Overheid en kunst in Nederland
(1939)–Emanuel Boekman– Auteursrecht onbekendMonumentenzorg, stadsschoon, opdrachten aan kunstenaars.Dat de inkrimping van de ter beschikking gestelde bedragen voor monumentenzorg uiterst nadeelige gevolgen heeft voor de monumenten van geschiedenis en kunst en daarmede ook voor het aanzien van het beeld van stad en land, om van rechtstreeksche gevaren maar niet te spreken, is op bladzijde 91 uiteengezet. Groot is het aantal voorbeelden, dat tot grondige restauratie pas wordt overgegaan, wanneer een gebouw op instorten staat. Dat deze wijze van handelen tot kostbaarder restauratie leidt en dus oneconomisch is, ligt voor de hand. De methode welke thans wordt gevolgd en grootendeels uitvloeisel is van te groote zuinigheid, is uit financieel oogpunt op den langen duur ook voor het Rijk een nadeel. Te vaak nog wordt trouwens gemeend, dat restauratie alleen maar een toegeven is aan de wenschen van liefhebbers van oud schoon en de tot dit doel bestede gelden dus economisch niet verantwoord zouden zijn. Men verliest daarbij uit het oog, dat de meeste dezer gebouwen nog in gebruik zijn en bij verdwijnen dus door nieuwe vervangen zouden moeten worden of voor een bepaald doel bruikbaar kunnen worden gemaakt, zooals vooral de praktijk van een vereeniging als ‘Hendrick de Keyser’ bewijst. Een argument, dat in de laatste decennia, als gevolg van de toegenomen beteekenis van het toerisme, bijzondere beteekenis heeft gekregen, is de waarde van het behoud van oude Nederlandsche bouwkunst, uit het oogpunt van bevordering van vreemdelingenverkeer. Het te lage bedrag voor monumentenzorg moet tot gevolg hebben, dat groote restauraties worden uitgesteld - en later nog kostbaarder worden - omdat zij niet uit den begrootingspost kunnen worden betaald. Reeds voor eenige jaren stelde de Maatschappij voor Nijverheid en Handel de vraag, welke reden er is, dat in één of enkele jaren de kosten zouden moeten worden opgebracht van een restauratie, die tientallen, misschien honderdtallen van | |
[pagina 198]
| |
jaren haar nut zal hebben, die een gebouw voor ondergang beschermt en een bezit van schoonheid toevoegt aan onze steden en dorpenGa naar voetnoot1). Waarom zou men de kosten voor dergelijke blijvende verbeteringen niet op den kapitaaldienst kunnen brengen en doen dekken door leeningen? Deze restauraties behouden en vergrooten ons kapitaal aan cultuurgoederen, voorkomen verder verval en latere duurdere restauraties; bovendien scheppen zij - mits goed benut - een belangrijke attractie voor vreemdelingenverkeer. Het lijkt daarom alleszins geoorloofd voor dit doel te leenen. Men zou dan de begrooting van gewone uitgaven met de kosten voor rente en afschrijving moeten belasten, hetgeen met de gewone kosten voor onderhoud en enkele subsidies, niet meer behoeft te vorderen dan thans wordt uitgegeven. En zou het wel hooger komen, dan zou de daardoor mogelijk gemaakte werkverruiming dit ten volle rechtvaardigen. Behalve het algemeene met restauratie te bereiken doel, is er nog een bijzondere omstandigheid, die het wenschelijk doet zijn, in het complex van maatregelen tot bestrijding van de werkloosheid, dat deze tijd eischt, naast het bouwen van wegen en bruggen, droogleggen van plassen, e.d., aan de monumentenrestauratie een belangrijker plaats te geven dan zij nu bezit. Door aldus te doen, zouden ook meer geschoolde bouwarbeiders, kunstenaars en architecten geplaatst kunnen worden, doch zou bovendien meer werk worden verricht, waarvan de kosten voor een grooter deel uit arbeidsloon bestaan dan bij de overige werkzaamheden het geval is. Volgens een opgave van deskundige zijde beloopt bij aanleg en verbetering van wegen het gemiddelde loonbedrag 26 procent van de totale kosten, voor bruggen kan het percentage op 27 worden gesteld, voor restauratiewerken bedraagt het 40 tot 70 procentGa naar voetnoot2). De honderd aanvragen om steun voor monumentenrestauraties, die geregeld aan het Departement op behandeling wachten en die, hoewel belangrijk en noodzakelijk, aangehouden moeten worden, omdat bij de samenstelling van de begrooting op deze restauratie niet gerekend is, tezamen met de vele, in onbekend aantal bij de Monumentencommissie liggende aanvragen, bewijzen hoeveel nog te doen valt en welke mogelijkheden tot bestrijding van de werkloosheid hier bestaan. Uit het geringe aantal gemeentelijke monumentenverordeningen, dat sinds | |
[pagina 199]
| |
1920 is vastgesteld, blijkt meer dan uit eenig ander feit, hoezeer de totstandkoming van een Monumentenwet een noodzakelijkheid blijft. Slechts optreden van het centrale gezag kan het verdwijnen van monumenten van geschiedenis en kunst in belangrijke mate voorkomen. Zoolang een Monumentenwet ontbreekt - en te vroeg zou zij waarlijk niet komen, waar het buitenland ons reeds vele decennia is voorgegaan - blijft de tegenwoordige hulp bij de restauratie van monumenten half werk, zoo niet nog minder. Het aandringen op de totstandkoming van een Monumentenwet impliceert allerminst, dat de monumentenzorg alleen of voornamelijk rijkszaak zou zijn. Hier is ook een belang van particulieren en van stad of dorp en van provincie aan de orde. Wel zal een der grondslagen van een Monumentenwet moeten zijn, dat de monumentenzorg een tak van algemeene overheidsbemoeiing wordt, onder centrale leiding van het staatsgezag. Op dien grondslag zullen ten aanzien van de kosten van restauratie alle verdere regelingen moeten worden ontworpen. Van ten minste zooveel belang als de restauratie van monumenten van oude bouwkunst, is de zorg van de overheid voor nieuwe bouwwerken. Hier zijn door de bepalingen van de Woningwet reeds belangrijke resultaten bereikt. Toch blijkt voortdurend, ook uit de ervaring van de schoonheidscommissies, dat een van de voornaamste oorzaken van de totstandkoming van vele bouwwerken, die ons treffen door hun leelijkheid of onoordeelkundigheid, ligt in het feit, dat ieder in ons land vrij is, zich op te werpen als architect. Hoewel de totstandkoming van een wet tot bescherming van den architectentitel een noodzakelijkheid is, blijft zij nog steeds uit - ondanks het feit, dat de indiening van een wetsontwerp herhaaldelijk is toegezegdGa naar voetnoot1). Bij het bouwen vooral bestaat de mogelijkheid, beeldende kunstenaars in de gelegenheid te stellen, hun kunst rechtstreeks voor de gemeenschap te scheppen en deze organisch in de bouwkunde op te nemen. Reeds de Stuers wees het middel aan, toen hij schreef: ‘Wanneer wij een ton besteden tot stichting van een ministerie of van een museum of van een stadhuis, dan mogen wij daarbij gerust twee of drie percent vragen voor het intellectueele | |
[pagina 200]
| |
genot van het oog’. Hij voegde er een woord aan toe, dat voor zijn tijd volkomen juist was, maar helaas voor den onzen ook nog geldt: ‘Daartoe zijn wij niet te arm, maar - het woord moet er uit - wij zijn er te gierig voor’Ga naar voetnoot1). Natuurlijk is het niet gierigheid alleen, of, wil men, verkeerde zuinigheid, doch ook gebrek aan inzicht in de beteekenis van eenvoudige versiering, ook van arbeiderswoningen, welke met rijksvoorschotten worden gebouwd, en van de sociale waarde van den arbeid der kunstenaars, juist voor gemeenschapsbouw. Zou men iets doen in deze richting, dan zou Nederland op dit, zoomin als op eenig ander punt van overheidsbemoeiing met kunst, de eerste zijn. In Zweden wordt bij openbare bouwwerken, die aan het oordeel van den Rijksdag zijn onderworpen, door dit lichaam voor elk geval afzonderlijk bepaald, of en zoo ja, in welke mate, gelden ter beschikking moeten worden gesteld voor de artistieke versiering der gebouwen. In Denemarken en Noorwegen bereidt men een soortgelijken maatregel voor. In Frankrijk is bij ministerieel besluit in 1936 bepaald, dat ‘en vue de l'application de la loi du 18 Août 1936 sur les Grands Travaux et enfin de remédier à la crise dont souffre actuellement le monde des artistes, artisans et ouvriers d'art, dans les projets de constructions neuves de la Direction des Beaux-Arts, un pourcentage déterminé de la dépense sera affecté à des travaux de décoration’Ga naar voetnoot2). Een belangrijke stap zou het voor ons land zijn, indien bij wet of Koninklijk Besluit een soortgelijke maatregel werd genomen. Deze zou moeten betreffen alle bouwwerken, zoo mogelijk ook openbare wegen of parken, welke van | |
[pagina 201]
| |
Rijkswege of onder goedkeuring van Rijkswege, eventueel ook van provincie-of gemeentewege, bijvoorbeeld volkswoningen, worden tot stand gebracht. Van de bouw- of aanlegkosten zou een zeker percentage dienen te worden gereserveerd of aan de kosten te worden toegevoegd voor opdrachten aan kunstenaars of aankoop van kunstwerken ten behoeve van de inrichting en versiering dier bouwwerken of openbare wegen of parkenGa naar voetnoot1). Welke groote beteekenis een maatregel van dezen aard zou hebben voor de bevordering van architectuur, van beeldhouwkunst, van vrije en monumentale schilderkunst, van kunstnijverheid, is duidelijk. Niet alleen zouden belangrijke sommen beschikbaar zijn voor het verstrekken van opdrachten, ook voor andere gebouwen dan voor die, waarvoor het percentage werd gereserveerd, doch ook zouden de publieke werken terstond in een kader van aesthetische verzorging worden geplaatst, de kunstenaars zouden uit de sfeer van de ondersteuning worden gehaald, jonge krachten zouden tot ontwikkeling gebracht kunnen worden, maar bovendien zou het voorbeeld van de overheid ook een aansporing zijn voor particulieren. De hier voorgedragen maatregel kan een der krachtigste middelen zijn tot het brengen van schoonheid aan het volk in het leven van elken dag. Maar dan zal men ook radicaal moeten breken met den benepen geest, welke spreekt uit het in noot 1 van de vorige bladzijde gegeven voorbeeld. |
|