergel met veel moeite naar het midden van het hol gesleept, hierover legden ze de meegebrachte plank, waardoor een aardig tafeltje ontstond.
Wim had met behulp van een paar spijkertjes het gordijn netjes voor de nis gehangen, terwijl Karel en Johan het meegebrachte vloerkleed in twee delen sneden en hiermee de banken langs de wand bekleedden.
De oude palen werden zolang langs de muur gezet, die konden ze voorlopig nog nergens voor gebruiken, maar dat kwam wel.
Al gauw was de meegebrachte voorraad opgebruikt en kwamen de leden tot de ontdekking, dat ze een vergaderlokaal hadden zoals ze zich zelfs in hun stoutste verbeelding niet hadden durven voorstellen. Kalm zaten ze een ogenblik uit te rusten op de banken, behalve Joop, die moest en zou weten, wat er achter die geheimzinnige opening verborgen was. Hij rustte niet, voordat Wim, met de lantaarn voorop, (hij kwam tot de ontdekking, dat Voorzitter zijn niet altijd even plezierig is) de opening binnenstapte, op de voet gevolgd door de andere jongens. Meer dan één hart klopte op dat moment sneller dan gewoonlijk. Waarom? dat wisten ze zelf niet, maar toch verklaarde Bertus later, dat het net was geweest, alsof een onzichtbare hand hem wou tegenhouden. Opeens vermande de voorzitter zich en z'n angst van zich afzettend, stapte hij moedig voorwaarts.
| |
| |
‘Hè, licht eens vooruit,’ zei Joop opeens, toen ze ongeveer een honderd meter hadden afgelegd, ‘ik geloof, dat de gang hier doodloopt.’ Het scheen inderdaad dat hij gelijk had, want het licht van de lamp ging niet langer verloren in het donker, maar bescheen een gladde gele wand, die recht voor hen oprees. Aan hun linkerhand bevond zich een tamelijk diepe holte.
‘Laten we maar teruggaan,’ zei Joop teleurgesteld, ‘er is toch niks meer te zien.’
Wim, in wie de zucht naar avonturen ontwaakt was, wou echter van teruggaan niets weten.
‘Ik ga nog even verder’, zei hij, ‘misschien maakt de gang een scherpe bocht. Je kunt nooit weten.’
Nee inderdaad, je kunt nooit van te voren weten, want had hij dat wel gekund, hij zou zich nog eens bedacht hebben voordat hij verder ging.
Behoedzaam stapte hij verder. Plotseling verdween het licht van de lamp en even later klonk de stem van Wim fluisterend: ‘Gauw terug, er komt iets van de andere kant, misschien is het wel de boswachter.’ Dit gezegde is niet zo vreemd als het wel lijkt, want dat gedeelte van de berg waar de vrienden hun vergaderzaal hadden, was particulier bezit van den baron, die even buiten het dorp op een buitengoed woonde, en geregeld werd zijn bezit door een boswachter geïnspecteerd.
Een ogenblik stonden de jongens verstijfd. Als de boswachter hen hier vond, waren ze er gloeiend bij en genoemde persoon was heus zo mals niet. Wim herwon echter zijn tegenwoordigheid van geest. ‘Terug naar die nis links,’ fluisterde hij, en even later zaten de vrienden tegen elkaar. Nader en nader kwam het licht en plotseling
| |
| |
verschenen er om de hoek twee mannen, die naar hun geblaas te oordelen, gebukt gingen onder de last van verschillende zware pakken.
‘We benne d'r, Joap’, zei de kleinste en liet met een hartgrondige verwensing z'n pak op de grond vallen.
‘Krek, as je zeit, Tinus, hier motte we sijn,’ zei de andere na met een grote geruite zakdoek het zweet van z'n gezicht geveegd te hebben, begon ie voorzichtig de wand af te zoeken.
Met stijgende verbazing keken de jongens toe.
Met een geknor van voldoening, hij had blijkbaar gevonden wat ie zocht, begon hij enige stenen opzij te schuiven, en er ontstond een opening, groot genoeg om een man door te laten. De pakken werden naar binnen gesleept, de stenen weer op z'n plaats, en nog geen minuut nadat ze gekomen waren, was alles precies zoals het geweest was.
Totaal verbluft keken de jongens elkaar aan, ze moesten zich even knijpen, om te voelen of ze wel wakker waren.
‘Oef!’ zei Bertus toen de kust weer veilig was. ‘Dat is een benauwd ogenblikje geweest. Zullen we eens kijken wat die twee daar uitgespookt hebben?’
‘Smeer 'm’, kwam Joop. ‘Ik denk dat het hoog tijd is om te maken, dat we thuis komen.’
Ook de andere jongens verklaarden eveneens, dat het hoog tijd was om naar huis te gaan.
Toen ze een kwartiertje later buiten tegen het helle zonlicht stonden te knikken, was de een voor de ander dolblij dat het avontuur achter de rug was, hetgeen ze natuurlijk voor geen geld van de wereld zouden willen bekennen.
|
|