Overheid en kunst in Nederland
(1939)–Emanuel Boekman– Auteursrecht onbekend
[pagina 206]
| |
Tooneel en opera.Heeft het eigenlijk wel zin, aan te geven op welke wijze de overheid en meer in het bijzonder de staat het tooneel in ons land zou kunnen bevorderen? Indien toch iets uit de geschiedenis is gebleken, uit de oudere zoowel als de jongste, dan is het dit, dat de Nederlandsche staat voor het tooneel geen belangstelling heeft, dat invloedrijke staatkundige groepen het zelfs vijandig gezind zijn, dat ook de zwakste tot steun ondernomen poging niet tot resultaat heeft geleid. En toch, voor wie overtuigd is, dat het tooneel zijn plaats verdient in een nationale cultuur, dat deze zonder het tooneel zelfs niet compleet kan worden geacht, voor dien staat het vast, dat met een kunstzinniger ontwikkeling van het volk de behoefte aan steun van het tooneel door den staat sterker tot uiting zal komen dan nu reeds het geval is. In andere landen wordt het onderhouden of in belangrijke mate steunen van tooneelinstellingen, die voor het peil der nationale tooneelspeelkunst representatief mogen worden geacht, als een normale taak van den staat beschouwd. Het feit, dat de Nederlandsche staat zich steeds van elken steun heeft onthouden, is zonder eenigen twijfel mede een belemmering geweest voor de ontwikkeling van de tooneelspeelkunst in ons landGa naar voetnoot1). Het tooneel is geen bedrijf, dat in staat is, zonder steun permanent hooge prestaties te leveren - het minst in een land, waar een groot gedeelte van de bevolking zoo weinig tooneelminnend is. Men moet dan ook waardeering hebben voor de Nederlandsche tooneelkunstenaars, dat zij, ondanks de bestaande verhoudingen, het Nederlandsche tooneel toch op het peil weten te houden, waarop het staat. Een instelling als de Comédie Française of een soortgelijk staatsgezelschap, ware bij de heerschende opvattingen, in Nederland een ondenkbaarheid. Wie den staat dan ook betrekken wil in de bevordering van het tooneel, zal zijn verlangens lager moeten stellen en moeten teruggrijpen naar het middel, dat reeds in 1919 door de Tweede Kamer in den vorm van een memoriepost was aanvaard: subsidieering van één of meer, doch in elk geval een beperkt aantal tooneelgezelschappen. Zelfs ware het niet gewenscht, dat de gesteunde gezelschappen alleen van den staat subsidie zouden ontvangen. Om het tooneel | |
[pagina 207]
| |
van de zijde der overheid te steunen, is samenwerking noodig tusschen staat, provinciën en gemeenten. In een klein land als Nederland kan een samenwerking van deze organen tot dit doel trouwens reeds spoedig tot groote resultaten leiden. Een eerste vereischte zou ook hier zijn een plan, dat bijvoorbeeld zou regelen in welke steden gesubsidieerde gezelschappen dienen te zijn gevestigd, welke rayons elk dezer gezelschappen zou moeten bestrijken om ook ‘de provincie’ van goede tooneelkunst te voorzien en op welke wijze onderling regelingen zouden kunnen worden gemaakt om toch verscheidenheid te doen bestaan. Thans is de toestand deze, dat enkele gezelschappen slechts kunnen blijven bestaan door een subsidie van Amsterdam en den Haag, waarvan ook de kleinere en kleinste plaatsen profiteeren. De noodzakelijkheid van veel reizen en trekken belemmert echter een rustige voorbereiding, waardoor niet die tooneelkunst gegeven kan worden, waartoe men in staat zou zijn, wanneer een regeling bestond als hier met enkele woorden is aangegeven. De groote vraag bij het maken van een plan zal natuurlijk zijn, of, en zoo ja, welke voorwaarden men aan de subsidie zal verbinden. In zooverre is men thans in staat met meer kennis van zaken deze vraag te beantwoorden dan in 1919, dat er sindsdien een ervaring is opgedaan met de subsidieering door Amsterdam en den Haag. Het staat nu wel vast, dat het niet noodig is, andere eischen dan van artistieken aard te stellen. Wil het tooneel blijven wat het behoort te zijn: de spiegel van het leven, dan laat zich niet van te voren bepalen, welke situaties wel of niet op het tooneel zullen mogen worden verbeeld. Hier moet men vertrouwen op het algemeene inzicht, het artistieke besef en den goeden smaak van de verantwoordelijke leiding der gesubsidieerde tooneelgezelschappen. Een verder gaande censuur dan die, welke de Gemeentewet kent, zou het tooneel in een nog nadeeliger positie brengen, dan waarin het zich reeds bevindt; zijn cultureele taak zou het nog moeilijker ten uitvoer kunnen brengen dan thans reeds het geval isGa naar voetnoot1). In een samenwerking tusschen de overheidslichamen als hier bedoeld, zou ook passen de organisatie van reeksen voorstellingen voor het publiek, in den vorm van abonnementen of op andere wijze, waarover op bladzijde 135 is ge- | |
[pagina 208]
| |
sproken. Door deze samenwerking zou dit op breedere basis kunnen gebeuren, waardoor zoowel de belangstelling van het publiek zou worden vergroot als de financieele bestaansvoorwaarden van de tooneelgezelschappen zouden worden versterkt, hetgeen indirect grooter artistieke mogelijkheden beteekent. Ten slotte dient de staat prijzen beschikbaar te stellen voor oorspronkelijke Nederlandsche tooneelstukken; bekroonde werken zouden moeten worden gespeeld door gesubsidieerde tooneelgezelschappen.
Geldt voor het tooneel, dat het zonder overheidssubsidie een zwaren strijd om het bestaan te voeren heeft, een opera kan zonder zulk een subsidie in het geheel niet bestaan. Het blijft een beschamend feit, dat Nederland een van de zeer weinige beschaafde landen is, waar een nationale opera ontbreekt. In een aantal landen van Europa moge elke stad van eenige beteekenis haar eigen opera bezitten, voor Nederland heeft men er rekening mede te houden, dat ons volk minder opera-lievend is dan de volken dier landen, doch opera-lievend genoeg om met subsidies van den staat, tezamen met een aantal provincies en groote steden, in elk geval één opera-instelling te kunnen in stand houden. Was de subsidie, welke de staat in de jaren na 1919 aan een Nederlandsche opera-instelling gaf, reeds toen te gering, zij zou thans volkomen onvoldoende zijn. Ook daarom is nauwe samenwerking noodig tusschen de genoemde publiekrechtelijke organen, wil men iets groots tot stand brengen en behouden. De veranderde internationale verhoudingen hebben onder meer ten gevolge, dat, anders dan vroeger, Nederlandsche zangers en musici vrijwel geen kans meer hebben in het buitenland te werk te worden gesteld. Dientengevolge is onder deze groep Nederlandsche kunstenaars de werkloosheid naar verhouding grooter en de bestaansmogelijkheid geringer dan elders. De stichting van een Nederlandsch opera-gezelschap zou op het oogenblik dan ook een stuk bestrijding van de werkloosheid beteekenen. Daarnevens zou de financieele basis van de onderscheidene plaatselijke orkesten worden versterkt, indien hun medewerking, in de eerste plaats die der gesubsidieerde orkesten, bij de uitvoering van opera's zou worden ingeroepen. |
|