Overheid en kunst in Nederland
(1939)–Emanuel Boekman– Auteursrecht onbekendOnderwijs.Met de stelling, dat doeltreffende kunstpolitiek een stuk sociale politiek behoort te zijn, wil niet zijn uitgesproken, dat zij dus niet ook elders haar verbindingen moet hebben. Voorzoover kunstpolitiek ook de opvoeding tot het genieten van schoonheid inhoudt, richt zij zich zeker niet alleen tot het volwassen deel van het volk, doch ook tot de jeugd. De mogelijkheid, door middel van het onderwijs begrip voor schoonheid bij te brengen, is echter beperkt. Het doel dat te vaak nog aan het onderwijs wordt gesteld, de opleiding der leerkrachten, de verdeeling der leerstof, de materieele verhoudingen waaronder het onderwijs vaak moet worden gegeven - het zijn even zoo vele belemmeringen, het schoonheidselement in het onderwijs tot zijn recht doen komen. Duidelijk en scherp zijn de tekortkomingen van het onderwijs in dit opzicht, maar ook zijn taak ten aanzien van de bevordering van den schoonheidszin der jeugd, uiteengezet door den tot oordeelen bevoegden Bolkestein, met de volgende woorden: ‘Dat de kunst voor het meerendeel der menschen nog altijd iets bijkomstigs is, goed voor enkelen - misschien wel eenige zonderlingen - is mede een gevolg van het schromelijk te kort in dezen van de school. Dikwijls staat nu het onderwijs aan de kunst zelfs in den weg. Het onderwijs behoort er toe mede te werken, behoort er aan te werken, dat een gevoeligheid voor de schoonheid der natuur wordt gekweekt, en daarnaast het besef wordt gewekt, dat de kunst een eigen deel van het volle leven is, geen tijdverdrijf voor sommige leegloopenden, maar een niet te missen bestanddeel van ons wezen. Niet ieder bezit het gevoel en de waardeering voor de kunst van nature; het moet dikwijls ontwikkeld worden; en de school heeft hierin een heel wat belangrijker taak dan bij de kennisaanbrenging van zooveel dat waardeloos is’Ga naar voetnoot1). Wat hier gesteld wordt, is waarlijk niet eenvoudig, want schoonheid is geen | |
[pagina 194]
| |
vak, dat men doceeren of leeren kan als een ander. Zelfs in een vak als letterkunde, dat op alle middelbare scholen, gymnasia en lycea wordt gegeven en dat toch tot hoogste doel moet hebben het wekken van liefde en begrip voor de schoone letteren, wordt maar al te vaak juist het tegendeel van dit doel bereikt. Hoe groot is niet het aantal getuigenissen van mannen en vrouwen, dat dit onderwijs hen van de literatuur heeft verwijderd, terwijl zij toch zoo gaarne nader tot haar zouden zijn gebracht. De klassieken en de dichters hebben nauwelijks grooter vijand dan den schoolmeester, die slechts in staat is tot het analyseeren van de edelste fantasie en haar scheppingen, zonder van haar schoonheid iets over te brengen op zijn leerlingen. De ervaringen met dit vak, niet alleen de slechte, maar ook de goede, doen zien, dat veel genegenheid en weinig schoolschheid hier eerste voorwaarden zijn tot slagen. Gelukkig valt reeds in veel literatuur-onderwijs die andere geest waar te nemen. Dat ten slotte opleiding en selectie van leeraren hier de grootste beteekenis bezitten, is duidelijk. Op dit punt raakt men onderwijsvraagstukken, welker behandeling buiten het bestek van deze studie liggen - de vraag bijvoorbeeld van de wenschelijkheid niet alleen, doch ook van de mogelijkheid, in het leerplan van het middelbaar en voorbereidend hooger onderwijs elementaire kunstgeschiedenis op te nemen, al of niet als onderdeel van het vak geschiedenis. Toch kan, ook bij de bestaande organisatie van het onderwijs, reeds velerlei worden gedaan om bij de jeugd belangstelling te wekken voor kunst. Dat de gebouwen, waarin het onderwijs gegeven wordt, behalve aan eischen van doelmatigheid en hygiëne, ook behooren te voldoen aan eischen van goede architectuur, is hierbij vanzelfsprekend. Wel behooren alle gebouwen van de overheid aan deze eischen te voldoen, doch de schoolgebouwen nemen hierbij zeker een bijzondere plaats in, ook ten aanzien van hun versiering. Het middelbaar en voorbereidend hooger onderwijs vormt een voortzetting van het lager onderwijs; het dient dit ook te zijn bij de opvoeding tot het genieten van kunst. Dit beteekent, dat de grondslagen in de lagere school gelegd moeten worden. Op deze grondslagen kan dan worden voortgebouwd. Het schoolbezoek aan monumenten, aan oude en nieuwe gedeelten van een stad, aan musea, is, zoowel bij het lager als bij het middelbaar onderwijs reeds een bekend instituut. Uiteraard zal dit schoolbezoek in de verschillende | |
[pagina 195]
| |
plaatsen anders moeten zijn, aangepast aan de plaatselijke omstandigheden en mogelijkheden. Ten aanzien van het museumbezoek heeft de praktijk in de hoofdstad aangetoond, dat de leerlingen der lagere scholen meer profijt trekken van een bezoek aan de historische afdeelingen van het Rijksmuseum, als een boeiende illustratie van de Nederlandsche geschiedenis te land en ter zee, dan van een bezoek aan de schilderijen en andere afdeelingen van kunst, welke meer binnen het bevattingsvermogen van de leerlingen der middelbare scholen liggen. Ook binnen de school echter kan de jeugd reeds worden ingeleid tot het zien van beeldende kunst. In de eerste plaats door een aesthetische verzorging van de schoolplaten, door goede reproducties van meesterwerken, doch niet minder - waaraan thans nog ongeveer alles ontbreekt - door het organiseeren van reizende schooltentoonstellingen van foto's van architectuur, verzamelingen grafiek, houtsneden en eventueel schilderijen. In Amsterdam heeft men in enkele scholen voor uitgebreid lager onderwijs de proef genomen een aantal schilderijen en teekeningen van moderne meesters als Leo Gestel, Isaäc Israëls, Jan Sluyters, W.B. Tholen en anderen op te hangen en na eenigen tijd te verwisselen. In de groote steden zullen dergelijke proefnemingen gemakkelijker genomen kunnen worden dan in de kleine plaatsen, doch hier zou door samenwerking tusschen het rijksaankoopfonds, musea en scholen toch reeds het een en ander in deze richting bereikt kunnen worden. Dat dit inderdaad mogelijk is, blijkt voldoende uit geslaagde pogingen, ondernomen door kunstenaars en particulieren uit eigen initiatief en eigen middelen, in plaatsen als Hilversum en Alkmaar. Dat de tegenwoordige wijze van beoefening van zang in de scholen een weinig geschikt middel is tot latere waardeering van muziek, staat voor musici zoowel als paedagogen vast. Reeds lang ijveren dezen dan ook voor het brengen van muziekonderwijs door vakmusici, verplicht of facultatief, op de school. Toch dringt zich de vraag op, of niet reeds betere resultaten zouden kunnen worden bereikt door bij de opleiding der onderwijzers meer aandacht te besteden aan het muziekonderwijs. In de steden waar orkesten bestaan, zou het muziek- en zangonderwijs gecompleteerd kunnen worden door het bezoek van leerlingen aan speciaal voor de jeugd georganiseerde concerten, zooals ook trouwens in sommige plaatsen reeds gebeurt. In het algemeen zijn de proeven met de jeugdconcerten, waar zij genomen | |
[pagina 196]
| |
werden, een succes gebleken, evenals trouwens het bezoek aan de tooneelvoorstellingen, georganiseerd voor de leerlingen der middelbare scholen. Dat ook hier, evenals bij het literatuuronderwijs, alles afhangt van oordeelkundig optreden van de leiders, ligt voor de hand. Schoolconcerten en schooltooneelvoorstellingen moeten opvoedend, niet afschrikkend werken - inleidend tot, opvoedend voor muziek en tooneel, doch niet opvoedend in den zin van leeren. Een jeugdconcert moet een eigen karakter dragen: het moet inleiden tot het latere bezoek als volwassene aan het concert. Voor schooltooneelvoorstellingen geldt hetzelfde. Wie meent, dat de jeugd later Vondel of Shakespeare zal waardeeren door haar reeds in den schoolleeftijd niet anders dan hun stukken te doen zien, vergist zich. Eer is het tegendeel het geval. Wat na opvoeding en scholing later een genot kan zijn, wordt een verschrikking voor het geheele leven, wanneer het te vroeg gegeven wordt. Zoo zijn er voor de kunstzinnige ontwikkeling der jeugd bij het onderwijs nog vele mogelijkheden. Om deze te realiseeren is voortdurende samenwerking noodig tusschen kunstenaars, kunst- en onderwijsdeskundigen. Zij, die het onderwijs nog zien als een instituut tot het verwerven van parate kennis, in het gunstigste geval tot het bijbrengen van ‘algemeene ontwikkeling’, zullen deze samenwerking weinig aantrekkelijk vinden. Ziet men het onderwijs echter als opvoeding, als algemeene vorming van den jongen mensch, dan moet men veel onnoodige, zelfs schadelijke ‘algemeene ontwikkeling’ laten vallen. Dan ontstaat er niet alleen plaats voor, maar ook behoefte aan meer aesthetische ontwikkeling dan het onderwijs thans biedtGa naar voetnoot1). Naast de schoolgaande jeugd leeft een schoolvrije jeugd, welke reeds in het leven staat en door haar eigen organisaties een jeugdbeweging in het leven heeft geroepen, die getoond heeft voor de cultureele ontwikkeling van het opkomende geslacht een bijzondere beteekenis te bezitten. Hier wordt uit eigen kracht gewerkt aan de opvoeding tot begrip en ondergaan van schoonheid. Wanneer de schoolvrije jeugd thans op hooger niveau staat dan vroeger en in het bijzonder meer belangstelling toont voor beoefening van muziek en | |
[pagina 197]
| |
zang, dan is dit voor een goed deel te danken aan de jeugdbeweging. Steun door de overheid aan deze organisaties verleend - zooals trouwens reeds in zekere mate gebeurt - is sociale politiek in den ruimen zin als hier wordt bedoeld en daardoor ook steun aan de kunstzinnige ontwikkeling van het volk. |
|