| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk.
De hut in het bos.
Het cadeau van den baron.
DE volgende dag na vieren, sommigen, waaronder de altijd hongerige Bertus, nog met een boterham in de hand, togen de jongens op weg om een begin te maken met hun nieuwe clublokaal.
Veel omwegen maakten ze nu niet, het ging er alleen maar om, om zo gauw mogelijk op de plaats van bestemming te zijn. Karel was gewapend met een flinke bos touw en hiermee zetten ze de maten zorgvuldig uit.
Toen kon het werk een aanvang nemen.
Maar eerst had Karel de werkzaamheden verdeeld.
Piet en Bertus zouden eerst op uitkijk gaan staan. Het signaal voor onraad was twee maal fluiten.
Terwijl de twee schildwachten zich verwijderden, togen de anderen opgewekt aan de arbeid.
Gelukkig was de grond hier niet zo hard, zodat, toen de twee uitkijkposten afgelost werden, het werk al een heel eind gevorderd was.
Eer ze het wisten was het tijd om naar huis te gaan.
‘Morgen avond weer hé’, zei Karel bij het naar huis gaan.
‘Als we nog twee of drie avonden zo doorwerken, hebben we de kuil vast klaar.’
Het bleek dat hij het niet slecht bekeken had, want Donderdagsavonds oordeelden ze, dat de kuil nu wel diep genoeg was en werd er besloten, dat, als ze na het bezoek bij den Baron nog tijd overhielden, onverwijld met het bouwen te beginnen.
| |
| |
Dien avond nog doorwerken, dat was de moeite niet, want eer ze alles bij elkaar hadden om het geraamte in elkaar te timmeren, was het immers toch donker.
Als het aan de jongens gelegen had, zouden ze maar liever aan hun hut gewerkt hebben, dan bij den Baron op bezoek te gaan.
De hut was in hun ogen van veel meer belang.
Van te voren had Karel een lijstje opgemaakt van het gereedschap dat ze nodig hadden en met veel beloften, dat er heus niets weg zou komen en dat ze geen ongelukken zouden maken, hadden de jongens bij de diverse vaders de gereedschapskisten geplunderd.
Toch zaten ze er wel een beetje mee; het was geen peulschilletje, om het gevaarte in elkaar te timmeren. Jan wist de oplossing, hij stelde voor, om Adriaan den chauffeur in vertrouwen te nemen.
Volgens hem, was er geen handiger man te vinden.
Eerst waren de jongens er niet vóór, maar omdat ze wel inzagen, dat het voor hen alleen wel een heel zware karwei zou worden, stemden ze toe.
De volgende dag, Vrijdags, toen ze voor school op de bel stonden te wachten, stapte de bovenmeester op hen af.
Met strenge stem beval hij stilte.
‘De zesde en zevende klas van meester van Duin heeft voor vandaag vrijaf. Omdat de meester verhinderd is. Hij...’
Een opgewonden hoera belette den goeien man om verder te spreken.
Dat was nog eens even een meevallertje.
Een hele dag vrij om aan de hut te werken.
‘Jongens,’ beval Karel. ‘Gauw naar huis om het ge- | |
| |
reedschap te halen. In een klein half uurtje vertrekken we.’
Nog geen kwartier later was de club, vergezeld van omvangrijke pakken boterhammen, op weg.
Bijna hadden ze het kasteel bereikt, toen Karel met een teleurgestelden uitroep halt hield.
‘Hebben we nou even een strop. Wij hebben wel vrij, maar Jan moet leren. En zonder hem zullen we wel niet op zolder mogen.’
Algemene verslagenheid.
‘Ooooooh...’ zuchtte Joop. ‘Wat een strop, een hele dag vrij en niets kunnen doen.’
Moedeloos lieten ze zich in het gras neer vallen.
Toen kwam er van onverwachte zijde hulp.
Vanuit het dorp kwam Adriaan op de fiets de bosweg af en toen hij de jongens zo terneergeslagen zag zitten, stapte hij af en informeerde belangstellend:
‘Wat is er aan de hand, jongens? Jullie kijken zo sip?’
Aarzelend kwamen ze met hun moeilijkheden voor den dag. Maar tot hun verwondering begon Adriaan hardop te lachen.
‘Als het anders niet is, dan zal het wel loslopen hoor. Dus jullie durfden niet alleen te komen, hè?’
‘Nee mijnheer,’ zei Karel benepen. Die man lachte hen ook nog uit vond hij, net of 't zo lollig was.
‘Kom maar gerust mee hoor. Om twaalf uur is de jonker vrij, en tot zolang redden jullie je alleen wel hè, als ik jullie een handje help?’
Opgelucht haalden ze adem.
Nou hadden ze warempel al weer geboft.
Onder deskundige leiding van Adriaan, was de club een
| |
| |
half uurtje later druk in de weer.
En toen het twaalf uur was, hadden ze de zaak, (het was natuurlijk geen timmermanswerk), zo ver voor elkaar, dat er nog maar alleen het dak op moest.
Toen kwam Adriaan weer eens kijken.
‘Ziet er niet kwaad uit,’ vond hij hij goedkeurend. ‘Maar hoe krijgen jullie dat gevaarte op z'n plaats?’
‘Daar hebben wij ook al om gedacht, maar als U voor ons misschien een kruiwagen hebt, kunnen we het stuk voor stuk overbrengen.’
‘Die kun je met alle prezier krijgen, kom maar mee, dan zoeken we een extra grote uit.’
De jongens, zelfs de grootste tegenstanders van de hulp van den chauffeur, moesten bekennen, dat hij van onschatbare waarde was en dat ze het alleen niet voor elkaar hadden gekregen.
‘Zeg Karel,’ vroeg Joop, ‘zou ik met Bertus misschien al beginnen, om de stukken die klaar zijn; op hun plaats te brengen, dan maken jullie het dak nog even klaar. Kunnen we meteen na het eten beginnen met opbouwen.’
‘Ik vind het best, begin maar vast.’
Toen ze aan het rammelen van hun maag voelden, dat het meer dan tijd werd om te eten, was alles op de plaats van bestemming aangekomen, zodat ze gezellig op de rand van de kuil gezeten, hun twaalf uurtje naar binnen werkten.
Ze hadden net gedaan met eten, toen Jan bezweet van het harde lopen, zich bij hen voegde, net op tijd dus, om de eerste steenlegging, in dit geval de eerste muurzetting, te zien plaats hebben.
Het was volgens Bertus een plechtig moment, toen ze
| |
| |
met vereende krachten de vloer in de kuil lieten zakken, en nu pas bleek het, hoeveel gemak ze er van hadden, dat ze alles zo secuur gemeten hadden.
Het klopte als een bus.
Aan een kant hadden ze de kuil schuin afgegraven, dat was waar de ingang moest komen. Met behulp van Jan, die intussen weer een beetje bij was gekomen, maakte Bertus een paar stevige scharnieren, bevestigd aan een vierkant luik, aan de opstaande korte kant vast. Nog grond er over, hier en daar een struikje en toen kon je van de hut niets, maar dan ook absoluut niets meer bespeuren.
Ze konden tevreden zijn.
Op hun gemak gingen ze eerst eens hun werk in ogenschouw nemen. Ze stonden er zelf verbluft van, zo mooi als de hut verborgen was. Je moest er al heel kort bij komen, wilde je zien waar het was en als de natuur een beetje haar best deed, zouden binnenkort ook de laatste sporen uitgewischt zijn.
‘Wie van jullie heeft er een eindje kaars bij zich?’ vroeg Joop. Bertus was zo gelukkig in een van zijn zakken nog een eindje te vinden.
‘Nou kunnen wij tenminste ook het inwendige van onze hut klaarmaken,’ vond Karel opgelucht.
Jan had om lucifers gedacht zodat ze even later een voor een in het diepe hol afdaalden. Opgetogen keken de jongens rond. Was dat effe fijn! De wanden sloten zo fijn, dat er nergens ook maar een pietsie aarde door kwam en ruimte genoeg was er ook. Er was volgens Piet nog wel plaats voor tien jongens, op voorwaarde natuurlijk, dat ze vlak naast elkaar zaten.
Toen ze naar de zin van Karel hun bouwsel genoeg be- | |
| |
wonderd hadden, (hij was namelijk bang, dat z'n eindje kaars te gauw op zou zijn), brulde hij: ‘ Beginnen’! Van een paar meegebrachte planken, die ze precies op maat gezaagd hadden, maakten ze een paar aardige bankjes, terwijl Joop intussen met Piet een rekje tegen de wand timmerde om, zoals hij wijsgeerig opmerkte, later de clubeigendommen op te zetten.
Toen Jan na een blik op zijn horloge meedeelde, dat hij noodzakelijk naar huis moest, besloten ze allemaal maar te eindigen, de hut was nu toch zo ver klaar en... de kaars was bijna op ook. Nadat ze hun gereedschap bij elkaar gezocht hadden, aanvaardden ze de terugtocht.
De hut was klaar. Met de meegebrachte stukken karpet en gordijn, dat de jongens nog hadden van uit de hut in de berg, hadden ze de zaak een beetje gestoffeerd, terwijl Bertus zo gelukkig was geweest een paar reclameplaten op de kop te tikken. Het zag er nu echt huiselijk uit en voldaan over hun werk wachtten de jongens ongeduldig op de Zaterdag, dan moesten ze immers bij den Baron komen.
Al gauw brak de langverbeide dag aan. Gelukkig maar voor de rust van de diverse moeders, want er was met hun spruiten bijna geen huis meer te houden. Wat hadden de laatste dagen lang geduurd, er kwam geen einde aan. Maar eindelijk was het dan toch zo ver, dat ze op hun Zondags uitgedost, met glimmend gepoetste gezichten, voor de poort van het kasteel stonden. Buitengewoon rustig en timide stonden ze elkaar een beetje schaapachtig aan te kijken.
‘Wie belt aan?’ vroeg Karel.
| |
| |
‘Ook een vraag,’ vond Bertus. ‘Jij natuurlijk. Jij bent immers onze aanvoerder.’
Ook de andere leden waren het er over eens, dat Karel moest bellen en zo trok Karel ietwat huiverig aan de bel.
Hol galmde het geluid door het kasteel, hetgeen Piet de opmerking ontlokte, dat het net een doodsklok was.
Na een poosje, dat de jongens eindeloos toescheen, werd de deur geopend en nodigde de huisknecht hun plechtstatig uit om binnen te treden, ‘met een een echt dood-bidders-gezicht’ dacht Piet, die die dag wel een bijzonder sombere bui had.
‘De Baron verwacht jullie,’ kondigde Johan hen aan. ‘maar ik zou voor geen geld in de wereld in jullie schoenen willen staan.’
Onthutst keken de vrienden elkaar aan. Wat had dat nu weer te betekenen.
‘Wacht maar even’, zei Johan kort en meteen liet ie de jongens alleen. Doodsbenauwd keken ze elkaar aan en meer dan eens wensten ze, dat ze maar weer veilig en wel buiten stond. Juist wilde Bertus voorstellen om er maar liever stiekum tussen uit te trekken, toen de deur weer openging en Johan hen verzocht hem te volgen.
Met een ongelukkig gezicht duwden ze Karel als hun leider voorop en op hun tenen volgden ze de knecht door de holle gangen. Bij een van de deuren bleef deze staan en klopte. Op het ‘Binnen!’ beduidde hij de jongens om de drempel te betreden en achter elkaar stapten ze het vertrek binnen en naderden beschroomd het grote schrijfbureau, waarachter de Baron gezeten was.
‘Zo jongens’, klonk de stem van den Baron opgeruimd door de kamer, ‘pak maar een stoel en ga er bij zitten.’ Bij
| |
| |
zichzelf maakte Karel de opmerking, dat het al heel geruststellend klonk. Bedeesd, maar toch een stuk meer op hun gemak, namen de jongens op het uiterste puntje van een stoel plaats.
‘Let nu eens op, jongens. Jullie hebt mij door middel van twee van jullie kameraden, met name Wim en Karel, een grote dienst bewezen, want bij het tafelzilver, dat nu gelukkig weer terecht is, bevonden zich een paar waardevolle familiestukken. Nu heb ik gedacht, je niet beter te kunnen belonen, dan door je vrije toegang tot de bossen te geven, maar toch heb ik nog een bijzondere verrassing voor je’ en meteen stond de Baron op en wenkte hem om hem te volgen. Hij opende de deur van een andere kamer en de verbaasde vrienden zagen hun voorzitter in gezelschap van zijn ouders aan een met fruit en gebakjes overdekte tafel zitten. Met een kreet van vreugde snelden ze op hem toe en ieder wilde de eerste zijn om hem de hand te drukken. Het was maar goed, dat Wims vader hen er aan herinnerde, dat zijn zoon nog niet geheel genezen was, anders hadden de enthousiaste leden hun voorzitter vast en zeker door de kamer rondgedragen. Glimlachend had de Baron het toneeltje een ogenblik aangezien, toen keerde hij zich om en de deur zacht achter zich dichttrekkend, liet hij de verheugde club alleen.
Nadat de eerste vreugde over het weerzien een beetje geluwd was, nodigde Wims moeder de vrienden uit plaats te nemen en zich naar hartelust te goed te doen. Nu, dat lieten ze zich geen twee maal zeggen.
Een tijdje lang was het nu stil. Als katten muizen, miauwen ze niet. Af en toe klonk er een onderdrukt gelach of gepraat, maar de meeste jongens vonden zoveel van hun
| |
| |
gading, dat ze geen tijd hadden, om aandacht te besteden aan iets anders.
Eindelijk schoof Piet zijn bord van zich af en verklaarde met een zucht, in geen tijden zo lekker gegeten te hebben, wat Karel de opmerking ontlokte, dat dat dan blijkbaar nog niet lang geleden was, want gisteren in de bossen had hij precies hetzelfde gezegd.
De een na de ander verklaarde zich tenslotte voldaan en toen kwamen de tongen eerst los. Het was een gesnater, dat horen en zien verging.
Opeens werd er aan de kamerdeur geklopt en op het eenparig gebrul: ‘Binnen’, kwam Jan, aan wie ze tot nu toe tot hun schande nog niet aan hadden gedacht, binnen.
Glunderend van plezier vroeg ie: ‘Smaakt het?’ wat een totaal overbodige vraag was.
Welke jonge gezonde boy zou zoiets nou niet smaken?
‘Vader laat vragen of jullie na het eten allemaal in de tuin willen komen, hij wil jullie iets laten zien.’
Nu daar waren de vrienden wel voor te vinden.
Karel beweerde, dat hij al de kriebel in zijn benen had van dat stilzitten.
Vooropgegaan door Jan stapten ze, nieuwsgierig rondziende, naar buiten en stonden een ogenblik later op het grote terras achter het kasteel, waar de Baron hen stond op te wachten.
‘Ha jongens,’ zei hij lachend, ‘heeft het jullie gesmaakt? Te oordelen naar dien dikzak, zou ik tenminste zeggen van wel’, doelend op Joop, die een vuurrode kleur kreeg.
Hij dacht inderdaad met weemoed aan al die lekkernijen, die nog overgebleven waren. Lachend om het schul- | |
| |
dige gezicht van Joop volgden de jongens hun geleider en toen ze even later voorbij de dichte bosjes kwamen, die het terras begrensden, stonden ze een ogenblik verbluft. Daar stonden onder de hoge bomen twee van de mooiste tenten, die de jongens ooit gezien hadden.
‘Zijn die voor ons?’ vroeg Karel ongelovig.
Lachend knikte de baron. Toen keken de jongens naar Wim, maar hun voorzitter wist er schijnbaar evenveel, of beter even weinig vanaf als zijzelf. Toen plotseling als bij afspraak, vormden de jongens een kring om den Baron en begonnen onder het zingen van: ‘Lang zal ie leven’, een rondedans om hun dankbaarheid te tonen.
Vergenoegd keek de oude heer neer op die stralende jongensgezichten en voor het eerst kwam het in hem op hoeveel goeds hij zou kunnen verrichten met zijn geld en hij was maar wat blij, dat hij Jan tenslotte, na lang aarzelen, zijn toestemming had gegeven, om lid van de Club te worden. Toen de jongens eindelijk buiten adem waren, vonden ze het hoog tijd om hun eigendommen eens te inspecteren. Wim, die natuurlijk weer vanzelfsprekend de leiding had overgenomen, was de eerste, die de tent binnenkroop, bewonderende uitroepen slakend over de buitengewone inrichting en onder leiding van Jan, die zoiets blijkbaar meer had gedaan, braken ze de tent af, er precies op lettend, hoe ze in elkaar zaten en opgevouwen waren.
Toen ze alles opgevouwen hadden, was iedere tent nog maar een klein pakje, niet groter dan een gewone handkoffer, dus heel gemakkelijk te vervoeren.
Nog eens bedankten de jongens den Baron van harte, die echter alle dank afwimpelde en zei, dat hij eens kwam kijken als zijn cadeautjes in gebruik werden genomen.
| |
| |
Veel te gauw vloog de heerlijke middag om naar de zin van onze vrienden. Er werden allerhande spelletjes gedaan en tenslotte gaf Jan nog een vertoning met de toverlantaarn. Eer de jongens het wisten, was het tijd, ja hoog tijd zelfs, om naar huis te gaan en toen wachtte hen zowaar nog een verrassing. Toen ze buiten kwamen, stond Adriaan er met de grote auto en netjes werden de avonturiers in gezelschap van Wims ouders thuis afgeleverd.
Het bezoek bij den Baron behoorde alweer tot het verleden en er hadden zich alweer nieuwe gebeurtenissen voorgedaan. In de eerste plaats had Jan, na lang aarzelen van zijn vader, toestemming gekregen naar de dorpsschool te gaan, onder voorwaarde echter, dat hij 's avonds thuis nog extra lessen zou nemen. In het begin waren de dorpsjongens wel een beetje schuw tegenover hem geweest. Een jonkheer bij hen in de klas, wie weet hoe verwaand die wel was! Maar toen ze merkten, dat hij met al hun spelen van harte meedeed, was hij al ras in hun midden opgenomen en weldra dacht niemand er meer aan, het verschil van stand. Sinds het gebeurde met Wim was er ook bij den Baron een opmerkelijke verandering te bespeuren. Nu kon men hem vaak genoeg zien rijden en met dezen of genen dorpeling een praatje maken en toen de oude vrouw Wouters, die in behoeftige omstandigheden verkeerde, plotseling van een onbekende gever, een tamelijke grote som gelds ontving, was er niemand, die er aan twijfelde, of ze was van den Baron afkomstig.
Maar de grootste verrassing wachtte de dorpsmensjes op een Zondagmorgen, toen ze de oude familiebank in de kerk, inplaats van door één, door twee personen bezet
| |
| |
zagen. Dat de jonker naar de kerk kwam, was niets bijzonders, die kwam geregeld, maar de Baron, het was minstens al een jaar of vijf geleden, ja eigenlijk van toen de baronesse gestorven was, dat men hem in de kerk gezien had, en de verbazing steeg ten top, toen de Baron tot de Heilige Tafel naderde.
Maar zoals het meestal gaat, toen de Baron geregeld bleef komen, verslapte de belangstelling en weldra was er niemand meer, die er nog enige aandacht aan schonk. Onder al de bedrijven door naderde met grote schreden de grote vacantie en was de club eigenlijk een beetje achterop geraakt. Niet dat de jongens er geen lust meer in hadden, verre van daar, maar ze moesten hard blokken om hun proefwerk zo goed mogelijk te maken, want stel je eens voor, dat een van de clubleden bleef zitten! Nee hoor, dat mocht niet en daarom was het, dat ze na die middag bij den Baron weinig of niet meer de bossen ingingen. Natuurlijk waren ze met hun voorzitter naar de hut getrokken en Wim had eerlijk verklaard, dat als hij moest kiezen tussen de hut en de tenten, hij heus niet zou weten welke van de twee hij zou kiezen.
Eindelijk was de laatste schooldag aangebroken en met kloppende harten zaten onze vrienden op den bovenmeester te wachten, die de rapporten kwam uitdelen. Vooral Wim, die enige weken had moeten verzuimen en toch al geen rekengenie was, zoals hij zelf zei, kneep hem een beetje en was razend nieuwsgierig naar de uitslag. Hij had zo hard mogelijk geblokt en zijn proefwerk was dan ook goed geweest, maar toch, je kon nooit weten. Telkens dwaalden z'n ogen naar de klok, die langzaam de laatste schooldag wegtikte en het was hem angstig te moede, toen
| |
| |
de deur openging en de bovenmeester het lokaal binnenstapte.
‘Goedenmiddag, meester Duin’, kraakte zijn stem door de klas. Toen, na even zijn keel geschraapt te hebben, nam hij plaats voor de voorste rij banken en legde een stapel rapporten daarop neer, haalde zijn bril te voorschijn en na zorgvuldig de glazen schoongeveegd te hebben, zette hij hem op, kuchtte nog eens en begon de rapporten een voor een voor te lezen.
‘Als nummer een van de klas noem ik Bertus Verheul.’ Bertus schoot met een hoogrode kleur recht in zijn bank. Hij de eerste van de klas!? Hij kon het bijna niet geloven. Wel had hij zijn uiterste best gedaan, maar nummer een!? Hij zat zo in zijn blijde gedachten verdiept, dat het niet tot hem doordrong, dat de hele club verhoogd was, voordat ze buiten stonden en de jongens een indianendans rondom hem uitvoerden.
‘Hè’, plaagde Wim. ‘Hij is zo verwaand geworden, dat hij ons nog niet meer bekijken wil.’
Maar de jongens wisten best, dat het niet waar was, hij had er hard genoeg voor gewerkt, en ze gunden hem dan ook z'n succes van harte.
Maar voor dat ze uit elkaar gingen, spraken ze eerst nog af, de volgende dag om negen uur bij de pomp te zijn, teneinde een buitengewone vergadering te beleggen.
Want de club was van plan iedere dag van de vacantie voor de volle honderd procent uit te buiten.
Want, waar hadden ze anders vacantie voor.
Thuis werden de jongens natuurlijk om het hardst geprezen en bij de meesten viel er nog een extra zakduitje af, wat de clubkas niet weinig ten goede kwam.
|
|