Overheid en kunst in Nederland
(1939)–Emanuel Boekman– Auteursrecht onbekend
[pagina 209]
| |
Toonkunst.Uit het op bladzijden 164-165 gegeven overzicht blijkt, dat de staat thans reeds de toonkunst steunt, maar te weinig in verhouding tot hetgeen een bevordering van de toonkunst eischt. De staat geeft geld aan orkesten, maar doelbewust de verspreiding van goede muziek stimuleeren, vereischt meer geld en - vooral - meer dan geld: initiatief en actieve belangstelling. Daaraan ontbreekt thans alles. Noch van initiatief, noch van actieve belangstelling valt iets waar te nemen. De ontwikkeling van de muzikale opvoeding gaat feitelijk geheel buiten den staat om. De leiding van jeugd- en volksconcerten laat hij over aan de besturen der gesubsidieerde instellingen, zonder dat zijn eigen adviseurs aan het woord komen. Wat er aan het groeien is in de kringen der dilettanten, beoefenaren van zang en muziek, - het ontvangt geen steun en geniet ook geen andere belangstelling, terwijl dit uit een oogpunt van bevordering van eigen werkzaamheid op artistiek gebied toch zeker aanbeveling zou verdienen. Dit leekenelement is trouwens in het algemeen te weinig ingeschakeld in de leiding van het muziekleven. Toen een halve eeuw geleden de meest kunstzinnigen uit de sociale groepen, die in staat waren orkesten te stichten en in stand te houden, tot de oprichting van orkesten het initiatief namen, ging dit buiten de breede massa des volks om. Dat het bestuur der orkesten door de geldgevers gevormd werd, was sociaal en artistiek dan ook volkomen verantwoord. Thans echter zijn de verhoudingen veranderd. Bij een kern der breede massa bestaat nu voor goede muziek ook belangstelling; door opvoeding kan die kern worden uitgebreid. Zij is echter van elke medezeggenschap uitgesloten. Het bereiken van de massa van het volk wordt echter meer en meer een levenseisch voor de orkesten. Daarom moeten zij zelven in die massa den grondslag leggen, waarop een nieuwe bloei van de symphonische muziek zal worden gefundeerd. Een der wegen om hiertoe te geraken, ware het zoeken van contact met alle groepen, die tezamen het openbare muziekleven vormen. Men zou hierdoor niet alleen de leidende en vertegenwoordigende personen uit allerlei maatschappelijke groepperingen betrekken in den kring der actieve belang- | |
[pagina 210]
| |
stellenden, doch ook op den duur een breede en veelzijdig geschakeerde massa van bewonderaars der muziek aankweekenGa naar voetnoot1). Men mag zich niet voorstellen, dat vooral dit laatste doel spoedig zal worden bereikt. Ook met dit opvoedende werk zullen jaren gemoeid zijn. Maar wanneer men bedenkt, dat met de tegenwoordige volksconcerten, na een praktijk van eenige tientallen jaren, toch ook niet geheel dat deel van het volk is bereikt, waarvoor dit instituut in de eerste plaats werd ingesteld, dan zullen overheid en orkestbesturen goed doen te overwegen of één van de oorzaken van dit verschijnsel niet gelegen is in de omstandigheid, dat men de betrokkenen zelf te weinig verantwoordelijkheid voor het slagen ervan heeft opgelegd. De muzikale opvoeding der jeugd, waarover op bladzijde 195 gesproken werd, beperkt zich nu nog hoofdzakelijk tot de bevolking der middelbare scholen en gymnasia. Proeven met concerten voor de op den leeftijd dier leerlingen reeds in het maatschappelijke leven staande jeugd, of met leerlingen van ambachtsscholen en dergelijke inrichtingen, zijn nog in te geringe mate ondernomen. Deze jeugd te bereiken zal ook eerder mogelijk zijn, wanneer men de sociale organisaties mede tot verantwoordelijkheid heeft geroepen. Dat zich immers in deze kringen, buiten de concertzalen om, een stuk muzikale cultuur heeft ontwikkeld, blijkt uit het feit, dat het tegenwoordig vaak de niet-officieel erkende zangvereenigingen zijn, die de belangrijkste en soms ook nieuwste en moeilijkste oratoria en andere zangwerken op haar repertoire nemen. Daarin ligt een aanwijzing, dat zich in deze kringen nog een groote groep moet bevinden, welke voor de uitvoeringen van symphonie-orkesten gewonnen kan worden. Dit werk van scholing, door samenwerking van orkestbesturen en publiek der volksconcerten, gebeurt reeds in een enkele gemeente, doch toch nog weinig georganiseerd. Hier liggen nog allerlei mogelijkheden, welke vooral door den staat zouden dienen te worden bevorderd, daar deze toch vooral heeft op te komen voor de artistieke belangen der bevolking buiten de steden. Toch, hoe noodzakelijk dit werk ook zij, er zijn maatregelen van verderstrekkende beteekenis noodig om ook een toekomstig concertpubliek te kweeken. Het Nederlandsche muziekleven, in het bijzonder dat van de con- | |
[pagina 211]
| |
certzaal, heeft een groote vlucht genomen. Het volk, buiten een betrekkelijk kleine kern, kan die vlucht niet bijhouden. Doordat het goede elementaire muziekonderwijs ontbreekt, bestaat het gevaar, dat aan ons hoog opgevoerde muziekleven te eeniger tijd het fundament zal ontvallen. De zelfwerkzaamheid, de eigen beoefening van muziek op eenvoudige wijze, moet bevorderd worden, wil ook voor symphonie- en kamermuziek de belangstelling zich uitbreiden. Jeugdconcerten zijn goed, maar wat een instelling als de VolksmuziekschoolGa naar voetnoot1) wil bereiken: de muzikale zelfwerkzaamheid van de jeugd, is principieel en practisch veel beter. Het beste ware op dit punt het aanvaarden van de muziek als onmisbaar element van ons volksonderwijs. Noodig is ook een wettelijke regeling van het muziekonderwijs. Schier elke andere tak van onderwijs is wettelijk geregeld, het muziekonderwijs echter niet. De overheid verleent den bonafide muziekleeraar geen bescherming. Het staat nog iedereen vrij zich muziekleeraar te noemen, een muziekschool te stichten, haar zelfs den naam van conservatorium te geven. Zou een wet als hier bedoeld tot stand komen, met een regeling van onderwijsbevoegdheden, dan zou er ook meer werkgelegenheid ontstaan voor onze musici, als leeraar, e.d. Regeling en uitbreiding van het muziekonderwijs blijven de voornaamste middelen om ook voor de toekomst het orkestenvraagstuk in ons land op doeltreffende wijze op te lossen. De economische crisis, de opkomst van de radio en de geluidsfilm hebben voor de musici een werkloosheid van ongekenden omvang geschapen, die hen sociaal en artistiek achteruitzet. In verschillende streken van het land, in Amsterdam, Brabant en het Gooi bijvoorbeeld, hebben de werklooze musici zelven symphonie-orkesten gesticht, om hun kunnen op peil te houden en goedkoope concerten te geven in de plaatsen waar de officieele symphonieorkesten niet spelen. Het valt toe te juichen, dat dit uit het particulier initiatief is voortgekomen, doch ingeschakeld in een groot plan voor werkverschaffing aan kunstenaars, zou het systematischer kunnen gebeuren en in ruimer mate nut verspreidenGa naar voetnoot2) Organiseerde men voor zulke orkesten speciale concerten, | |
[pagina 212]
| |
liet men hen optreden voor arbeidersorganisaties, kunstkringen en dergelijke instituten, in het bijzonder in de kleinere plaatsen, dan zouden zij de muzikale ontwikkeling bevorderen, zonder de bestaande beroepsorkesten concurrentie aan te doen. Ook dient de regeering het schrijven van goede Nederlandsche muziek te stimuleeren, door het organiseeren van prijsvragen en het geven van opdrachten aan componisten van reeds erkende bekwaamheid. Het treffen van regelingen met de gesubsidieerde orkesten omtrent het uitvoeren van de bekroonde of in opdracht gecomponeerde werken, zou hieruit vanzelf voortvloeien. |
|