Overheid en kunst in Nederland
(1939)–Emanuel Boekman– Auteursrecht onbekend
[pagina 181]
| |
Perspectieven | |
[pagina 183]
| |
[Inleiding]De kunst is de bloem en de samenleving is de grond waaruit zij opgroeit. Kunst bevrucht de samenleving. Maar de goede tuinman weet, dat de grond met toewijding bearbeid moet worden, zal de bloem gedijen. HET ligt in het wezen van den staat, dat hij de nationale rijkdommen, door voorgeslachten nagelaten, bewaart, onderhoudt en ten bate doet strekken van het geheele volk. Het is dit element van conserveering en continuïteit, den staat eigen, dat hem een taak geeft ten aanzien van oude schoonheid, in welken vorm zij zich voordoet, van landschaps- en stedeschoon niet minder dan van beeldende kunst. Dat de overheid de ons nagelaten kunst heeft te beschermen, is een stelling, welke thans zoozeer gemeengoed is geworden, dat zij nauwelijks meer bewijs behoeft. Die kunst vormt een deel van het gemeenschappelijk erfgoed. Maar moet de staat - en met hem provincie en gemeente - verder gaan en behalve het beschermen van oude kunst tot zijn taak ook rekenen het steunen van hedendaagsche kunst? Tusschen deze beide bemoeiingen bestaat stellig een belangrijk verschil - niet alleen principieel, doch ook praktisch. Bij de kunst van vroeger tijden heeft de overheid alleen met objecten te maken, in het andere geval met levende menschen, met kunstenaars, die objecten van kunstwaarde scheppen. Waar de overheid alleen werk van vroeger tijden te beoordeelen krijgt, waar afstand bestaat en dus ook een zeker vaststaand oordeel is tot stand gekomen, daar is het betrekkelijk gemakkelijk uit te maken, wat kunstwaarde bezit en door haar zorg verdient bewaard te blijven. Bij de kunst van den eigen tijd | |
[pagina 184]
| |
moet de overheid zelve waarde-bepalend optreden, moet zij een keus doen uit wat nog in groei verkeert, moet zij oordeelen over het werk van kunstenaars, die, om te scheppen toch ook in hun bestaan moeten voorzien. Het woord ‘steunen’ kan hier tot misverstand aanleiding geven. Daarom zij terstond verklaard, dat steunen in den zin van onderstand verleenen aan kunstenaars, hier niet wordt bedoeld. Hier is sprake van de kunst en niet van de kunstenaars, van een volksbelang en niet van een groepsbelang. Onder steun aan levende kunst zij hier onder meer verstaan: zoowel het geven van opdrachten aan beeldende kunstenaars, het aankoopen van werk ter plaatsing in musea en andere openbare gebouwen en subsidieering van muziek en tooneel, als de kunstzinnige verzorging van alle van de overheid uitgaande werken, van den bouw van een overheidsgebouw tot het drukken van een briefkaart toe. Tegelijk met en eigenlijk meer ten gevolge van het actiever optreden van de overheid op vrijwel elk gebied van het sociale en economische leven, wies ook het aantal gelegenheden, waarbij zij de kunst kon bevorderen. Het aantal bouwopdrachten bijvoorbeeld, dat de overheid thans te vergeven heeft, is, vergeleken met vorige perioden, in belangrijke mate toegenomen. Zij is voor een aantal groote werken zelfs de voornaamste opdrachtgeefster geworden. Haar verantwoordelijkheid voor de aesthetische uitvoering van hare opdrachten is daardoor ook toegenomen, want meer dan voorheen is zij in staat den publieken smaak te beïnvloeden. De toeneming harer sociale en economische bevoegdheden eenerzijds, de uitbreiding harer cultureele taak anderzijds, scheppen de mogelijkheid en noodzakelijkheid van een actieve bemoeiing met de levende kunst. Doch achter de kunst staan de kunstenaars. De kunstenaars echter kunnen niet meer aanspraken doen gelden, door de overheid te worden gesteund dan eenig ander burger. Als deel van haar cultureele taak heeft de overheid den plicht, de artistieke ontwikkeling van het volk te bevorderen. Aanvaardt zij metterdaad dezen plicht, dan steunt zij den kunstenaars niet in den zin van onderhouden, doch geeft zij hun de gelegenheid tot arbeiden, hetzij in haar opdracht, hetzij door aankoopen van hun werkGa naar voetnoot1). | |
[pagina 185]
| |
Het kan de taak van de overheid niet zijn, alle kunstenaars of die zich kunstenaar achten, in een bijzondere levenspositie te plaatsen. De kunstenaar heeft in en voor de gemeenschap slechts waarde door zijn werk, dat hij haar schenkt. Het is in dit werk, dat de overheid hem kan stimuleeren, door, zoo het werk dit verdient, ook zijn opdrachtgeefster of afneemster te worden. De meening, dat de overheid de kunstenaars zou moeten steunen, alleen om het feit, dat zij kunstenaar zijn, impliceert niet alleen de opvatting, dat de kunst staat buiten de gemeenschap en de kunstenaars dus een on- of buiten-maatschappelijke groep vormen, doch ook, dat deze toestand gehandhaafd zou dienen te blijven. In wezen is deze meening een uitvloeisel van min of meer anarchistische bohême-ideeën. De overheid steunt de wetenschap door het oprichten van universiteiten, het uitgeven van wetenschappelijke publicaties, het bevorderen van onderzoekingen. Indirect steunt zij daardoor de beoefenaren der wetenschap. Doch rechtstreeks onderhoudt zij dezen niet. Evenmin als van de wetenschap valt van de kunst de sociale waarde in geld te meten. Toch heeft de inspiratie van den kunstenaar evenzeer sociale waarde als het denken van den filosoof. Noch om het denken alleen, noch om de inspiratie, kan de overheid echter de verplichting aanvaarden, filosoof of kunstenaar te onderhouden. Natuurlijk sluit dit niet de mogelijkheid uit, dat de overheid een denker of kunstenaar van buitengewone beteekenis zou steunen door het toekennen van een ruim jaargeld of wellicht door het geven van een betrekking, welke feitelijk een sinecure is. Eveneens valt buiten den algemeenen regel het door de overheid scheppen van instituten om jonge kunstenaars in de gelegenheid te stellen, zich in hun kunst te ontwikkelen, zooals dit op bescheiden schaal reeds gebeurt door het toekennen van een Prix de Rome en dergelijke pogingen tot aanmoediging. Het niet steunen van de kunstenaars, doch van de kunst via de kunstenaars, heeft nog in ander opzicht principieele beteekenis. In de hier verdedigde opvatting mag de overheid de kunstenaars niet als ambtenaren beschouwen, aan wie zij opdrachten kan geven, bij welker uitvoering andere dan artistieke overwegingen gelden. Door het steunen van de kunst verwerft de overheid | |
[pagina 186]
| |
niet het recht haar in een bepaalde richting te stuwen of haar een deel van haar vrijheid te ontnemen. In een staat, waarin de burgers individueele verantwoordelijkheid dragen, is het kenmerk van de kunst, dat zij zich naar haar eigen wetten ontwikkelt. In die ontwikkeling zal ook de weerslag vallen waar te nemen van sociale en staatkundige verhoudingen en inzichten, doch haar die inzichten opleggen, beteekent een miskenning van haar wezen en een staatsvoogdij, welke de kunst ten nadeele moet strekken. Ook voor Nederland geldt in het algemeen het woord, dat de latere Minister van Kunsten en Wetenschappen in België, Jules Destrée, eens schreef: ‘Tout ce qui est officiel devrait être le plus artistique possible, mais tout ce qui est artistique doit être le moins officiel possible. L'art exige une absolue liberté. Toute contrainte le stérilise! L'Etat n'a que des devoirs vis-a-vis de l'art; il n'a pas de droits. Il doit essayer de servir la science et l'art, et non de s'en servir’Ga naar voetnoot1). Hierboven spraken wij reeds van een te ver gedreven bemoeiing van den staat met de kunst. Voor Nederland - het is uit vorige hoofdstukken gebleken - behoeft de mogelijkheid van dit gevaar nog niet geducht te worden. Is voor ons land niet meer urgent en van praktische beteekenis de vraag of de overheidsbemoeiing wel behoorlijk zou kunnen worden georganiseerd? Is de overheid in staat te beoordeelen, wat kunst is en welke kunst en welke kunstenaars verdienen gesteund te worden? Het antwoord op deze vraag heeft indertijd reeds de Stuers gegeven, toen hij er op wees, dat de regeering, ook in het allereerste stadium van kunstbemoeiing, toch niet anders doet dan beoordeelen: een regeering, die musea behoudt of opruimt, die kunstvoorwerpen koopt of ten geschenke aanneemt, die gebouwen sticht, waarvoor zij prijsvragen uitschrijft of ontwerpen bestelt, oordeelt wel degelijk over kunst, want zij heeft tusschen verschillende kunstproducten te kiezenGa naar voetnoot2). Ongetwijfeld zijn van overheidswege bij aankoopen of opdrachten of afwijzen van schenkingen in den loop der jaren fouten, soms ernstige fouten begaan - en niet alleen in NederlandGa naar voetnoot3). Doch zijn dezelfde fouten en misslagen niet ook begaan door vermogende particulieren, die kunst kochten? | |
[pagina 187]
| |
Hier werkt een zekere gelijktijdigheid van oordeel. De te late waardeering bijvoorbeeld van van Gogh, van Cézanne en hun verwante groote schilders, valt waarlijk niet alleen bij de museumdirecties te constateeren, al moet men erkennen, dat de verantwoordelijkheid van de beheerders en leiders van het nationale kunstbezit grooter is dan die van particulieren. De leiding van den aankoop en het geven van opdrachten moet dan ook zoo worden georganiseerd, dat de kans op herhaling dier fouten en misslagen zoo gering mogelijk worde, dat, in het bijzonder, niet alleen aan erkende reputaties aandacht worde geschonken, doch voornamelijk aan de jonge kunstenaars van talent, die hun deel bijdragen in de ontwikkeling van de kunst. Kan de overheid door haar bemoeiing met de kunst van den eigen tijd het scheppen van nieuwe schoonheid dus bevorderen, het sluitstuk van deze bemoeiing en van die met oude kunst, is het toegankelijk maken van deze kunst voor allen. Een kunstpolitiek van de overheid moet er op gericht zijn, de belangstelling voor kunst te vergrooten en, waar zij niet bestaat, te trachten belangstelling voor kunst te wekken. Wil deze kunstpolitiek echter inderdaad gericht zijn op het volk als geheel, of, ten minste, op een zoo groot mogelijk deel van het volk, dan kan zij niet anders zijn dan een deel van een sociale politiek in den ruimsten zin van het woord. Kunstpolitiek, los van sociale politiek, kan nimmer het volk als geheel ten goede komen. Zij zal, gevoerd buiten grooter verband, slechts bepaalde groepen van het volk bereiken. Bemoeiing van de overheid met de kunst moet in de moderne democratie dan ook een ander karakter dragen dan zij bezat in vroegere perioden. Zij richtte zich toen naar de behoeften en verlangens van heerschende groepen en miste het min of meer paedagogische karakter, dat haar thans moet kenmerken. Belangstelling voor kunst kan bij de groote massa zoo min bestaan als vatbaarheid voor cultureel streven, wanneer haar welvaartspeil laag, haar onderwijs onvoldoende, haar arbeidstijden te lang, haar woningen slecht zijn. Naar de mate, waarin dit alles verbetert, verheft zich ook haar geestelijk peil, neemt haar behoefte toe aan waarden, welke liggen buiten den strijd om het directe bestaanGa naar voetnoot1). Zoo wordt de overheid, wanneer zij een waarlijk sociale kunst- | |
[pagina 188]
| |
politiek wil voeren, er toe gedreven, deze eenerzijds te zien als onderdeel van een samenstel van maatregelen, anderzijds den inhoud dier politiek uit te breiden. Toch zal niemand mogen verwachten, dat zelfs door een belangrijke uitbreiding van dien inhoud, inderdaad kunst aan allen zal worden gebracht. De overheid kan de voorwaarden bevorderen om van kunst te genieten, het genieten zelve zal, door natuurlijke oorzaken, zich niet tot allen uitstrekken. Men heeft het feit te aanvaarden, dat niet ieder voor kunst vatbaar is of voor haar belangstelling bezit. Het behoeft overigens nauwelijks betoog, dat geheel het proces van opvoeding tot kunstgenot, zich niet tot een bepaalde sociale klasse kan of mag beperken. Onverschilligheid jegens kunst is niet één klasse eigen, doch valt in alle waar te nemenGa naar voetnoot1). Alleen verkeert de arbeidersklasse en een belangrijk deel van den kleinen middenstand, door de beperktheid van het door hen genoten onderwijs en door hun sociale plaats, ook in dit opzicht in een ongunstiger positie dan de sociaal hoogere groepen. Daarom moet aan hen bijzondere aandacht worden besteed. Meer nog dan voor de gemeenten, ligt hier een belangrijke taak voor den staat. De verhouding van de overheid tot de kunst is tot nu toe voornamelijk een aangelegenheid van de groote stad geweest. Dit kon ook moeilijk anders. Internationaal zijn de groote steden meer centra van kunst en plaatsen, waar voor kunst ruimer belangstelling bestaat dan in kleine gemeenten. De sociale en geestelijke structuur van de steden en van het platteland verschillen zoozeer van elkander, dat dit ook niet anders mogelijk is. Voorzoover de steden centra zijn van voortbrenging van kunst, heeft de overheid geen bijzondere | |
[pagina 189]
| |
taak; voorzoover de belangstelling voor kunst buiten de groote steden moet worden gewekt, heeft zij hiervoor in haar kunstpolitiek een plaats in te ruimen. Een van de voorwaarden van een sociale kunstpolitiek is, dat er een gelijkwaardige cultureele overheidszorg zij voor stad en platteland, waarbij ook rekening kan worden gehouden met de verschillen in aard en behoeften van beide. Praktische beteekenis heeft deze voorwaarde onmiddellijk bij de distributie van musea, tooneel en muziekGa naar voetnoot1). | |
Organisatie der kunstbemoeiing.Nu de staat en enkele gemeenten de bemoeiing met kunst hebben aanvaard als een overheidstaak, is ook de mogelijkheid geschapen die taak vorm te geven. Wat fragmentarisch is en onsamenhangend, moet worden vereenigd tot een plan en een organisatie, met als doel: de bevordering van de kunst en van het besef, dat de kunst een plaats in het leven en de maatschappij dient in te nemen. Beide, plan en organisatie, moeten hun uitgangspunt vinden in wat reeds bestaat. Daarop dient te worden voortgebouwd. Nu in vorige hoofdstukken een overzicht van het bestaande is gegeven, kan daaraan worden vastgeknoopt tot het schetsmatig aangeven van de lijnen, langs welke men kan geraken tot een intensiever en doeltreffender bemoeiing van de overheid met de kunst. Daarbij zij vooropgesteld, dat een kunstpolitiek van eenige allure een centrale leiding vereischt. Wat tot nu toe gebeurt door staat en gemeenten, is betrekkelijk willekeurig, in elk geval weinig systematisch, niet gecoördineerd, te beperkt en te veel overgelaten aan het toeval. Er bestaan reeds mogelijkheden tot intensiveering der overheidsbemoeiingen met cultuur en kunst, niet alleen in breedte, doch ook in diepte, welke onbenut blijven ten gevolge van het feit, dat een centraal orgaan, in staat voldoende leiding te geven, ontbreekt. Overigens zij er nadrukkelijk op gewezen, dat wanneer in dit boek sprake is van bemoeiing van de overheid met kunst, hier niet bedoeld is, dat keuze of oordeel dus ook altijd door overheidspersonen dient te geschieden. | |
[pagina 190]
| |
Om zich met kunst bezig te houden, moet de overheid evenzeer haar hiertoe geschikte outillage bezitten als voor haar bemoeiing op eenigerlei ander gebied. Bemoeiing van de overheid met de kunst eischt in elk geval een groote mate van decentralisatie. Over aankoopen voor en inrichting van musea moeten de museumdeskundigen beslissen, over zaken van toonkunst moeten muziekdeskundigen hun advies, eventueel hun beslissend oordeel, uitbrengen, over zaken van tooneel, tooneeldeskundigen, enz. Dit behoeft niet het bestaan van een centraal punt uit te sluiten: er kunnen voor alle onderdeelen commissies van advies of toezicht of beheer - al naar de bijzondere behoeften van elk onderdeel - worden ingesteld, waarin deskundigen en vertegenwoordigers van het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, eventueel ook vertegenwoordigers van de burgerij, zitting hebben, welke alle hun punt van vereeniging vinden in het Departement. Doch welke vorm ook gekozen worde, vast staat, dat de regeering op dit gebied haar taak voor een groot deel moet leggen in handen van deskundigen. Het was reeds een vooruitgang, dat in 1918 een afzonderlijk Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen werd gevormd. De geschiedenis sindsdien heeft echter bewezen, dat, volkomen begrijpelijk overigens bij de heerschende waardeering van de onderlinge verhouding der aan dit Departement toevertrouwde belangen, de belangstelling voornamelijk uitging naar het onderwijs. Het is geen geringschatting van de verdiensten der ministers, die aan het hoofd van dit Departement hebben gestaan, wanneer men verklaart, dat bij hun benoeming tot minister niet of weinig is gelet op hun belangstelling voor kunst, doch geheel of vrijwel geheel op hun geschiktheid voor de behartiging der belangen van het onderwijs. De onderscheidene kabinetsformateurs wenschten een Minister voor het Onderwijs, die ook de zaken van Kunst zou waarnemen. Mede daardoor is in deze jaren voor de kunst minder bereikt dan mogelijk ware geweest. Immers, ook zonder de kosten terstond belangrijk op te voeren, zou alleen reeds door stimuleeren en coördineeren veel goed werk kunnen zijn verricht, dat nu achterwege is gebleven. Thans moest dit gebeuren door de afdeeling Kunsten en Wetenschappen - en gebeurde het ook - doch uiteraard met minder gezag en dus met geringer resultaten, dan wanneer Kunsten en Wetenschappen tegenover Onderwijs een belangrijker plaats hadden ingenomen. Groot werk zal op dit terrein niet gebeuren, zoolang geen regeering optreedt, | |
[pagina 191]
| |
die niet alleen bereid is voor deze afdeeling meer geld beschikbaar te stellen, doch ook de taak van den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen grootscher te zien dan thans het geval is. Het verschil tusschen dat wat is en dat wat behoort te zijn, wordt duidelijk, wanneer men den naam van het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen vergelijkt met dien van het overeenkomstige Departement in Frankrijk, dat den naam draagt van: Ministère de l'Education Nationale. Hoevele aangelegenheden van cultureelen aard worden thans trouwens niet door de Regeering behandeld, zonder dat zij er het daartoe meest aangewezen Departement in kent? Eenige voorbeelden van dit voorbijgaan mogen hier volgen. Ter voldoening aan cultureele verlangens is onlangs voor de voorbereiding van een Natuurbeschermingswet een commissie ingesteld - door het Departement van Economische Zaken. Waarom? Omdat bij de regeling van deze materie ook economische belangen betrokken zijn. Hetzelfde is gebeurd, om dezelfde overweging, met de instelling van een staatscommissie inzake de lintbebouwing, waarin het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen zelfs niet vertegenwoordigd is. Terwijl voor de praktijk der natuurbescherming typisch is het tegen elkaar afwegen van de belangen van landbouw en industrie eenerzijds en van cultureele belangen anderzijds, dreigt de uitvoering nu geheel in handen te komen van de eene partij: het Departement van Economische Zaken. Het gevolg van deze wijze van handelen is, dat indien hiertegen niet wordt gewaakt, evenals in den ouden tijd de cultureele belangen worden opgeofferd aan de economische. Op den Rijksgebouwendienst en de Genie, welke laatste onder meer den kazernenbouw verzorgt, heeft het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen geenerlei invloed, terwijl toch de regel gesteld moet worden, dat wanneer het Rijk in den letterlijken zin aan den weg timmert, de aesthetica niet worde verwaarloosd. Zoo vereischen de jongste defensieplannen den bouw van kazernes tot een totaal bedrag van twee en twintig millioen gulden - een bouwkundige opdracht van een omvang als in ons land uiterst zelden voorkomt. Alleen de genie zal de plannen ontwerpen: de moderne architecten zijn uitgeschakeld. In dit opzicht is in ons land nog niets veranderd. Met radio en bioscoop, van welke toch een groote invloed uitgaat, heeft | |
[pagina 192]
| |
het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen niet de minste bemoeienis. Typeerend voor de geestesgesteldheid ten aanzien van cultureele aangelegenheden is het feit, dat de Regeering de radio alleen beschouwt als een zaak van techniek en dus onderbrengt bij het Departement waaronder de Posterijen, Telegrafie en Telefonie ressorteeren, dat zij zich met de film alleen bezighoudt uit een oogpunt van openbare orde en goede zeden en hiervoor dus het Departement van Binnenlandsche Zaken aanwijst. Met voorbijgaan van de belangrijke taak, welke de film als element van volksontwikkeling zou kunnen volbrengen, neemt de regeering te haren aanzien alleen een negatief standpunt in; zij voelt zich slechts geroepen te weren, wat naar de vermelde criteria schadelijk kan zijn. Aan bemoeienis in opbouwenden zin, waarvoor het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen aangewezen zou zijn, heeft zij nooit gedacht. Ook de bevordering van het vreemdelingenverkeer naar ons land, waarvoor de propaganda toch in hoofdzaak op cultureele basis moet staan, gaat buiten het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen omGa naar voetnoot1). Hetzelfde is, behoudens één uitzondering, het geval met de deelneming van ons land aan wereldtentoonstellingen. Op welke wijze en met welke resultaten dit door het Departement van Economische Zaken gebeurt, blijkt uit de weigering van het meerendeel der Nederlandsche kunstenaars tot medewerking aan de Nederlandsche inzending op de wereldtentoonstelling van 1939 te New York. Het is nog te vroeg reeds een Departement te verlangen, dat zich alleen zal hebben bezig te houden met de behartiging der belangen van Kunsten en Wetenschappen, of, algemeener, van cultureele aangelegenheden. Het is echter allerminst te vroeg, te verklaren, dat de ervaring bewezen heeft, dat de bestaande onderlinge verhouding van de den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen opgedragen verantwoordelijkheden, evenals de nog heerschende inzichten in de regeeringskringen ten aanzien van cultu- | |
[pagina 193]
| |
reele aangelegenheden, de kunst en de opvoeding tot kunst niet ten goede komen, noch het aanzien van Nederland buiten onze grenzen. |
|