Eveneens - en voor de letterkunde misschien het meest - kan het instituut van prijsvragen goede diensten bewijzen, evenals het geven van gelegenheidsopdrachten, van welke in de laatste jaren trouwens reeds een enkel voorbeeld valt aan te wijzen.
Dat hier, als trouwens voor al de genoemde maatregelen ter bevordering van kunst en kunstzin, een zoodanige organisatie moet worden geschapen, dat willekeur en bevoordeeling zijn uitgesloten, is vanzelfsprekend. Dat dit mogelijk is, bewijzen de reeds bestaande jury's en commissies van advies.
Met de hiervoren genoemde mogelijkheden en wenschen ten aanzien van de bemoeiing van de overheid met de kunst, is nog niet alles gezegd. Ten slotte immers ontleent elke maatregel, welke op het gebied van de kunst genomen wordt, zijn waarde aan den geest, waaruit hij voortkomt. Is er een overheid, welke niet een bepaalde lijn volgt voor haar optreden, welke er niet doelbewust naar streeft, de schoonheid tot een element van het leven van een volk te maken, dan leidt ook de beste maatregel niet tot het resultaat, dat deze zou kunnen bezitten, wanneer hij met begrip werd toegepast.
Eerst dan verkrijgt het optreden van de overheid op het gebied van de kunst karakter en gestalte, wanneer zij de kunst niet meer beschouwt als een aangelegenheid, welke geheel los staat van alle der door haar te verzorgen belangen, maar haar verband met een aantal dezer erkent. In deze opvatting is de kunst niet meer opgesloten in de begrenzing van museum of concertzaal, doch moet zij te vinden zijn op de straat, in een willekeurig gebouw, in een eenvoudig gebruiksvoorwerp.
Het kan lijken of dit vooral in deze tijden slechts ijdele gedachten zijn. Doch ook in de moeilijkste tijden, waarin het gevaar bestaat, dat volken naar den afgrond worden gesleept, heeft men het ideaal na te streven, de menschheid op een hooger plan van beschaving te brengen. Daartoe kan ook strekken intensiever bemoeiing van de overheid met de kunst. Allerminst in dien zin,