Overheid en kunst in Nederland
(1939)–Emanuel Boekman– Auteursrecht onbekendMuseumwezen.Op bladzijde 123 werd de opmerking gemaakt, dat een museum een instituut is van de negentiende eeuw - ook in de twintigste. Wil hiermede gezegd zijn, dat dit instituut dus zou dienen te verdwijnen of tot verdwijning gedoemd zou zijn? Het een noch het ander. In de bestaande sociale verhoudingen is het trouwens waarschijnlijk noch wenschelijk, dat het museum zal verdwijnen. De principieel zwakke zijde van het museum ligt hierin, dat het een verzameling van voorwerpen is, welke niet voor deze verzameling zijn geschapen. Dit geldt voor de oude kunst zoowel als voor de nieuwe. Oude schilderijen | |
[pagina 202]
| |
zijn in opdracht geschilderd voor kerken, gildegebouwen, openbare gebouwen of instellingen, particuliere woningen, of zijn uit vrije inspiratie ontstaan, doch alle geschilderd voor een andere bestemming dan een museum. Hetzelfde geldt trouwens evenzeer voor beeldhouwwerk en kunstnijverheid. Kunst van onzen tijd, die tot stand komt zonder andere inspiratie dan het verlangen naar het museum, behoort niet tot de hoogste scheppingen. Maar is het museum van oude kunst hiermede veroordeeld? Neen. Zijn bestaan is eer een veroordeeling van een periode, welke zoovele kunstwerken heeft verdreven van de plaatsen, waarvoor zij bestemd waren. Het museum is dan ook de redding van veel schoons en - vooral - de redding ten bate van het volk. Wat behoort tot het publieke kunstbezit, kan strekken tot genot van allen en loopt niet het gevaar slechts gezien te worden door een sociale élite. Er zal eens een tijd komen, waarin de bestaansvoorwaarden voor het museum andere zullen zijn dan die van onzen tijd, doch dan zal ook de schoonheid een belangrijker element van het maatschappelijk leven vormen dan thans het geval is. Het museum van hedendaagsche kunst vervult naast het museum van oude kunst de nuttige functie, de hoogtepunten van de kunst van dezen tijd ten toon te stellen. Zijn beteekenis is een andere dan die van het museum van oude kunst, ook al omdat het gesecondeerd dient te worden door de overige openbare gebouwen, waarin kunst van dezen tijd voor het publiek zichtbaar moet zijn. Het museum verdient dus geen smaad. Integendeel: na de achttiende eeuw is zijn ontstaan een zegen geworden voor kunst en voor volk. Het museum echter, naar zijn aard conservatief, zal, om levend te blijven, zich moeten aanpassen aan de zich wijzigende behoeften. Want de schoonheid en het genot, dat kunst kan schenken, is niet een stabiele grootheid. De schoonheid blijft natuurlijk dezelfde, maar de ontvankelijkheid voor haar uitingen ondergaat temporaire invloeden. Het is voldoende hier te wijzen op de op- en neergangen in de waardeering voor de primitieven, voor Rembrandt, voor van Gogh, voor de Haagsche school. Ieder geslacht heeft zijn eigen ontvankelijkheid voor kunst en zijn eigen waardeering. Voor bepaalde uitingen van kunst kan een periode van waardeering langer of korter zijn, maar voor het museum heeft het tot consequentie, dat, wil het 't aesthetisch genot van zijn verzamelingen voor het publiek zoo hoog mogelijk opvoeren, het | |
[pagina 203]
| |
zijn inhoud en opstelling steeds gemakkelijk moet kunnen wijzigen, dat het niet alleen rekening moet houden met de wijzigingen in den smaak, doch door een zekere vitaliteit die wijzigingen zelf richting helpt geven. Dit beteekent voor de praktijk, dat de tentoonstelling van het bezit inleidend, opvoedend moet zijn en er een scheiding dient te bestaan tusschen hetgeen voor het publiek wordt tentoongesteld en den inhoud der depôts. Het voor het publiek zichtbare deel der verzamelingen moet niet zooveel mogelijk bevatten, doch het beste en naar een bepaalde leidraad zijn opgesteld. De leiders der musea moeten zich ook hierin hun sociale taak van volksopvoeding bewust zijn. Het is de vraag, of de tot nu toe gevolgde leidende gedachte bij het aankoopen van oude kunst wel de meest geschikte is om onze belangrijkste musea te maken tot musea met een algemeen karakter. Onze beide groote rijksmusea van oude kunst bevatten hoofdzakelijk stalen van Nederlandsche schilderkunst. Uit Europeesch oogpunt dragen deze musea een beperkt karakter, hoe belangrijk hun verzamelingen ook zijn. Zij stellen voornamelijk in staat slechts met één aspect van de Europeesche kunst kennis te maken. Schier elke mogelijkheid tot vergelijking met kunst van andere landen en volken ontbreekt, en daardoor indirect het beter leeren kennen en waardeeren van de kunst van eigen land. In financieel opzicht is het moeilijk geworden thans nog groote verzamelingen van goede buitenlandsche kunst aan te leggen, met name van de schilderkunst, doch niettemin moet, waar het mogelijk is, getracht worden belangrijke stalen dier kunst te verwerven, om daardoor de musea rijker en gevarieerder te maken. Naast zorg voor de verzamelingen en haar opstelling, zal voor de museumbeheerders voornaamste taak blijven het rendabel maken van de hun toevertrouwde schatten. Dalend bezoek is geringere rentabiliteit, stijgend bezoek hoogere. Deze taak is zeker de zwaarste, maar uit sociaal oogpunt de aantrekkelijkste. Met de uitvoering van deze taak staat men nog slechts aan het begin. En toch, ook voor ons land geldt de uitspraak van Huisman: ‘Après avoir crée des musées au XVIIIe siècle pour l'élite, au XIXe siècle pour la bourgeoisie, il faut maintenant entreprendre l'organisation des musées pour le peuple qui les ignore et qui n'en a jamais pris régulièrement le chemin’Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 204]
| |
Is deze uitspraak vooral van beteekenis voor de verspreiding der musea over het land, zij raakt ook elk der musea zelf. De musan mogen niet meer zijn gebouwen, welke het grootste deel van het publiek om hun inrichting mijdt of slechts met schroom betreedt. Zeker is er bij een aantal musea reeds belangrijke vooruitgang ten aanzien van de opstelling, de levendigheid en het instructieve karakter waar te nemen. In deze richting zal men verder moeten gaan. Openstelling der musea in de avonduren, geregelde rondleidingen, wisselende tentoonstellingen, organisatie van lezingen, kortom, het populariseeren van het museum zij hier doel. Reeds is in Amsterdam, den Haag en Rotterdam veel van het hier als wenschelijk gestelde in praktijk gebracht - en, het moet erkend, voorloopig zonder overmatig succes. Toch bewijst dit niet, dat de middelen onjuist zouden zijn of ondoeltreffend. Zij zijn het nog slechts in de bestaande verhoudingen, welke door een anderen geest in de opvoeding, medewerking van scholen, van vakvereenigingen en van andere organisaties van het publiek, moeten veranderen. Dit werk is er een van langen adem, waarbij men niet verwachten mag, dat reeds onmiddellijk groote resultaten bereikt kunnen worden. Volksopvoeding vereischt steeds geruimen tijd. Ook de opvoeding tot museumbezoek is geen op zich zelf staande zaak, doch onderdeel van een sociale politiek in den ruimsten zin van het woord. Wat hier vooral van groote beteekenis zal moeten zijn, is de medewerking van de belanghebbenden, hun organisaties en hun vertrouwenslieden buiten het museumGa naar voetnoot1). Deel van een ruimer programma zal blijven de herziening van de verdeeling der musea over ons land. Reeds werd op bladzijde 119 geconstateerd, dat het niet meer mogelijk zal zijn, de denkbeelden der Museumcommissie uit te voeren, doch niettemin blijft de door die commissie aangewezen richting in beginsel de juiste. Het heeft geen zin, hierop thans verder in te gaan, daar de sinds 1920 aangevangen ontwikkeling bewijst, dat het moeilijk is op dit punt richtlijnen te geven, welke zich over een ruim tijdvak uitstrekken. Toch blijft het feit bestaan, dat de toeneming van het aantal verzamelingen niet het nut sticht, dat zij bij doelmatige verdeeling en verspreiding zou kunnen geven. Dezelfde schrielheid, welke de musea van oude kunst zoozeer benadeelt, | |
[pagina 205]
| |
doet zich ten minste zoozeer gevoelen ten aanzien van de kunst van levende meesters. Hoe kan men verwachten, dat het toekomstige nationale bezit aan kunst van dezen tijd, beteekenis zal krijgen en een goede afspiegeling zal zijn van die kunst, wanneer zoo weinig tot dit doel wordt uitgetrokken als thans het geval is? Doch niet slechts voor de toekomst is deze schrielheid een nadeel. Wanneer men thans reeds wil werken aan de verspreiding van kunst over het geheele land en het volk tot kunst wil opvoeden, dan zal, zoolang niet de op bladzijde 200 genoemde maatregel van vèrstrekkende beteekenis is genomen, toch belangrijk meer moeten gebeuren. In de verhooging van den post voor opdrachten aan beeldende kunstenaars ligt een zekere urgentie - in het belang van de kunstenaars, maar vooral in dat van het volk en van de toekomstige verzamelingen. Er bestaat een niet op reëelen grond gehandhaafde taakverdeeling bij den aankoop van oude kunst en van kunst van levende meesters tusschen Rijk en gemeenten: het Rijk zou alleen oude kunst koopen, de gemeenten alleen moderne. De praktijk is, dat, met enkele uitzonderingen, het een noch het ander gebeurt. Dat de staat ook ten aanzien van de kunst van dezen tijd een taak heeft, is in beginsel eigenlijk reeds erkend door het creëeren van den post voor het verleenen van opdrachten aan kunstenaars: essentieel verschil tusschen het geven van opdrachten en het koopen van kunstwerken bestaat immers niet, zooals trouwens de praktijk van het aankoopen van enkele schilderijen, kleine plastiek, teekeningen en grafica uit dezen post bewijst. De eenmaal door het Rijk op aarzelende wijze ingeslagen weg dient te worden gevolgd door het koopen op ruimer schaal van werk van levende kunstenaars. Stelt men zich bovendien ten doel, het vormen van verzamelingen van moderne kunst, dan behoeft het daarnevens niet uitgesloten te zijn, werk van vorige generaties uit de negentiende en twintigste eeuw te koopen. Op deze wijze zou het Rijk de beschikking krijgen over het materiaal, dat noodig is om in thans van musea van moderne kunst verstoken gedeelten van ons land musea of filialen van een Rijksmuseum van moderne kunst te vestigen. Hier kan het Rijk ook een voorbeeld zijn voor plaatselijke bevordering van beeldende kunst. Naarmate de stimulans van het Rijk sterker wordt, kunnen de gemeenten van eenige beteekenis ook op dit punt gebruik maken van haar autonomie, om te groeien tot centra van levende kunst. |
|